| |
X/Artemis inviteert Walther op de jacht, en ook de signorino jaagt mee,
op zijn manier. Het avontuurlijke nichtje van de K.U.K. generaal
Walther is deze morgen zeer laat en met een dof gevoel in hoofd en leden opgestaan, heeft zich daarop in plotselinge, nerveuze haast aangekleed, de inhoud van zijn gisteravond zo zorgvuldig gepakt valies door de kamer strooiend, en is met nog slaapdronken brein naar de Riva degli Schiavoni gelopen. Na zich met eigen ogen overtuigd te hebben, dat het jacht er niet meer ligt, is hij langzaam, met gebukt hoofd naar zijn hotel teruggekeerd en in de hof aan een tafeltje gaan zitten. Daar wacht hij nu al geruime tijd en schijnt niet op de gedachte te komen, eens in zijn handen te klappen. Wie weet waar zijn gedachten zijn!
Eindelijk komt Marcolina geheel vanzelf met zijn koffie aanzetten en drukt in haar ganse verschijning slechts vreugde en tevredenheid erover uit, dat hij van zijn vertrekplannen heeft afgezien en daar nu weer geduldig zit om zich door haar te laten bedienen. Uit fijn tactgevoel spreekt ze hier echter niet van, doet net, alsof hij nooit van vertrekken gesproken heeft. ‘Wat hebt u boven weer een rommel gemaakt!’ zegt ze, licht bestraffend, maar belooft meteen goedig: ‘Nou ja, ik zal 't wel opruimen. Gaat u maar uit: als u straks terugkomt, ligt alles weer netjes op z'n plaats.’
Walther ontwaakt uit zijn apathisch voor-zich-staren, ziet zwijgend dankbaar naar haar op. Nu de drie girls weg zijn... ja, die zijn voorgoed weg; die zal hij nooit weer terug zien... en nu zijn beide Weense vriendinnen, wier laatste avond hij hier bedorven heeft, vermoedelijk ook al in de trein zitten, heeft hij in Venetië werkelijk niemand
| |
| |
meer behalve Marcolina. Het lijkt hem een ogenblik haast toe, alsof zij een nichtje van hem was, - zulk een familiaar gevoel heeft hij ten opzichte van haar. Door alles heen is zij hem trouw gebleven, hoewel hij ook haar genoeg gekweld heeft.
Wat zegt ze daar juist tegen hem? O, dat ze zijn kamer wil opruimen. Dat is aardig van haar. Goed, doe dat maar...
Alsof Marcolina iets voelde van wat er in hem omgaat, zegt zij op vertrouwelijke toon: ‘Het kan me niet schelen, of er weer aanmerkingen op gemaakt worden, - ik bedien u nu eenmaal liever dan die dikke wijnhandelaar van nummer 6, die z'n handen nooit kan thuishouden. Gisteren wou ik z'n kamer niet schoonmaken zolang hij er binnen was, en toen is de halve gare zich in de keuken gaan beklagen; daarom speelde die rooie feeks zo op, gistermorgen...’
Als ze Walthers jaloezie soms probeert op te wekken, komt ze bedrogen uit. ‘Ja, waarom krijg ik die eigenlijk nooit te zien?’ vraagt hij plotseling, na een ogenblik zwijgen. ‘Waarom krijg ik die rooie feeks helemaal niet te zien?’
Marcolina wordt ineens wat verlegen; zij schijnt haar mond voorbijgepraat te hebben. ‘Vraag dat de waard zelf!’ zegt zij, de schouders ophalend.
‘Waarom... wat is er dan met haar?’ polst Walther, zonderling gefascineerd. ‘Naar háár is toch zeker deze herberg genoemd? Is zij mooi? Is die meneer Dikbuik er werkelijk in geslaagd een jong en begeerlijk vrouwtje in de wacht te slepen? Zo iets als jij? En is hij nu - terecht! - benauwd, dat een ander ze hem wegkaapt?’
Marcolina staart hem onthutst aan; dan moet ze zich op de lippen bijten om het niet uit te proesten. Walther kan nu ook zijn lachen niet meer terughouden. ‘Vooruit, zeg op!’ dringt hij aan. ‘Zeg het mij in 't oor, Marcolina!’ Hij tracht haar hand te grijpen, maar zij ontvlucht hem, de herberg in. Een ogenblik later hoort hij haar in een der bovenkamers zingen; zij buigt zich uit de vensterbank om plagend de tong naar hem uit te steken.
Maar hij ziet niet omhoog. Hij weet nu weer, dat hij helemaal niet vrolijk is. Dromen van deze nacht hebben donkere schaduwen in hem achtergelaten.
Het wijsje van die grammofoon heeft nog lang in hem nagespeeld. Als nu eens... als Susie hem nu eens in die gondel had zien stappen en hem had zien naderen... en toen de grammofoon had aangezet, om hem te tonen, dat zij zich wist te troosten?
Wat zijn dat voor vruchteloze, kwellende nabeschouwingen. Het jacht is weg. Er is een nieuwe dag aangebroken.
Hij staat op en verlaat de hof. Op de Riva degli Schiavoni wendt hij het gelaat van de lagune af, die hem verlaten schijnt sinds daar achter de punta della Salute het jacht niet meer ligt. Vreugdeloos gaat hij de
| |
| |
piazza een paar keer rond. Ook die schijnt hem verlaten; gans Venetië schijnt hem verlaten sinds hij er geen drie vrolijke, als waterdruppels op elkaar gelijkende girls meer kan tegenkomen, die hem met een: ‘Hallo, Walther!’ begroeten...
Hij staat nu een ogenblik in de zon, de ogen gesloten. Waarom kan hij hier niet blijven staan... en in 't geheel nergens meer aan denken... en aan de grond vastgroeien en bij voorbeeld een boom worden. Misschien is het beter, een boom te zijn dan een mens. Moeilijk brengt hij zijn voeten weer in beweging.
Hij ziet de zwaargebouwde Hollander weer achter zijn krant zitten; een lichte, blauwe rook stijgt van hem op. Waar zouden zijn dames zijn? Een ogenblik komt de gedachte in Walther op, naar hem toe te gaan en het hem te vragen. En wat wil hij dan? Achter het Hollandse meisje aan? Is zij een van die beroemde kansen, waaraan hij Susie geofferd heeft? Dat kan hij toch zelf niet ernstig menen. Als hij alleen maar zijn tijd zoek wil brengen, kan hij beter gaan baden.
Ja, dat wil hij doen. Hij snakt er weer met lijf en ziel naar, in een zoute, koel-schuimende golf onder te duiken; alleen de gedachte eraan schenkt hem plotseling veerkracht.
Nu buitelt hij met de anderen in de branding rond, geeft zich aan de algemene jool over, is misschien wel de dolste van allen; er wordt om hem gelachen. Het Italiaanse meisje, dat er weer met haar ganse familie is, zwemt naar hem toe en vraagt: ‘Komen die drie Engelse zusjes vandaag niet, die gisteren bij u waren?’
‘Ze zijn vanmorgen weggevaren met hun jacht en hebben nog de groeten aan Bibi laten doen,’ zegt Walther, het water uit zijn neus knijpend.
‘Werkelijk? Hebben ze nog de groeten aan Bibi laten doen?’
‘Ja, ik kom ze Bibi straks zelf overbrengen als dat mag.’
‘Natuurlijk, waarom zou dat niet mogen...?’
Als Walther een uur later uit het bad komt, werpen moeder en dochter een welwillende blik op zijn slanke, sober gespierde gestalte; Pupetta houdt Bibi omhoog om hem ‘Wau! Wau!’ te laten zeggen. Walther slentert zonder haast nader, stelt zich eerst aan Bibi voor en daarna aan de verdere familie; de huisvriend zegt daarop, dat hij signor Fittipaldi heet. Zij zijn allen uit Napels, maar hebben een gezamenlijk bezoek aan Parijs gebracht, waarvan zij nu in Venetië uitblazen. Pupetta en de kinderen wilden zo graag Parijs eens zien.
