| |
IX/‘Dearest Susie! Dearest Phoebe! Dearest Peggy!’
‘Marcolina, laat me nu alleen. Ik moet schrijven.’ Zij ziet hem teleurgesteld en achterdochtig aan. ‘Stoor ik dan?’ vraagt ze. ‘Nou, goed, ik ga al.’ Maar zij blijft nog.
Hij loopt gejaagd de kamer op en neer, vlak voor haar langs, schijnt haar niet eens meer op te merken. ‘Ik moet schrijven,’ zegt hij en prevelt woorden voor zich heen, die zij niet meer verstaat. Dan, ineens, blijft hij staan en vraagt: ‘Wat heb je daar boven je oog?’
‘Vraag het aan die daar in de keuken!’ roept Marcolina uit; haar ganse verontwaardiging heeft hij door zijn vraag weer wakker geroepen. ‘Vraag het aan dat rode serpent in de keuken en aan de bloedhond, die haar man is! Ik zou hier geen minuut langer blijven als het niet was om...’ Ze kijkt Walther zo aan, dat hij niet in twijfel kan verkeren omtrent het verzwegen slot van haar zin.
‘Om mij?!’ vraagt hij, cynisch lachend, en begint weer te ijsberen.
| |
| |
‘Om mij blijf jij hier?? Maar ik ga weg! Ik ga morgenvroeg weg. Vanavond nog uit dit hotel weg en morgen uit Venetië weg.’
Marcolina slaakt een kreet van teleurstelling. ‘Ik ongelukkige! Ik rampzalige! Ik blijf om hem, en hij gaat weg!’
Walther knikt. ‘Vanavond nog. Eerst schrijven. Pakken. En dan weg-weg.’ Hij knipt geëxalteerd-vergenoegd met duim en wijsvinger.
‘Maar hebt u Venetië dan nou al gezien?’ jammert Marcolina. ‘Welke vreemdeling blijft nu maar twee dagen in Venetië?! Venetië duurt toch minstens een week!’ Ze barst in snikken uit. ‘Alleen al het Dogenpaleis... de San Marco... de glasfabriek! Ik wed, dat u nog niet eens de glasfabriek gezien hebt!’
Walther houdt in zijn loopje stil, gaat opvallend bleek voor Marcolina staan. ‘Wát heb ik nog niet gezien?’ vraagt hij en legt zulk een dreiging in zijn stem, dat zij er angstig van achteruit deinst.
‘De glasf...’ stamelt Marcolina, hem met grote tranen in haar ogen aanstarend.
Maar daarbij bevindt zij zich reeds op de gang en ziet zich de deur voor de neus dichtgeslagen, hoort de sleutel in het slot omdraaien.
Walther keert langzaam, vermoeid naar het midden der kamer terug, staat thans voor de spiegel en ontstelt er zelf van hoe verwilderd hij eruitziet en hoe vreemd zijn ogen kijken. Hij legt zijn handen tegen de bonzende slapen en prevelt zachtjes voor zich heen: ‘Wees nu kalm. Wees nu... kalm.’
Dan zet hij zich voor het kleine tafeltje en begint te schrijven. Eerst de brief, die hem het hoogst zit: aan Kleingeld & Zonen. Na een kwartier leest hij over wat hij in vliegende haast op het papier heeft gekrabbeld. Er staan aanklagende zinnen in als: ‘Voor mij, zult u wel wéér een jonge intellectueel vinden, die uit maatschappelijke nood zijn idealen offeren wil voor de heiligheid van de afwasbare gummiboord’ en ‘Ik kan nu om u lachen, heren Kleingeld; als u hier in de kamer waart, zoudt u horen hoe om u gelachen wordt; het zou misschien opvoedend voor u zijn...’ Walther krijgt een bittere smaak op de tong van al de gal, in deze brief uitgestort. En waarom? Waarom? Waarom uit deze brief nog leed te doen spreken, waarmee de beide jonge heren Kleingeld niets te maken hebben? Het simpele feit, dat hij vanuit Venetië zijn betrekking opzegt, zal hen genoeg in verbazing zetten, hen ontstemmen en nieuwsgierig maken.