Dit alles wordt Walther meegedeeld door Pupetta zelf en haar moeder; de kleine Margherita en het roodharige hitje zien er Walther schuw onderzoekend bij aan; de beide grijzende heren zijn samen reeds weer in een op zachte, nadenkelijke toon gevoerd gesprek geraakt; de vader let verder niet op de Weense jongeman, van wie Pupetta werk schijnt te gaan maken na haar half dozijn Parijse flirts.
| |
| |
‘En Bibi?’ vraagt Walther. ‘Moest Bibi Parijs ook zien?’
‘Bibi is uit Parijs!’ roept Pupetta uit en drukt Bibi stormachtig tegen zich aan. ‘C'est un petit Frrrançais! N'est ce pas, Bibi? Tu sais parrrler frrrançais?’
‘Frans en Napolitaans!’ roept de huisvriend ertussendoor, terwijl de vader van het gezin hem een artikel uit de Corriere della Sera voorleest.
Beleefd luisterend naar een verhaal van de moeder: hoe ze in Parijs naar een hondententoonstelling zijn geweest en hoe Pupetta niet gerust heeft voor haar vader deze kleine prijswinnaar voor haar kocht, ontdekt Walther op het terras van de Stabilimento dei Bagni eensklaps de signorino, die, over de leuning gebogen, een sigaret staat te roken en zijn peinzende blik onafgebroken hierheen laat gaan. Walther dacht er eigenlijk juist over om zich langzamerhand eens te gaan aankleden, - nu besluit hij nog te blijven.
Hij is niet meer geladen met strijdlust, voelt alleen nog maar afkeer en verachting voor de kerel, die thans, nadat hun blikken elkaar gekruist hebben, het trapje naar het strand afkomt, tot op enkele meters nadert en daar blijft staan, beurtelings hierheen en beurtelings naar de badenden in zee kijkend. De signorino ziet er bleek en verstoord uit, alsof hij vannacht in 't geheel niet geslapen heeft; een vreemde vastbeslotenheid ligt om zijn lippen.
Hij laat zich op het strand neer, wendt het gelaat naar deze zijde en begint zich voor Bibi te interesseren. Pupetta, vertederd door de bewondering, die haar lieveling van deze nieuwe zijde ondervindt, streelt met beide handen het zijdeachtige kopje.
Zijn hulde aldus in genade aanvaard ziend, begint de signorino met zijn lippen zuigende en smakkende geluidjes te maken, die erop bedoeld zijn, Bibi's aandacht te trekken. Een paar maal wendt Bibi ook vluchtig zijn ernstige, rond uitpuilende oudemannenoogjes naar de signorino om; als deze echter, om de lokking te vergroten, ook nog met de vingers gaat knippen, vertrouwt Bibi het niet meer, keft nijdig en ziet zenuwachtig zijn meesteresje aan.
‘Kom maar eens hier, Bibi,’ zegt Walther. ‘Kom jij maar eens bij je nieuwe oom.’ Hij neemt Bibi op de arm en streelt hem, maar Bibi heeft in het algemeen een zeer wantrouwende natuur; misschien voelt hij ook wel met zuiver instinct, dat Walthers sympathie gehuicheld is. Hij tracht te ontkomen, en als Walther hem vastklemt, begint hij hysterisch te kermen en te gillen; Pupetta bevrijdt haar Bibi daarop uit de val, waarin hij geraakt is, en troost hem met een overdaad van tedere woordjes, die elke minnaar gelukkig zouden hebben gemaakt.
‘Ik wou juist voorstellen om hem te leren zwemmen,’ zegt Walther met wat onhandige grappigheid.
Het denkbeeld alleen doet Pupetta bijkans bezwijmen. ‘Bibi in 't
| |
| |
water! Die kleine Bibi in de grote grote zee!’
De signorino staat op en gaat heen.
De mama ziet hem over haar handwerk na en zegt: ‘Ik heb graag, dat je dat heer een beetje op een afstand houdt, Pupetta, als hij soms weer eens mocht komen om avances te maken.’
Vreemd... Walther twijfelt er geen ogenblik aan, dat de signorino zo dadelijk zal terugkeren.
‘Hij keek alleen maar naar Bibi...’ protesteert Pupetta, alleen maar om te protesteren.
‘Laat nu maar aan je wat oudere en wijzere moeder over om te beoordelen, of zijn belangstelling naar Bibi of naar jou uitging,’ zegt de mama. O, zij verstaan elkaar op dit ogenblik, moeder en dochter. Tenslotte gaat het er toch maar om, de aardige jonge Duitser er opmerkzaam op te maken, dat Pupetta een begerenswaardig object is. Natuurlijk pruilt Pupetta thans nog, maar zij doet het werkelijk allerliefst, zó schattig, dat Margherita er haar oudere zuster met wantrouwen en iets als weerzin om gadeslaat.
Walther is blij, dat hier een zo ongunstige mening over de signorino heerst; met leedvermaak ziet hij hem thans weer naar het strand afdalen.
Annibal blijkt zich boven bij het buffet van een zakje koekjes te hebben voorzien, houdt er verleidelijk eentje omhoog en waagt thans: ‘Bibi!’ te roepen.
‘Kijk, Bibi,’ zegt Pupetta ten slotte, een verlegen blik met haar moeder wisselend, ‘die meneer heeft een koekje voor je, - wat zeg je nou?’
‘Wau! wau!’
Daarop avanceert Annibal en houdt Bibi het koekje voor. ‘Neem het maar, carino,’ zegt hij. ‘Oh, chè bello! Oh, chè bravo! Neem het maar, cagnolino d'amore!’
Bibi neemt tenslotte het koekje.
Walther, die het toneeltje verachtelijk heeft gadegeslagen, staat op met de mededeling, dat hij zich gaat aankleden. ‘Ik ook!’ zegt Pupetta dadelijk. ‘Het is al over twaalven.’ Ze klapt zich het zand van de gebruinde, slanke handen. ‘Groet meneer maar, Bibi, en bedank hem voor zijn heerlijke koekje!’ In plaats daarvan krijgt Bibi door haar plotseling opspringen de kolder in de kop, rent op zijn korte pootjes als bezeten om de ganse familie heen.
De signorino glimlacht heroïsch en vraagt, terwijl de beiden met Bibi heengaan, aan de mama hoe oud dit soort hondjes dan wel wordt...
‘Afgepoeierd!’ zegt Pupetta luchtig tot Walther, wie het ineens een eigenaardige emotie schenkt, dat zij beiden in badpak zo vertrouwelijk naast elkaar gaan, op weg naar hun badhut. Met een aarzelende zijdelingse blik overtuigt hij zich, dat zij werkelijk een prachtig figuur heeft, slanke, lenige vormen als een jonge Artemis. ‘Bibi, Bibi, ben je gek ge- | |
| |
worden?!’ vraagt ze als Bibi zich vlak voor haar voeten in het zand rondwentelt. ‘Ik zie nog aankomen, dat je me zo meteen weer een jarretelle naar buiten sleept, als ik half gekleed sta en me niet vertonen kan! - Dat heeft hij gisteren uitgehaald!’ wendt ze zich tot Walther.
‘Hij staat nog altijd met mama te praten,’ zegt ze daarop, thans de signorino bedoelend. ‘Maar mama heeft het niet zo erg op hem begrepen; ze zag dadelijk aan hem, dat hij Napolitaan was, nog voor hij zijn mond had opengedaan, en de Napolitanen kennen we te goed, weet u.’
Walther ziet ook om en merkt daarbij op, dat de oude huisvriend hen over de schouder nakijkt. Hij voelt in dit kijken ogenblikkelijk jaloezie, gegeneerde, lijdelijk gedragen jaloezie, - en alsof Pupetta iets dergelijks door het hoofd gaat, vraagt zij: ‘Weet u hoe signor Fittipaldi Bibi altijd noemt?’
‘Neen, hoe dan?’
‘Hebt u het heus nog niet gehoord?’
‘Neen, werkelijk niet.’
‘O, u houdt zich maar van de domme!’
Walther zweert, dat hij zich niet van de domme houdt, kijkt Pupetta daarbij plotseling verlangend in de donkere ogen, waarin het van het strand terugblinkende, hevige licht een geheimzinnige gloed werpt.
‘Hij noemt hem een kleine bofferd,’ bekent Pupetta thans allerliefst, opent wat verlegen de deur van een badhutje en gaat er, zonder verder nog iets te zeggen, binnen. Bibi glipt vlug achter haar aan, zich langs haar benen wringend om toch maar niet buiten te moeten blijven, - thans moet Walther wel beseffen waarom Bibi een kleine bofferd is...
Walther zoekt het nummer van zijn eigen badhut; hij kan het zich eerst niet herinneren, maar vindt het ten slotte toch, kleedt zich haastig aan, loert dan door een spleet van zijn deur tot Pupetta naar buiten treedt in haar aardig, kortgerokt strandtoiletje met brutale dop, - op dit ogenblik verlaat hij zijn cel en roept verrast uit: ‘O, is u daar ook net weer, juffrouw Pupetta?’
En op haar afkomend (zij wacht hem met half beschaamde, halfkokette glimlach op), vraagt hij: ‘Vertelt u eens... is u hier de hele dag aan de Lido?’
Zij beweegt langzaam het hoofd op en neer. ‘Je komt hier zo moeilijk weg. 's Ochtends baden. Eten in het hotel. Na de siësta drinken we hier op het terras thee. 's Avonds eten we hier weer, en na het eten wordt er in het hotel weer gedanst. Wanneer moet ik dan naar Venetië?’
‘Ik heb al eens gezien, dat u hier aan tafel zat,’ zegt hij en kan een opkomende verliefdheid niet uit zijn stem weren.
‘Wanneer is dat dan geweest?’ vraagt zij, hem mijmerend in de ogen ziend.
| |
| |
‘Eergisteravond.’
Zij vindt het wel de moeite waard er even over na te denken of dit mogelijk is. ‘Eergisteravond... ja, dat kan. We eten hier immers elke avond.’
‘Ik wist toen al hoe u heette,’ zegt hij.
‘Hoe wist u dat dan?’ vraagt zij verwonderd. ‘O... u hoorde mij zeker bij mijn naam noemen!’
‘Ja, door die oudere heer, die bij uw vader zit, - die zat er toen ook bij.’
‘Signor Fittipaldi!’ roept zij uit en moet erom lachen. ‘Die zit er altijd bij. Waar wij zijn, daar is hij ook te vinden.’
Ze wendt zich vluchtig even om, en terwijl Walther haar gretig afwachtend in de ogen ziet, zegt zij op gedempte toon, met moeite haar pret onderdrukkend: ‘Hij is een beetje verliefd op me.’
‘Heeft hij u dat gezegd?!’ vraagt Walther verontwaardigd. ‘Heeft hij u dat werkelijk durven zeggen??’
‘O, hij zegt het de hele dag, maar zogenaamd voor de grap. Hij zegt het alleen als papa en mama erbij zijn. Hij moet het zeggen, geloof ik. Hebt u gezien hoe hij daarnet naar ons keek?’
‘Hoe dan: jaloers?’ vraagt Walther en voelt zijn hart in de keel slaan.
Zij knikt hevig, zegt snel: ‘Ik kan nooit eens vriendelijk naar iemand kijken, of hij vergaat van jaloezie. - Soms heb ik zelfs meelij met hem, omdat hij het nog verbergen moet ook.’
‘Het is belachelijk om meelij met hem te hebben!’ speelt Walther driftig op. Maar daar ze binnen het gehoorbereik der anderen komen, moet hij tot iets anders overgaan. ‘Het is toch niet mogelijk, juffrouw Pupetta, dat u werkelijk helemaal geen tijd vindt om Venetië te zien! Als u in Napels terug is, zult u er spijt van hebben!’
‘Wat is er in Venetië dan nog te zien?’ vraagt Pupetta met oprechte onschuld. ‘In de San Marco zijn we al geweest! En in het Dogenpaleis en de gevangenis! En in de glasfabriek!’
‘Maar de Accademia! De Accademia dan!’
‘Schilderijen?’ vraagt Pupetta achterdochtig.
‘Schilderijen, van de grote Venetiaanse meesters!’
De moeder heeft hen met welwillend oog naderbij zien komen en valt thans in: ‘Jazeker, Pupetta, meneer heeft gelijk. Een modern jong meisje zoals jij moet wel degelijk ook over schilderijen kunnen meepraten. Straks zou het er nog op uitdraaien, dat je meer van Parijse winkels dan van de beroemde musea van je eigen land afweet!’
Pupetta trekt verachtelijk de wenkbrauwen op en vraagt ongelovig aan Walther: ‘Is u al in dat museum geweest?’
‘Ja zeker,’ liegt Walther en glimlacht tegen de moeder om te tonen, dat hij zulk een vraag gaarne vergeeft. ‘Ja zeker ben ik er geweest. Maar met u ga ik er gráág nog een keer heen.’
| |
| |
Pupetta werpt even een blik naar haar vader, die in zijn krant verdiept schijnt, en zegt dan met onverwachte berusting: ‘Goed, als u meent, dat het voor mijn opvoeding nodig is...?’
Nu rest nog slechts om af te spreken: wanneer.
‘Vanmiddag,’ stelt Pupetta zelf voor, en Walther verklaart zich hiermee dadelijk akkoord, maar signor Fittipaldi, die al die tijd advertenties aan de achterzijde der krant bestudeerde en in 't geheel niet scheen toe te horen, geeft thans als zijn overtuiging te kennen, dat tegen de tijd, dat Pupetta haar siësta beëindigd pleegt te hebben, alle musea ter wereld gesloten zijn.
‘Gaan jullie dan morgenochtend,’ beslist de mama. Pupetta denkt met zichbare smart aan haar bad, maar ziet in, dat zij het ditmaal in haar eigen belang zal moeten opgeven. Daar het echter niet haar aard is, openlijk te erkennen, dat zij een voorstel van een ander redelijk of verstandig vindt, volstaat zij met de genadige toestemming: ‘Nou, vooruit dan maar!’ en is daarbij zelf een weinig onder de indruk van haar heldhaftig offer.
Boven, op het terras, heeft Annibal de ganse tijd met een schraal spotlachje om de lippen toegekeken, en nu Walther met verende schreden het eiland oversteekt om aan de andere zijde de vaporetto te nemen, slentert hij achter hem aan, op het laatste ogenblik ook nog juist het bootje halend. In zijn verliefde roes merkt Walther hem pas op wanneer zij beiden bij het San Marcoplein uitstappen, en acht het dan niet de moeite waard om nog met een woord terug te komen op de opdringerige toenadering van deze morgen, waaraan de stumperd tóch al weinig plezier heeft beleefd. De hele signorino kan hem op dit ogenblik niets meer schelen; hij heeft andere dingen aan zijn hoofd, of liever, zijn hele hoofd is hij kwijt; met enkele haastige passen zorgt hij liever buiten zijn bereik te komen.
Na enig zoeken vindt hij in de buurt van de Trattoria della Rosa, die hij zijn klandizie niet meer schenken wil, een soortgelijk restaurant, waar zelfs dezelfde kat haar middagbezoek afsteekt, ja, het is Mio Mao: zij herkent hem dadelijk en springt eerst bij hém op tafel; daarna pas bewijst zij anderen dezelfde eer.
Tot Walthers stomme verbazing komt na enkele ogenblikken de signorino hier eveneens binnen en bestelt, zonder iemand met een blik te verwaardigen, zijn dagelijkse portie risotto. Walther ziet een ogenblik om zich heen: of hij door een achteringang soms tóch in de Trattoria della Rosa verzeild is geraakt. Neen... Cesarino ontbreekt aan de hallucinatie. Dan heeft hij dit nieuwe samentreffen dus als een van die toevallen te duiden, die verwarde mensen tot bijgeloof verleiden.