De oude... weet van zijn leed. Walther heeft het hem bekend toen hij bij hem boven was geroepen. Die zal glimlachen, zoals toen, en zelfs zijn best doen om het nog te begrijpen... Tegen de oude koestert Walther geen wrok. Aan diens goede inval dankt hij tenslotte zijn ganse, grote geluk. Een seconde lang schijnt het hem nu zelfs toe, alsof de oude alles voorzien heeft. Hij kan niet nalaten, zich het beeld voor de geest te halen: de kale, groenig-bleke schedel met de grote, ingevallen neus,
| |
| |
de smalle, verbeten mond en de kleine, stekende, kleurloze oogjes, die telkens afdwaalden en reeds in een andere wereld staarden. Neen, neen, toch niet, dit heeft hij niet kunnen voorzien; hij voorziet alleen maar wat zich binnen zijn eigen kringetje van tijd tot tijd herhaald heeft. Maar Walther acht het mogelijk, dat het weker wordende hart van de oude hem zijn ver en onbegrijpelijk fortuin wel gunt... Hij verscheurt thans zijn eerste epistel en stelt, gekalmeerd, een tweede op, kort, zakelijk, met een beleefde wending aan het slot.
Zijn vrienden zendt hij slechts een ansicht met een paar mysterieuze, overmoedige aanduidingen en de belofte om binnenkort meer van zich te laten horen... uit Caïro, Singapore of Londen.
Nu komen zijn moeder en zuster in Gmünd aan de beurt. Deze brief blijkt achteraf nog het lastigst te zijn. Hij kan zich ditmaal niet achter geheimzinnigheid verbergen; zijn moeder heeft er recht op de volle, verbijsterende waarheid te ervaren.
In voorzichtig gekozen woorden begint hij van zijn aankomst in Venetië te vertellen, wijdt dan in 't algemeen over deze stad en haar kunstschatten uit, die hij van uur tot uur genieten mag. Na deze ouverture komt hij met de verplichte, zwaarwichtige ernst op de zaak zelf te spreken, die aanleiding is geweest tot het schrijven van deze brief. Hij is dan toevallig met drie aardige, degelijke Engelse meisjes in kennis gekomen; hij had hun op straat de weg gewezen en toen nog niet geweten, dat hij miljardairsdochtertjes tegenover zich had, die hier, in plaats van in een hotel, op een eigen jacht wonen. Zij hebben hem bij zich aan boord genodigd en, kort en goed, gisteravond is hij er op bezoek geweest. Hij wil thans maar niet uitweiden over het jacht zelf, waarvan de luxe niet in enkele pagina's te beschrijven valt; hij wil alleen zeggen, dat hij door de vader der drie meisjes allerhartelijkst ontvangen is; ze hadden een motorboot naar de wal gezonden om hem af te halen, en hij van zijn kant had er natuurlijk zorg voor gedragen, de jongedames met een boeket bloemen zijn opwachting te maken. Hij dacht toen echter nog nergens aan en begrijpt zelf niet hoe het zo gauw gegaan
is, maar... hij is op een der drie meisjes verliefd geraakt. Aanvankelijk heeft hij, het verschil in stand in aanmerking nemend, zijn gevoelens voor haar trachten te verbergen; zij had echter met vrouwelijke intuïtie de waarheid geraden en hem daarop met grote tact te verstaan gegeven, dat hij haar ook niet onverschillig was. Hij had daarop natuurlijk open kaart gespeeld, op zijn bescheiden positie gewezen, maar zij wilde er niet naar luisteren en ook haar vader zag daarin verder geen bezwaar. Dus... nu moet het hoge woord er dan maar uit: vanavond denkt hij zich met haar te verloven. Onder álle omstandigheden zou hij in zulk een gewichtige aangelegenheid, waarmee zijn ganse verdere levensgeluk gemoeid is, natuurlijk eerst met zijn moeder gesproken hebben, maar hoe ligt hier de zaak? Morgenochtend gaat
| |
| |
het jacht al weg; hij is uitgenodigd om er reeds een klein reisje mee te maken (het is nog een verrassing waarheen!), - hij meende zijn beslissing niet te mogen uitstellen. Hij hoopt, dat zijn moeder zijn handelwijze niet zal veroordelen; dat zij de moeilijkheden zal willen begrijpen, waarvoor hij plotseling stond (o, dat zal zij wel, denkt hij bij zich zelf en oogst in gedachten reeds haar blinde bewondering). Als hij er zelf niet met grote zekerheid op meende te mogen vertrouwen, dat hier een gelukkig huwelijk in wording is, zou hij zich natuurlijk tóch nog bedacht hebben. Zijn grootste vreugde zal nu zijn om zijn moeder spoedig met zijn aanstaande vrouw in kennis te brengen; zij is blond en zeer lief en achttien jaar en heet... neen, dat is nog een verrassing. Haar achternaam is Miller, en het is natuurlijk ook haar vurigste wens, met zijn moeder kennis te maken. Uit de eerstvolgende haven zal hij haar portret vast sturen. O, hij voelt zich zo gelukkig, zo grenzeloos gelukkig, en hoopt maar, dat zij niet schrikt van het grote, onverwachte nieuws. ‘Lees Romeo en Julia... zo is het ook ons gegaan,’ schrijft hij en geeft tot slot nog de rebus op: ‘Welke van deze drie namen bevalt u het beste: Phoebe, Susie, of Peggy? Met een innige omhelzing voor u en mijn lieve zusje, en de hartelijke groeten aan meneer S.
Uw dolgelukkige zoon Walther.’
Hij durft de brief niet over te lezen, sluit hem overhaast, met plotseling bevende handen, zet zijn hoed op en rent de trappen af, naar de bus...
In een tabaccheria op de nog maar nauwelijks uit haar siësta ontwaakte piazza koopt hij een paar postzegels; iets in hem waarschuwt hem nog, deze brieven niet overijld te verzenden, maar hij luistert er niet naar; hij wil er niet naar luisteren; hij vreest de verwarring, waaraan hij opnieuw ten prooi zou zijn. Hij wil nu eerst alle schepen achter zich verbranden, - daarna kan hij nadenken zoveel hij wil. Zo... nu liggen ze in de bus. Gebeurd. Niets meer aan te doen. Met kalme schreden richt hij zich naar een café onder de arcaden, neemt aan een tafeltje plaats, bestelt een koffie.
Enige tijd zit hij zonder aan iets te denken en drinkt zijn koffie. Te zijner ere begint het strijkje te spelen, dat op het houten podium, tegen een achtergrond van palmen, geeuwend naar de eerste klant zat uit te kijken. Ja, dat is goed, dat er gespeeld wordt... hoe meer muziek hoe beter. De pauze na de eerste jazz is van een schrikwekkende leegte; het stemmen van een cello-snaar, het omslaan van een paar muziekbladen accentueert nog de benauwende stilte.