Hij besluit er zijn maaltijd even goed om te laten smaken. Ja, als zijn opwinding dit tenminste toeliet. Om zich te kalmeren, tracht hij
| |
| |
een krant te bestuderen, die een blinde venter van tafeltje tot tafeltje komt verkopen. Het lukt hem niet. Het mysterie met de signorino heeft hij intussen opgelost: die wil hém natuurlijk ontlopen en is daarom vanmiddag óók in een andere trattoria gaan eten. Ze willen elkaar wederzijds ontlopen, en natuurlijk brengt het lot hen dan juist te zamen... dat is werkelijk humoristisch; dat wil hij Pupetta morgenochtend vertellen, ja, daarmee moet hij Pupetta aan het lachen brengen...
Nu ligt hij op zijn bed en heeft de ogen gesloten en denkt nog slechts aan de blik, die Pupetta hem bij het afscheid heeft geschonken; die blik is in hem blijven branden; telkens stelt hij zich voor, dat zij reeds in zijn armen ligt te stoeien; ze kust hem als dol en tracht zich dan uit zijn omarming te bevrijden; hij hoort haar onderdrukt lachen in zijn oren. Hij is verliefd op haar gedempte lach, die is, alsof er een steen in stil, tussen holle muren gevangen water valt. Hij is verliefd op haar donkerglanzende ogen, op haar blauwzwart haar, haar vochtig glinsterende tandjes in haar glad, gebruind gelaat. Op haar sierlijk gepenseelde wenkbrauwen, op haar lange wimpers, op het putje in haar hals is hij verliefd...
O, kleine duvel, o, kleine Pupetta!
Tegelijkertijd blijft er onder deze naar de oppervlakte dringende verliefdheid een langzame stroom van pijn gaan. Pupetta kan hem bedwelmen, zijn zinnen gevangen houden; zij heeft hem uit zijn apathie gewekt en hem wild en driest weten te maken, maar zijn ziel heeft zij niet kunnen bevrijden. Hij is zich zeer goed bewust, elke seconde is hij zich bewust, dat zijn verliefdheid maar even hoeft te tanen om hem weer in wanhoop en smart te doen verzinken. Misschien, dat hij zich juist daarom zo aan haar vastklemt, zo gretig haar uitdaging aanneemt; zij wil gejaagd zijn, goed, hij zal zich een nimrod tonen.
‘Zou mijn brief er eigenlijk al zijn?’ vraagt hij zich plotseling af. ‘Hij zal misschien juist met de drie-uur-post zijn bezorgd...’ In gedachten ziet hij voor zich hoe de beide jonge heren Kleingeld erover gebukt zitten, elkaar perplex aanziend, en de brief dan naar boven expediëren, naar de oude.
Hij weet het fatale van zijn algemene toestand zeer goed van zijn ogenblikkelijke verliefdheid te scheiden; hij maakt zich geen ogenblik wijs, dat zijn flirt met Pupetta hem redding brengen kan. Zij is zonder twijfel een gefortuneerd meisje, maar zelfs als zij hem zou willen nemen en als haar ouders er in toestemden (van haar moeder gelooft hij dit wel); hij zelf zou het nooit willen; hij zelf kan in een huwelijk met haar niet geloven; het denkbeeld schijnt hem belachelijk. Neen, alles wat hij wil, is een vrolijke, zinverrukkende jacht op deze kleine Artemis; hij wil haar in zijn armen vangen en kussen; als hij haar eenmaal gevangen en gekust heeft, is het misschien al voorbij. Morgen is het mis- | |
| |
schien al voorbij; morgen kan hij misschien al weer helder denken en volgens klaar overleg handelen.
Wat is het morgen? Woensdag. Hoeveel geld heeft hij eigenlijk nog? Niet nakijken. Laat het slinken van zijn reisgeld maar sneller, sneller gaan in zijn fantasie dan in werkelijkheid. Zijn dolle, dwaze jacht wordt pikanter naarmate ze dichter aan de rand van de afgrond voorbij gaat...
Och, wat kan men tevoren dan weten? Wist hij vanmorgen, toen hij, uitgeput als een zieke, bij de zon en de zee genezing zocht, dat hij een paar uur later weer zou overschuimen van durf en zinverlangen? Morgen is morgen. Vandaag is: Pupetta!
Ja... juist daarom is het zo fataal, dat hun afspraak pas voor morgen is. Die poets heeft die oude, verliefde dwaas hem geleverd. Misschien heeft de kerel geweten, dat Walther hier in Venetië geen tijd had om lang te smachten. Wat moet hij met deze dag verder beginnen? Deze middag en avond zijn hem afgestolen. Hij moet slechts met het verlangen naar Pupetta leven; daarbij schreeuwt alles in hem: doen, handelen! Stilzitten betekent: aan die vervloekte brief naar Kleingeld & Zonen denken en zich van onrust het zweet voelen uitbreken.
Om te beginnen zal hij zich maar scheren, - daar heeft hij vanmorgen niet de energie toe gehad. Marcolina, die hem het water in de Chiantifles brengt, knijpt hij in de kin en stelt zich daarbij reeds voor, dat bij het Pupetta doet. Zij kan dit echter niet weten; zij meent, dat hjj háár, Marcolina, in de kin knijpt, en dat dit kneepje de inleiding tot een vrolijk verliefde stoeierij is; het is haar goed recht om dit te menen en om teleurgesteld te zijn als hij zich begint in te zepen en haar niet meer opmerkt. Aarzelend blijft zij bij de deur staan en tracht deze jonge Duitser te doorgronden.
‘Marcolina, maak datje weg komt, want ik moet me nu aankleden,’ zegt Walther, zijn kwast uitspoelend, en heeft er eigenlijk niet veel vertrouwen in, dat zij werkelijk gaan zal. Lachend ziet hij naar haar om; zij weet nu helemaal niet meer hoe zij het met hem heeft en wil boos en gepikeerd, heengaan, wanneer zij eensklaps met schrik ontdekt, dat zij haar zilveren halskettinkje-met-hartje verloren heeft.
‘Madonna...!’ roept zij uit, de hand aan haar keel slaand en de kamer rondziend.
‘Wat is er, kleintje?’
‘M'n kettinkje!’
‘Wanneer had je het 't laatst?’
‘Daarnet nog, geloof ik...’ Zenuwachtig begint zij de grond af te zoeken. Walther zoekt mee, het zeepschuim nog achter de oren. ‘Het komt wel terecht,’ troost hij. ‘Alles hier in de wereld komt terecht, Marcolina.’
Plotseling schiet haar nog een andere mogelijkheid te binnen; ze
| |
| |
richt zich op en, half van Walther afgekeerd, begint zij thans elders te zoeken. ‘Ik dénk haast...’ zegt ze en laat haar hand in de halsopening van haar bloesje verdwijnen.
Walther wacht geïnteresseerd het resultaat van Marcolina's naspeuringen af: hij kan hier toch verder geen hulp bieden; men zou zeggen, dat Marcolina haar trucjes in duizend tweedehands-operettevoorstellingen heeft afgezien. Hij maalt niet om haar; hij maalt alleen om Pupetta; het lust hem zelfs om de zedenmeester te spelen; hij gaat bij de deur staan, trekt een uitgestreken gezicht en zegt met de juiste strenge intonatie: ‘Marcolina, dáár kun je ook op de gang zoeken.’
Marcolina is donkerrood in haar gelaat geworden; zij haat hem nu ineens; zij haat en veracht hem; na een paar onhandig gestotterde woorden vlamt haar eerlijke, driftige verontwaardiging op; zij houdt de farizeeër daar bij de deur het zilveren ketentje onder de neus, dat zij thans uit z'n discrete schuilplaats te voorschijn heeft weten te toveren, en: ‘Zie je nu wel!?!’ sist zij hem toe. ‘Zie je nu, dat het er tóch wel was?!’