In Walther zélf is het leeg, zo leeg, dat hij er zich duizelig bij voelt. Nu hij het wonderbaarlijke van zijn toekomst aan zijn moeder geschreven en er haar de vreugde van geschonken heeft, is deze toekomst voor
| |
| |
hem zelf plotseling vreugdeloos geworden, en hij kan er niet meer in geloven. Om zijn moeder er wél in te laten geloven, heeft hij moeten liegen, de ene leugen na de andere, een ganse brief vol leugens. Nu alles onafwendbaar is geworden, kan hij tegen zich zelf tenminste eerlijk zijn. Welnu, de zaken staan dan zo: hij heeft een meisje gekust, dat eerst Phoebe en toen Susie zei te heten; op dit ogenblik weet hij nog niet, of het bijgeval Peggy geweest is; misschien zal hij het nooit met zekerheid ervaren, want zelf kan hij haar niet aanwijzen tussen de drie. Maar goed, zelfs als zij er geen spelletje van maken en elkaar niet om de beurt aflossen; zelfs als hij werkelijk het meisje trouwt, dat hij gisteravond gekust heeft, en als dat meisje Susie is, wie zegt dan, dat zijn eigen ogen niet van de een naar de ander zullen blij ven dwalen? En is er onder de drie wel een, die meer van hem houdt dan de beide anderen? Hoe zou het gelopen zijn als hij, in plaats van Susie, Phoebe in een erker gevonden had, of Peggy? Zou elk van de drie hem niet bij wijze van gril van een verwend miljardairsdochtertje om de hals gevallen zijn? Misschien is bij zo rijke mensen de liefde in haar hoge, zuivere betekenis wel onbekend; in zekere zin zou het ook een onverdiend geschenk zijn, daar zij de harde levensstrijd niet kennen en het niet nodig hebben, daarin zij aan zij te staan.
Walther kent die harde levensstrijd wel, maar al te goed zelfs, - die alleen is er de schuld van, dat hij vanavond op het jacht zijn grote reis in het Niets zal beginnen; die alleen is er de schuld van, dat hij ten onder moet gaan als mens... Walther verbeeldt zich thans, dat het toch jammer is van een aardige, begaafde jongen als hij, en hij kan zich niet verweren tegen een diep gevoel van medelijden, dat in hem opstijgt.
Hij bestelt een glas zware, zoete wijn, in de hoop zijn brein een weinig te omnevelen en niet meer zo fataal duidelijk voor ogen te zien welk een leegte hij tegemoet gaat. Maar hij slaagt er niet in zijn weemoed te overwinnen.
Ten slotte, als de zon achter de huizen aan de overzijde van het Canal Grande wegzinkt en de piazza gaat wemelen van de vreemdelingen staat hij op, bevreesd, dat de drie girls hier dadelijk ook nog zullen komen en dat hij zijn rampzalige gemoedstoestand niet voor hen zal weten te verbergen. Ook de beide Weensen wil hij na zijn triomf van gisteravond niet meer onder de ogen treden.
Hij gaat de San Marco binnen, maakt weer een mis mee om dit ganse toverachtige schouwspel nog eens in zich op te nemen als laatste indruk van Venetië. ‘Nog geen twee dagen in Venetië - en alweer weg,’ zegt hij tot zich zelf, en voelt ook hierom bitterheid. Weer buiten komend, overtuigt hij zich, dat de brievenbus reeds gelicht is. Deze zekerheid schenkt hem kracht tot handelen, en daar het nu langzamerhand begint te schemeren, slaat hij de richting naar zijn hotel in.
| |
| |
‘Moet de rekening ook worden opgemaakt?’ vraagt Marcolina mat.
Walther staart even in nadenken voor zich. ‘Ja, laat maar opmaken. Ik hoef er dan niet meer op te wachten als ik m'n koffer kom halen... later in de avond.’
Bij zich zelf denkt hij: ik ga niet met m'n valies aan boord; ik doe het niet; Susie voelt dat anders dan ik; ik zou me m'n ogen uit m'n kop schamen als ik daar zo aan kwam zetten met m'n koffer al in m'n hand; het is al mooi genoeg, dat ik het ding van tevoren klaarmaak...