Achter de weer gesloten deur maakt Walther de boosaardige opmerking, dat hij daar nooit aan getwijfeld heeft. Hij kleedt zich gejaagd aan en snelt de straat op.
In een café aan het Sint-Marcusplein haalt hij zijn baedeker te voorschijn en tracht zich er een idee van te vormen wat de Accademia aan meesterwerken bergt. Hij weet wel, dat Pupetta het hem niet kwalijk zal nemen als hij een Titiaan met een Veronese of een Canaletto met een Pietro Longhi verwisselt, - deze studie heeft ook geen ander doel dan om de tijd door te worstelen, de eindeloze, verloren tijd.
Hij kan zijn hoofd niet lang bij deze papieren museumwandeling houden, staart voor zich uit en begint in gedachten alweer te rekenen. ‘Het is morgen woensdag. M'n hotelrekening zal intussen zijn opgelopen tot... en ik had aan schillingen bij me toen ik aankwam...’ - Wacht! Hij kan misschien nog net naar het Dogenpaleis gaan; dat sluit niet zo vroeg. Is het dan mogelijk, dat iemand drie dagen lang door Venetië zwerft en nog het Dogenpaleis niet heeft bezichtigd?! Als iemand het hem ooit voorspeld had, zou hij hem hebben uitgelachen!
Nu wandelt hij door de zalen van het Dogenpaleis. God, als men bedenkt wat hier reeds voor besluiten zijn gevallen, intriges gesponnen... als deze wanden konden spreken, noemt men dat. Jammer, dat Pupetta het Dogenpaleis al gezien heeft, anders zou hij met haar liever hierheen gegaan zijn, haar bij voorbeeld gewezen hebben langs welke weg Casanova gevlucht is. Zij zou in hem een tweede Casanova hebben gezien, die men evenmin kan weerstaan. Dat waren tijden! Toen stond voor een man met durf en lust tot avontuur de wereld nog open; toen kon men nog geld toveren. Hij moet straks tóch eens kijken hoeveel schillingen hij nog in zijn portefeuille heeft en hoeveel hij daar- | |
| |
van moet afschrijven voor zijn hotelreke... - Zo, is dit de Sala del Maggior Consiglio? Die gids vertelt het daar net aan zijn horde... 70 pas in de lengte? En de hoogte 15 meter? Zeg dus maar 50 meter... bij de helft: 25... bij 15 meter in de hoogte. 50 maal 25 maal 15 meter zou een kubieke ruimte geven van... het is een obsessie: hij moet rekenen vanmiddag.
Hij houdt het hier niet langer uit; zelfs een zaal van 50 bij 25 of 15 is hem te eng; hij zal het Dogenpaleis een andere keer gaan bezichtigen; hij wil weer naar buiten. Naar de Lido... misschien komt hij haar daar wel toevallig tegen.
Op de vaporetto naar de Lido, in de gouden avondhemel varend, stijgt het verlangen naar Pupetta machtig in hem op, en hij verwenst een conventie, die zich tussen twee verliefde harten durft te plaatsen. Is het niet belachelijk, dat hij met Pupetta naar zo'n dood museum moet en haar niet inviteren mag op een gondelvaart in de maneschijn? O, maar hij had zelf niet zo'n ezel moeten zijn, over musea te beginnen! Over natuurschoon had hij moeten spreken. Over maneschijn op de lagune. Een modern jongmeisje moet ook over natuurschoon weten mee te praten.
Hij dwaalt nu langs de grote straat over de Lido, begint er na enige tijd aan te wanhopen, of hij Pupetta hier wel zal ontmoeten. Voor een der kleine souvenirwinkeltjes blijft hij staan en overlegt of er iets bij is, waarmee hij haar morgen zou kunnen verrassen. Na lang aarzelen besluit hij tot de aankoop van een klein ivoren pekineesje, dat aan een armband bevestigd kan worden.
Hij stelt zich voor om er een geestig Italiaans versje bij te maken; daartoe acht hij zich wel in staat, te meer, daar alle Italiaanse woorden op elkaar rijmen... Hij gaat binnen, en terwijl de winkelier het pekineesje uit de etalage haalt en voor hem op de toonbank neerzet, slentert een meisje in een zwart-witgeruit reistoiletje de winkel in, komt half achter Walther staan en prevelt, naar het hondje kijkend, onwillekeurig voor zich heen: ‘Ausgerechnet einen Baubau muss er sich in Venedig kaufen...’
Walther ziet wat onzeker om; zij glimlacht hem als een betrapte kwajongen toe, maar hij glimlacht niet terug, betaalt, gaat met opgericht hoofd heen.
Zijn lust in het dichten is voorbij: hij voelt nu zelf wel, dat zijn koop in andermans ogen wat belachelijk moet zijn geweest, en hij besluit thans zó maar het hondje te geven, zonder gedicht. Schichtig nog eens achterom ziend, verbeeldt hij zich eensklaps, de signorino achter een reclamezuil te zien wegglippen. Wat? Is die vandaag dan overal waar ook hij komt?
Daar aan de overkant gaat juist de Hollandse familie voorbij; de dames kijken winkels en de pa loopt er met een zichtbaar bedrukt ge- | |
| |
laat bij. Zoëven ging de eenzame jonge Engelse (die van de kaalhoofdige Geheimrat) een hoteltrap op. Allen, allen ontmoet Walther hier, alleen Pupetta niet.
Als het ten slotte geheel donker is geworden, aarzelt hij niet langer de trap naar het strand af te gaan om zich te overtuigen, of zij op het terras van het hotel zit. Na een tijdje op het duistere strand te hebben gestaan, wanhopig, omdat zij er niet is, ziet hij de ganse familie verschijnen en weer aan dezelfde grote tafel plaats nemen, die speciaal voor hen gedekt schijnt. Pupetta draagt een blauw avondtoiletje, dat warm kleurt bij haar zuidelijke huid. Haar bijpassend hoedje staat grappig achterover en laat haar zorgeloos voorhoofdje vrij. Ze heeft haar wangen een weinig bijgekleurd en haar lipjes kersrood aangetipt; misschien ook heeft ze naar oosterse trant haar wimpers nog met houtskool bijgetekend, haar grote diereogen aldus nog expressiever makend, als kostbare juwelen. Voor Walther is zij een oosterse prinses. Hij kan er niet genoeg van krijgen: uit het verborgen naar haar te kijken; alles aan haar aanbidt hij, haar neusje en haar voorhoofd en haar koket omgekruld bovenlipje, hij luistert naar haar klankrijke stem. Hij moet naar haar voetjes kijken in de blauwsatijnen, hooggehakte lilliputschoentjes; zij speelt ermee onder haar stoel alsof zij wist, dat er iemand in dit spelletje gevangen is; zij trappelt ermee van de pret, omdat Bibi nog steeds weigert, iets aan te nemen van signor Fittipaldi...
Van haar voetjes gaat Walthers blik omhoog naar de kanten val van haar avondtoiletje, dat over de stoelrand als een draperie neerhangt om haar slanke, in glanzende zijde gestoken benen; hij kijkt naar haar fijne leest, naar de reeds zeer vrouwelijke overgang van haar ronde, bruine meisjesarmen in de luchtig beklede schouders; hij kijkt ernaar hoe zij daar zit, met de ellebogen op tafel en haar kin op Bibi's kopje gevlijd... als hij nu naast haar zat, zou hij zich niet kunnen bedwingen zijn arm om haar heen te slaan en haar tegen zich aan te drukken; zij zou het zich, met Bibi pratend en sollend, lachend laten welgevallen.
Hij kijkt thans met misnoegen naar de huisvriend; eigenlijk moet men verstomd staan over de onnadenkendheid en blindheid van ouders, die zulk een oude sater in de voortdurende nabijheid van hun dochter dulden, hem voor ongevaarlijk houden alleen omdat hij hun vriend is en grijze haren heeft. Kijk dan... hoe hij Pupetta met de ogen verslindt! En in haar onervarenheid maakt zij er nog een spelletje van om hem aanhoudend te tergen en tot de aanval uit te lokken! Of de ontwakende vrouw in haar toch een beetje nieuwsgierig is om te weten hoe het zijn zal als zulk een haast al opgezette leeuw zijn klauwen nog eens uitslaat?
Pupetta begint zich thans heftig te verweren tegen een vrolijke gemeenschappelijke aanval. ‘Il Tedesco!’ vangt Walther op, en de adem stokt hem in de keel.
| |
| |
‘Neen, neen, neen, helemaal niet waar!’ protesteert Pupetta en zoekt haar troost bij Bibi. ‘Zeg jij het hun, Bibi, dat er niets van aan is!’
Nu mengt de vader een ernstiger element in deze algemene plagerij, waaraan zelfs de beide hummels menen te mogen meedoen; Pupetta's gelaat betrekt en krijgt een bouderende diva-uitdrukking; haar moeder kijkt vertederd naar haar en zegt nu en dan een vergoelijkend woord tussen de ernstige les door, die haar man zijn dochter (en zijn vrouw) meent te moeten lezen. Als hij uitgesproken heeft, heerst er even stilte; het roodharige hitje, dat als wachteres tussen de beide jongsten geplaatst is, maakt er gebruik van door op haar beurt een standje uit te delen en opnieuw servetten om te knopen; daarna neemt de huisvriend het woord, opent op zachte toon een zeer lange speech, die Pupetta telkens tot temperamentvolle tegenwerpingen verleidt, welke hij glimlachend geniet, maar die de vader zichtbaar mishagen.
Walther, aldus toevallig getuige van een scène, waarin over zijn wel en wee wordt beslist, ziet in zijn onrust onwillekeurig eenmaal om - en merkt daarbij, dicht achter zich, een donkere schim op. Hij vermoedt niet dadelijk nieuw onraad, is al te hevig in beslag genomen door wat daar voor zijn ogen plaats grijpt... na een ogenblik echter bereikt hem langs een of andere fijne zenuwdraad een waarschuwing; hij wendt het hoofd opnieuw om, en thans schijnt hem iets verdachts in de wijze waarop de schim terugwijkt. Walther let scherp op de omtrek van de ruggelings retirerende, begint hem dan eensklaps te volgen.
Nu gaat de schim ook vlugger; Walther vloekt voor zich heen, versnelt zijn passen tot bijkans een draf. De schim ijlt de trap naar de boulevard op; Walther is hem nu al vlak op de hielen, ziet, boven aangekomen, hijgend onder de voorbijgangers rond... vlak bij hem staat de signorino van een bank op en begeeft zich naar de balustrade om over de zee te kijken.
Walther gaat naast hem staan en zegt, de handen krampachtig om de ijzeren balustrade geklemd: ‘Ik dacht, dat jij je alleen maar voor Duitsen interesseerde?’
De ander wendt langzaam het gelaat naar hem om, neemt hem van het hoofd tot de voeten op en antwoordt: ‘Ik interesseer mij van nu aan voor alles, waarvoor jij je interesseert.’
‘O,’ zegt Walther en grijnst. De signorino gaat door: ‘Dat ik gisteravond uit de Giardini pubblici ben weggegaan, was niet uit angst voor jou, zoals je je misschien nog verbeelden zou... maar alleen omdat ik elders nog een afspraak had.’
‘O,’ zegt Walther weer en tracht er zijn ganse spot en verachting in uit te drukken. De signorino knikt, wendt zich hooghartig om en slentert heen.
‘Wat een bof dan, die afspraak,’ zegt Walther nog, hem in machteloze woede naziend.
| |
| |
Zo, daarom is de kerel dus al de hele dag achter hem aan: om te spioneren en hem, zo mogelijk, elk genoegen te vergallen. Van wraakzucht over gisteravond heeft hij vast de ganse nacht niet kunnen slapen, - dat zag je zo wel aan z'n bleke, vertwijfelde tronie. Wat moet je tegen zo'n lelijk grimas beginnen? Je kunt er alleen maar een klap op geven. Ach wat, vergeet de kerel. Nu hij eenmaal betrapt is, zal hij die nasluiperij wel opgeven. Dat ze vanmiddag samen in die trattoria zaten, is dus ook geen toeval geweest! Achteraf zou je er nog om lachen...
Wat nou? Walther heeft geen lust meer om op het strand nog verder van het vernederend dispuut over hem getuige te zijn. Hij zal morgen wel zien en horen hoe het geëindigd is. Het is een trieste boel in de wereld: de mensen plagen elkaar, bederven elkaar uit afgunst het beetje geluk, dat het leven schenken kon...
Hij is zonder het zelf te merken naar het stillere gedeelte van de strandboulevard doorgelopen, en nu staat hij al enige ogenblikken lang een door een lampje verlicht menu te bestuderen, dat buiten aan een der restaurants is opgehangen. Hoewel het ook maar een zeer eenvoudig restaurant schijnt te zijn, is alles toch driedubbel zo duur als... nou ja, daarvoor eet men dan ook met het uitzicht op de wijde zee en daarvoor geniet men een constant muziekje van een glissando-klagende viool, een donker-hartstochtelijke gitaar en een zorgeloos tokkelende mandoline.
Hij schijnt honger te hebben... ooah! anders zou hij hier toch niet blijven kijken. Hij zou een paar goedkope gerechten kunnen uitzoeken, en vanavond kan de boel hem trouwens toch weinig meer schelen.
Door het restaurant heen belandt hij op een terras van onder zijn voeten doorbuigende planken; waar hij loopt, schommelt de wijn in de glazen. Jammer, de tafeltjes naar de zeezijde zijn natuurlijk bezet Maar terwijl hij staat te kijken, knikt hem het meisje in haar zwartwitgeruit reistoiletje toe, dat hem daarstraks in het winkeltje om zijn ivoren pekineesje bespot heeft. Zij zit hier nu eenzaam aan een der geprefereerde tafeltjes bij de balustrade, en in haar glimlach drukt zij uit: Wees nu maar niet boos meer en neem de kans waar, dat je hier aan de zeezijde nog een stoel wordt aangeboden!
Haar glimlach is hem een troost op dit ogenblik; hij ziet in, dat hij zijn goed gesternte dankbaar moet zijn, dat hem ervoor bespaart deze ganse avond in eenzaamheid door te brengen. Achter een grappig gezicht tracht hij een lichte verlegenheid te verbergen terwijl hij, zich tussen andere tafeltjes door wringend, naderbij komt. Zij neemt haar tasje van de onbezette stoel, legt het naast zich op tafel en zegt, tevreden: ‘Das ist ja nett, dass man sich wieder sieht...’
Aan haar trage, zangerige uitspraak en haar nadruk leggen op de stomme uitgangen der woorden hoort hij dadelijk, dat zij een Hongaarse is. Als hij zijn naam genoemd heeft, stelt zij zich voor als Ellen
| |
| |
Baláps. Zij vertelt hem dadelijk met grote openhartigheid, dat zij hier vanochtend pas is aangekomen, geen woord Italiaans spreekt, geen sterveling in Venetië kent en zeer verheugd over zijn gezelschap is. Achteloos heeft zij er de mededeling tussendoor gevlochten, dat zij in Wenen studeert.
‘Wat studeert u?’ vraagt Walther met - na een jaar - nog steeds niet geheel overwonnen weemoed en jaloezie.
Zij zwaait verveeld af. Waarom thans daarover te spreken? Zij is geen studiebol. Zij is de dochter van een grootgrondbezitter en moest een reden hebben om in de grote stad op kamers te wonen. Zij is Hongaarse; zij houdt van haar vrijheid, zegt ze en kijkt Walther geheimzinnig glimlachend aan om hem deze vrijheidsdrang te verduidelijken.
Of zij dan helemaal alleen in Wenen woont? vraagt hij, onbewust op deze blik reagerend.