Terwijl Marcolina als een geknakte roos de kamer verlaat, tracht Walther zich voor te stellen hoe pijnlijk het samenzijn met Dad zal zijn. O, Susie staat er natuurlijk bij te giechelen, en Dad zal zich ook niet in sentimentaliteit te buiten gaan; hij zal er zijn pijp niet om uit de mond nemen; hij zal zeggen, dat hij zijn dochters niet wil voorschrijven welke man zij zich uitzoeken, en dat Walther zich aan boord geheel thuis moet voelen... door de grond gaan zal Walther, van schaamte door de grond gaan, omdat zijn eigen geweten deze bijeenkomst tot een vernedering maakt, welke hij nooit zal kunnen overwinnen. Want kan hij met eerlijk opgericht hoofd zeggen: Ik heb Susie lief? Neen, hij kan hoogstens zeggen: Ik vlucht uit het duister naar het licht, al weet ik, dat het maar een schijnlicht is. Hij kan zeggen: Ik vind al uw dochters drie aardige girls, en we hebben gisteravond de grammofoon laten spelen.
Langzaam, met bijzondere zorg, pakt hij zijn valies, ziet op de inhoud neer. Dit beetje, dit laatste wat nog werkelijk van hem zelf is, gaat mee op de grote reis. Hij acht het de vraag, of het wel in zijn leven past... het is er hem des te liever om.
Lusteloos, met weerzin zelfs, trekt hij zijn avondkleren aan.
Nu staat hij in zijn smoking voor de spiegel, beziet zich lang. ‘Adieu, Walther Drachentöter...’ In een opwelling van cynisme neemt hij een bloem uit een vaasje op zijn nachtkastje en steekt die in zijn knoopsgat.
Dan ziet hij op zijn horloge, zijn wat ouderwets doublé horloge, dat hij van zijn vader heeft geërfd en dat nu wel spoedig voor een gouden zal moeten plaats maken; op zijn eerste verjaardag zal Susie hem wel een gouden schenken. A propos: schenken... kán men nog wel iets schenken als men het geld zo weinig hoeft te tellen? - Nu... waarom keek hij eigenlijk op zijn horloge? Alleen maar om het zacht met de duim te strelen terwijl hij het in de hand houdt? O neen, om te zien of Bill al... ja zeker, Bill zal er al zijn. Goed, hij kan nu dus gaan.
Op de Riva degli Schiavoni staat hij een ogenblik stil, neemt zijn zakdoek en wist er zich mee over de ogen. ‘Moet het? Moet het dan?’ prevelt hij zachtjes voor zich heen.
Hij steekt een sigaret op om er zich zelf van te overtuigen, dat hij volmaakt rustig is.
| |
| |
Hardop herhaalt hij nog weer eens, dat hij immers niet meer terug kan. Niet de brief aan zijn moeder doet hem de strop aan, maar die aan Kleingeld & Zonen. Hij voelt, dat hij een gevaarlijk mens zou zijn, indien hij op dit ogenblik een der beide jonge heren Kleingeld tegenkwam.
Pijnigend gaat de vraag door zijn brein, of er misschien tóch een laatste mogelijkheid is, de brief op te houden. Naar het postkantoor gaan, de directeur zelf te spreken krijgen, hem vertellen wat er op het spel staat... ja, is het nou uit?! raast hij tegen zich zelf.
Honderd meter verder, bij de ponte della Paglia, geschiedt een wonder; zo voelt Walther het zelf aan, terwijl hij eensklaps blijft staan om naar een vrouwengestalte te zien, die, daar boven op de hoge brug, met de handen op de stenen leuning rustend, over de lagune uitkijkt. Het is de eenzame jonge Engelse van het Lido-terras, die geheel vooraan een tafeltje voor zich alleen had en het kleine, kaalhoofdige heertje bij zich kreeg, de Geheimrat.
Walther kan niet geoven, dat het toeval is, dat zij daar juist op dit ogenblik staan moet, tussen hem en Bill in. Zij wil hem een waarschuwing zijn.