Bedoelt hij, of zij in Wenen nog familie heeft? Alleen een oom. Een gepensioneerd K.U.K. generaal, die met hart en ziel naar zijn geboorteland wordt getrokken, maar zo onverstandig is geweest om op zijn zestigste jaar nog een kleine coloratuurzangeres te trouwen, die zich in het hoofd gezet heeft om door de Weense Burgoper geëngageerd te worden.
Al haar verdere familie woont in Boedapest, - daarom wilde zij liever niet in Boedapest studeren. Iedereen kent daar de Baláps. De Baláps, dat zijn ministers, hoge officieren. Maar in Wenen heeft ze gelukkig nog haar vrijheid; daar leeft ze in 't verborgen, als een kleine, arme studente; daar heeft ze alleen maar vrienden en vriendinnen. Ze wou, dat ze die hier in Venetië ook maar had; ze weet absoluut niet wat ze nu beginnen moet. In de trein heeft ze geprobeerd om Italiaans te leren... kijk, uit dit boekje!
Zij slaat een reeds enigszins vergeelde cursus in de Italiaanse taal op, en Walther leest tot zijn ontzetting:
- Hoe laat arriveert de postkoets uit D., als ik u verzoeken mag?
- Ietwat ongeregeld, signore, maar de postiljon kondigt zijn komst door een hoornsignaal aan.
- Barbier, wilt u mijne bakkebaarden iet of wat inkorten?
- Ik heb mijn neusdoek in mijn jaspanden laten zitten, te zamen met mijn snuiftabaksdoos.
- Geeft u acht op het gieren van de mastboom! In de roef zit men veiliger, mijnheer de lord!
‘Wat moet ik daar nu mee beginnen?’ beklaagt zij zich. ‘Ik kan er niet eens in vinden wat ik hier nu bij voorbeeld bestellen zal. U moet mij helpen, hoor! Daar ontkomt u niet aan! U moet mij helpen!’
Walther vertaalt haar het menu; zij legt haar hand op zijn pols om mee te kunnen lezen en bewondert daarbij zijn kennis van het Italiaans; hij attendeert er haar echter en passant op, dat er meer Frans dan
| |
| |
Italiaans op het menu voorkomt.
‘Frans?? Waar dan?’
Nou, hier bijvoorbeeld: potage. Potage is Frans. Het betekent: soep.
O ja, natuurlijk. Soep! In het Hongaars is soep: Läwäsch. Zo, Frans spreekt hij dus ook al?! Hoe kent hij zoveel talen!
Walther, die vanavond niet in een stemming is om een fantasie-existentie op te bouwen, deelt haar de waarheid mee: dat hij buitenlands correspondent bij een Weense firma is.
Zij blijft hem vragend aanzien, en iets in hem brengt hem ertoe thans ook de naam der firma te noemen.
‘Strokarton en dozen,’ flapt zij eruit en opent, zich plotseling over iets ergerend, haar tasje om zich te poederen.
‘Nee, gummiboorden...’ antwoordt Walther, vaag verwonderd.
‘O, ik dacht aan Kleingeld & Zonen in de Wieblinger Hauptstrasse achteringang Schneidergasse... Weet u hoe ik met de firma bekend ben?’ vraagt zij, in haar spiegeltje glurend en zich de poeder over het brede, door zonnesproeten ontsierde neusje uitwrijvend. ‘Een vriendin van mij heeft er gewerkt. Na haar colleges... Om er wat bij te verdienen.’
Zij hoeft niet zoveel moeite te doen om er zich uit te redden: hij luistert toch maar half. Hij kijkt haar mijmerend een ogenblik aan, maar ziet haar misschien niet eens. ‘Ja...’ zucht hij, ‘het leven is niet gemakkelijk tegenwoordig.’ Ineens kan hij het niet meer verzwijgen: ‘Ik heb ook gestudeerd, - dit jaar had ik m'n kandidaats kunnen halen. Maar ik moest onderweg ineens alles opgeven en op de eerste de beste annonce solliciteren.’ Onbeheerst valt hij uit: ‘Ik heb er nou genoeg van. Ik heb mijn betrekking van hieruit opgezegd.’
Het heeft hem immens goed gedaan, dit eenmaal tegen iemand uit te spreken, en nog groter wordt zijn voldoening nu hij van haar gelaat de verpletterende indruk afleest, die zijn woorden hebben gemaakt.
‘En wat nou?’ vraagt ze, ademloos. ‘Er is niets te krijgen, weet je dat wel? Wie een paar jaar geleden z'n driehonderd schilling in de maand had, houdt nu mondje-toe, wanneer hij nog honderd en vijftig krijgt toegestopt!’
Walther verbergt zijn beklemming achter een overdreven zorgeloos gebaar. ‘Ik zal me op de een of andere wijze wel zien te redden. In dezelfde tredmolen ga ik niet terug, dat weet ik zeker...’
Thans gelooft zij hem geheel te begrijpen. Zij laat een onderzoekende, keurende blik over hem gaan, knikt dan, voor zich zelf overtuigd. ‘Je zult slagen. Je bent niet overdreven lelijk, en je weetje voor te doen bij een dame. - Hoe staat het met je dansen?’ vraagt ze tot Walthers pijnlijke verrassing.
Gelukkig komt in ditzelfde ogenblik de kelner. Na het over de keuze der gerechten eens te zijn geworden, vraagt Walther zijn disgenootje,
| |
| |
of ze ook wijn denkt te nemen. ‘Samen een fles,’ stelt ze voor. ‘Wit of rood is me gelijk, en dan komt het jou voordeliger.’
‘Twee halve of één hele blijft hetzelfde,’ zegt de kelner in het Duits.
Zij ziet verwonderd omhoog naar zijn vlegelachtige tronie. ‘Goed, breng mij dan rode.’
Onder het eten vraagt ze aan Walther, wát zij nu in Venetië moet gaan zien: ze heeft er werkelijk geen idee van. Het prettigst zou zijn als iemand haar de weg wees. Hij somt het een en ander op; uit wraak over haar kwetsende vraag over zijn dansen, daareven, raadt hij haar in de eerste plaats een bezoek aan de glasfabriek aan.
‘Laten we er morgen samen heengaan,’ stelt zij joviaal voor.
‘Ik heb een afspraak.’
Zij zwijgt, hanteert elegant haar kippebout, de wenkbrauwen filosofisch omhooggetrokken. ‘Wat had u zich onder Venetië eigenlijk voorgesteld?’ vraagt hij.
‘Nou, water... gondels... en misschien een avontuur?’ Ondeugend lachend ziet ze Walther aan, heft haar glas op. ‘Prosit, meneer Drachentöter!’
Hij kan bij haar ontwapenende openhartigheid ook niet goed meer ernstig blijven, klinkt met haar en wenst haar, wat al te gul toe: ‘Ik hoop, dat u er niet één, maar een half dozijn zult beleven, juffrouw Ellen.’
Zij sluit de ogen even, bijt zich op de lippen. ‘Dank u,’ zegt ze.
Daarop bemerkt hij de flater, die hij begaan heeft. O, maar met zijn hoofd is hij ook niet hier. Hij voelt het zwijgen als pijnlijk aan, dat opnieuw tussen hen zinkt, maar durft het niet te verbreken, bevreesd, zich dadelijk weer aan een nieuwe tactloosheid schuldig te maken.
Na het eten rookt zij de ene sigaret na de andere, staart in het duister, over de zee. Ook zijn blik dwaalt weg; hij tracht zich, in een vreemde angst, die over hem komt, Pupetta weer voor de geest te halen, weer te voelen hoe heerlijk verliefd hij op haar is. Het lukt hem niet. Zij is ineens zo ver... Pupetta, waar ben je dan?