Nu richt zij zich uit haar naar voren geneigde houding op, voornaam silhouetterend tegen de lichte sterrenhemel, en komt deze kant uit. Zij gaat vlak langs hem heen, maar ziet hem niet Zij kent hem ook niet en weet niet welke rol zij in zijn leven vervuld heeft. Nu is zij voorbijgegaan en in de mensenstroom verdwenen, die zich langs de Riva degli Schiavoni beweegt.
Walther haalt diep adem. Hij gelooft, dat hij nu... de kracht zal hebben om van zijn reis in het Niets af te zien. Hij werpt zijn sigaret neer, strijkt er met de voet over. ‘Neen...’ zegt hij en werpt het hoofd naar achteren, ‘zo gemakkelijk geef ik me niet over. Ik zal me verkopen als het moet, maar nog niet deze eerste beste keer. Venetië zal me nog meer kansen bieden, met minder fatale perspectieven misschien. Neen, vanavond lever ik me nog niet uit. Tenslotte ben ik toch nog...’ Hij kan zijn zin niet voleinden, misschien omdat zijn lippen nog te zeer beven; misschien omdat hij zelf niet weet: wie en wat hij slotte toch nog is.
Bill is op zijn post. Over de hoge brug glurend, ziet Walther hem staan. Tegen Bill heeft hij niets. Bill is een geschikte kerel. Hij wil niet, dat Bill hier de ganse avond voor niets staat te wachten. Misschien kan hij hem een briefje meegeven.
Hierover wil Walther nog even nadenken. Langzaam keert hij terug, slentert dezelfde richting uit, die de jonge, eenzame Angelsaksische is gegaan. O, het is hem niet om haar te doen; hij weet helemaal niet, of hij haar wel goed genoeg zou zijn, en misschien is zij ook wel getrouwd... hij dwaalt slechts achter haar aan om niet te vergeten, dat
| |
| |
hem hier in Venetië nog andere kansen geboden zullen worden.
‘Zou Susie er verdriet van hebben?’ vraagt hij zich eensklaps af. ‘Als dát waar was, zou ik gaan. God, als ik dat wist! Als ik wist, dat zij verdriet om mij kon hebben!’ - Neen, dit is een nieuwe zotte veronderstelling van hem. Zij zal een beetje teleurgesteld zijn, in haar wiek geschoten: zij is gewend, dat alles zo gebeurt als zij het wil. Zij zal een scène maken; allen zullen haar troosten, en Dad zal haar een lievelingswens moeten vervullen; zij zal net zo lang haar hoofdje breken tot zij toch nog een onvervulde wens in zich ontdekt heeft. En nu... ja, nu zal Dad zeggen wat hij eerst verzwegen heeft om haar niet te kwetsen; nu zal hij zeggen: ‘Wees maar blij, dat het niets geworden is, baby, want eerlijk: wie en wat was hij dan eigenlijk? Zo een zul je nog altijd vinden, hoor: een jonge half-intellectueel, die bereid is, verliefd op jou en de schoonzoon van jouw Dad te worden...
Neen, over Susie hoeft Walther zich geen zorgen te maken. Zij zal in elke haven haar dichter vinden, wiens verzamelde werken Dad kan laten binden. Zij zal zich met haar geld een man laten aanmeten, als een japon. Het beste zou zijn als zij drielingbroers vonden, die óók precies op elkaar leken, en dan maar op dezelfde dag trouwen.
‘Maar zij zal er toch niet licht weer een vinden, die zulk een zelfstrijd heeft uit te vechten als ik nu!’ denkt Walther, en een mateloze hoogmoed schudt hem dooreen.
Hij heeft nu al een hele tijd de Riva degli Schiavoni gevolgd; de eenzame jonge vrouw zal allang een gondel of de vaporetto genomen hebben. Hier is het geen buurt meer voor een lady, om zonder geleide rond te dolen; bier beginnen vervallen, vensterloze huizen; scheepswerven beletten het uitzicht naar de lagune... Omdat toch niemand hem ziet, rust hij een ogenblik tegen een muur geleund uit, legt het hoofd in de armen, sluit de ogen.
Daareven is hij langs een kleine osteria gekomen... thans herinnert hij het zich weer. Hij keert op zijn schreden terug, gaat achter een tafeltje zitten, bestelt een glas wijn. Achter zijn rug, aan de toonbank, staan werklui; zij zijn een ogenblik wat stiller om naar de ongewone gast te zien; daarna spreken ze weer door. Walther ondervindt het aangenaam, dat het geroezemoes van hun luidruchtige stemmen de even aangeslopen stilte weer verjaagt.
Na zijn tweede glas wijn begint hij met zijn potlood op het marmeren tafelblad te krabbelen. ‘Dear Susie,’ schrijft hij en laat dan enkele zinnen volgen: ‘Je bent rijk genoeg, dear Susie, om alle dichters van de wereld verliefd op je te maken.’ En: ‘Onze liefde bloeide maar kort; het was een eendagsroos; leg haar in je plakboek, dat stellig nog vol zal worden.’
Neen, neen, zulke nonsens wil hij Bill niet meegeven. Hij giet er een paar druppels wyn over uit en wist alles weer weg tot er alleen nog
| |
| |
maar ‘Dear Susie’ blijft staan. Hij staart er lang op, weet zelf niet in welke dromen hij weer vervalt als hij ook ‘Dear’ wegwist en er ‘Dearest’ van maakt.
Dearest Susie.
Hij bestelt een derde glas wijn en staart op de beide woordjes. Hij ziet haar voor zijn ogen verschijnen; een ogenblik lang is zij het alleen. Misschien voelt hij haar slechts in zijn armen; misschien hoort hij alleen maar haar mijmerend, troostend stemmetje uit de erker van de muzieksalon, maar zij is het en niet een der beide anderen... nu hij zich echter, hevig verrast en nog vol wantrouwen, gaat afvragen, of hij haar dan werkelijk van haar zusjes zou kunnen onderscheiden, rijzen in treiterende gelijkheid Phoebe en Peggy naast haar op.
Hij schrijft thans onder elkaar:
‘Dearest Susie,
Dearest Phoebe,
Dearest Peggy,’ en tracht met zich zelf uit te maken, of een der drie opschriften hem sterker aantrekt dan de beide andere. Ten slotte veegt hij alles zuchtend uit, betaalt en staat op.
Er is iets vreemds met hem gaande; er is een onzichtbare hand, die hem bij de arm houdt en hem voorzichtig langs de kade leidt. Er is een behulpzame geest, die, overal waar zijn voet in het Niets zou kunnen stappen, keien voor hem uitstrooit, netjes vastgestampte keien, welke, zodra hij er veilig overheen gegaan is, waarschijnlijk weer in het geestenrijk vervliegen. Om hem een weinig op te wekken, wringen zich de lantarenpalen in zotte bochten, en de oude huizen hellen naar voren, alsof ze boven zijn hoofd ineen wilden storten. Hij voelt echter wel: die huizen zijn ongevaarlijk; ze schenken zelfs vertrouwen als men er met de hand steun aan zoekt, - gevaarlijk is het water daar aan zijn linkerhand, het donkere, lokkende, fluisterende water. Soms gaat hij op de kaderand staan om ernaar te kijken; eenmaal trekt er hem iemand weg. ‘Grazie, signore, u hebt volkomen gelijk om mij daar...’ O, het is zelfs een vrouw geweest, een jongmeisje. ‘Buona sera, signorina!’ Hij is, ondanks alle dreigende gevaren, eigenlijk heel goed geluimd; in zijn hoofd zingt een aardig wijsje, dat op de woorden past, die hij er bij prevelt: ‘Dearest Susie! Dearest Phoebe! Dearest Peggy...’