Is zij er schuld aan, de Hongaarse? Komt het, omdat zij hem op zo schrijnende wijze aan de grote stad en aan de bittere levensstrijd in de grote stad herinnerd heeft? In plaats van Pupetta, in plaats van zijn kleine, gebruinde, dartele Artemis, ziet hij nu een kantoor voor zich... van Kleingeld & Zonen, of een ander, wat doet het ertoe. Halfmatglazen deuren... Binnen zonder kloppen. Rikketikketik. Oaah! Wordt het deze week nooit zaterdag? Kom-kom, doe nu maar niet net, of u zich hier niet amuseert, juffrouw Landsberger. Hè ja! Rikketikketik.
Het meisje tegenover hem begint weer te spreken, waagt een laatste, reeds zwakkere poging om hem voor haar te interesseren. Op weifelende toon, alsof zij er zelf nog maar half in gelooft, begint zij weer van haar gefortuneerde, voorname familie te vertellen, van haar oom in
| |
| |
Wenen, de gepensioneerde generaal. Ineens echter krijgt zij er genoeg van en stort op diezelfde oom haar ergernis uit. ‘Overigens schijnt hij in dienst een grote sukkel te zijn geweest. Misschien had Oostenrijk de oorlog niet verloren, wanneer ze er hem bijtijds uit hadden gebonjourd. Ze hadden hem zijn uniform kunnen laten houden, die z'n trots was, en hem een baantje als portier kunnen geven...’ Om deze laatste voorstelling heeft zij zelf ineens schik.
Haar smakelijk cynisme ontgaat Walther niet geheel; hij wendt zich naar haar om en doet een poging om haar toe te lachen. Het ergert hem zelf, dat bij hier in haar ogen als de Ridder van de Droeve Figuur zit, ongevoelig voor de zeer weinig bedekte voorstellen van een avontuurlijk jongmeisje. Hij zou vrolijk met haar willen zijn en vindt het lam voor haar, dat zij het met hem zo slecht getroffen heeft. Hoewel hij er weinig om maalt wie en wat zij precies is, heeft hij haar chantage met haar deftige familie en agrarische afkomst natuurlijk doorzien; uit de te nadrukkelijke wijze waarop zij zich daarstraks poederde heeft hij het kleine burgermeisje al herkend, en hij bewondert haar nu eerlijk om haar humor: een Weens portier (misschien oud-Feldwebel?) in het belang van haar doeleinden eerst tot K.U.K. generaal te laten promoveren en hem daarna, uit ergernis omdat hij haar geen voordeel brengt, de schuld aan een verloren oorlog in de schoenen te schuiven. - Maar bij dat alles kan zij Walther vanavond niet meer bevrijden van de onrust, die in hem knaagt. Hij begint zich zelfs af te vragen, of hij thans, op ditzelfde ogenblik, geen kostbare tijd verliest; hij meent nog slechts één doel voor ogen te mogen houden: zijn bevrijding...
Verdrietig, nerveus ziet hij op zijn horloge.
Zij neemt het van onder half geloken oogleden waar; een verachtelijk spotlachje speelt om haar mond. Hij voelt haar hoon, durft niet meer uit te spreken, dat hij nu langzamerhand moet opstappen...
‘Zullen we eens gaan?’ vraagt zij thans. Walther knikt, roept de kelner. Zij doet niet de geringste moeite om hem te beletten, voor haar mee te betalen, en hij is er haar dankbaar voor, dankbaar, dat zij hem de gelegenheid schenkt, toch nog cavalier te zijn; het komt hem zelf voor, of hij een drukkende schuld inlost als hij haar maaltijd meebetaalt en er voor de kelner een royale fooi bijlegt. Hij gaat nu, terwijl zij het restaurant verlaten, vrijer aan haar zijde, maakt een grapje, steekt zijn arm door de hare. Licht verwonderd, met een ongelovige glimlach, ziet zij naar hem om.
Op de vaporetto (zij heeft hem gevraagd, haar nog naar huis te brengen; zij is moe en wil ook nog een brief schrijven) vraagt zij hem onverwachts: ‘Laat me nou dat hondje nog eens zien, dat je vanmiddag gekocht hebt om er je rijke liefje mee te verrassen.’
Even verbouwereerd, zoekt hij in zijn zak naar het ivoren pekineesje. Dan, terwijl zij het in het maanlicht bekijkt, zegt hij: ‘Je mag het houden als je het aardig vindt.’
| |
| |
‘Ja zéker vind ik het aardig...’ antwoordt zij, zonder op te zien.
En, na een kort, afwachtend zwijgen: ‘Maar misschien heb je er achteraf nog spijt van.’
Walther maakt het overdreven zorgeloze gebaar, dat zij reeds van hem kent. ‘Ik zal er een gedicht by maken!’ zegt hij. ‘Heb je een stukje papier?’
‘Ja, hier, in mijn tasje...’
Ze slaat vlug een paar blaadjes van haar notitieboekje om, die bedekt zijn met schetjes van afgekeken japonmodelletjes en ontwerpen voor een advertentie: Biedt zich aan een ervaren... beschaafde omgangsvormen... vertrouwd met... - Walther ziet er niets van, vervuld als hij is met rijmen. Zonder aarzelen, geïnspireerd, dicht hij:
Hij moet haar dit loflied op een schoothondje, gecombineerd met een gelukwens voor haar verder leven, vertalen; ze neemt hem het potlood uit de hand en krabbelt eronder:
War' mir der Drachentöter.’
En dan lachen ze allebei.
Op het Sint-Marcusplein stappen ze samen uit; zij wil echter niet, dat hij haar nog verder geleidt; neen, neen, nu is het genoeg geweest, verzekert zij hem vriendelijk, nu wil ze zijn tijd verder niet in beslag nemen. En met bedrieglijke vanzelfsprekendheid slaat zij de richting van het Grand Hotel Britannia in.
Walther ziet haar glimlachend na; voor zij de hoek om gaat, knikt zij hem nog eens toe. Zij zijn toch nog als goede vrienden uiteengegaan.
Pupetta heeft zij hem ontnomen. Hij is daar eerst kribbig over geweest, zoals een kind, dat men een stuk speelgoed afneemt, maar achteraf beseft hij, dat het noodzakelijk is geweest. Hij moet zich concentreren om in zijn grote voornemen te slagen. Natuurlijk zal hij zich morgenochtend aan de afspraak met Pupetta houden; die verplichting dankt hij nog aan zijn eigen onnadenkendheid, maar misschien komt zij wel niet eens, en als zij komt, zal hij ervoor zorgen geen nieuwe afspraken meer te sluiten en zijn middag voor zich alleen te houden.
Kan hij vanavond nog iets aanvangen? Het is misschien het beste, dat hij zich maar eens een goede nachtrust gunt, om morgen fris te zijn.
| |
| |
Hij is nu weer vol vertrouwen, dat de fortuin hem goedgezind zal zijn. Dit dankt hij aan de Hongaarse, - zij heeft hem van haar eigen levensmoed meegedeeld.
Nu... waarom gaat hij dan nog niet naar zijn hotel? Waarom staat hij hier en staart over de lagune? Daar lag het jacht, zeker, en thans ligt het er niet meer.
Misschien ligt er morgen wel weer een ander! denkt hij optimistisch.
Dromend staart hij voor zich en weet ineens: het allermooist zou het zijn... wanneer het jacht met de drie girls, van een excursie, maar weer binnenvoer...
Hoe komt hij aan zo'n zotte wens? Is hij, door alles heen, dan nog steeds niet onder Susies ban weg? Fladdert hij soms alleen maar van de een naar de ander omdat in waarheid zijn hart slechts aan Susie hangt?
Wenst hij zijn vreselijk dilemma dan weer terug? Het dilemma van: welke van de drie is Susie? Het dilemma van: houd ik soms van alle drie? En als ik van alle drie houd, is dat dan omdat zij alle drie Susie kunnen zijn, of houd ik van Susie, omdat Susie alle drie kan zijn?
Neen, neen, het is goed, dat het jacht is weggevaren, - hij zou er nog gek bij zijn geworden.
Moeizaam maakt hij zich van de kade los.
|
|