Wacht eens even, daar komt, de vaporetto aan; Walther zwaait met zijn arm om te beduiden, dat het ding voor hem moet aanleggen; dadelijk legt het ook aan, en hij neemt een kaartje, want te zijnen gerieve is hier zelfs een aanlegsteiger gebouwd met een kaartjesloket en een meneer, die hem van een tweelirestuk niets teruggeeft, hoewel het kaartje maar een halve lire kost. Om de meneer te bewijzen, dat hij op een grapje weet in te gaan, doet Walther, of hij niets merkt; hij knikt: ‘Grazie, signore!’ en knipoogt slechts en spoedt zich dan aan boord van de vaporetto, waar men ongeduldig begint te worden.
| |
| |
Tegen de reling staand, de frisse avondwind insnuivend, voelt Walther opeens, dat de wijn van daareven hem wat zwaar in de benen is gezakt. Hij is nog wel niet dronken, maar het is vanavond verder toch oppassen.
Halt, hier moet hij uitstappen, want daarginds staat Bill te wachten. Bill wacht daar al sinds, sinds... hij kan zich het juiste jaartal niet meer herinneren. ‘In 1246 valt Frederik de Strijdbare tegen de Magyaren, of Paprikavreters, en met hem sterft het edele geslacht der Babenbergers uit...’
‘Hallo, Bill,’ zegt hij, in een wat geforceerd rechte lijn op Bill afstevenend en hem de hand toestekend, - wat Bill echter niet opmerkt. ‘Hallo, old chap! Een sigaret?’ Walther laat zijn uitgestoken hand in zijn zak tasten; het is nu net alsof hij dat al dadelijk wilde doen. Bill neemt een sigaret uit de hem voorgehouden koker en bedankt ervoor en wil in de boot stappen. Maar Walther houdt hem bij de mouw vast. ‘Bill, voor je weggaat... ik wilde je nog een boodschap aan juffrouw Susie meegeven.’
Bill ziet hem verwonderd aan. ‘Varen we dan niet samen naar het jacht, sir?’
Naar het jacht. Hoe vertrouwelijk dat uit Bills mond klinkt. Een klank van veilig geborgen zijn... Walther kijkt naar het jacht, zoals het daar achter de punta della Salute oprijst en zijn gastvrije gouden lichtjes in het water laat spiegelen. Wéér moet hij even worstelen. Dan zegt hij: ‘Sorry, Bill. Zeg maar aan juffrouw Susie en de anderen, dat ik er lang over heb nagedacht, en dat ik sorry ben...’
Hij zucht hoorbaar, neemt zijn hoed af, wist zich over het voorhoofd en ziet Bill zo hulpeloos glimlachend aan, dat deze er niet meer aan twijfelen kan, of Walther is werkelijk sorry.
‘Het zal de misses spijten, sir,’ werpt Bill nog op.
‘Zeg maar... een andere keer misschien...’
‘Is u bekend, sir, dat we morgenvroeg uitvaren?’
‘Goeie reis dan, Bill,’ zegt Walther en keert om. ‘Sorry... en goeie reis,’ wenst hij nogmaals, een paar passen verder, - vervolgt dan zijn weg. Bill ziet hem met scherpe blik, bezorgd, oplettend na, daalt ten slotte in zijn boot.
Het is Walther een oneindige opluchting, de boot over het water te zien scheren, een wit-kokende voor achter zich aankervend. Hij vindt nu ineens het eind van de zin, die hij daarstraks halverwege moest onderbreken.
‘Ik ben tenslotte toch nog: Walther Drachentöter,’ zegt hij.
Wat later duikt hij in de Publieke Tuinen op, waar hij Hella alleen aan een tafeltje vindt. ‘Waar is Lilo?’ vraagt hij dadehjk, terwijl Hella hem met haar liefste glimlach welkom heet. En met donkere blik ziet
| |
| |
hij tussen de dansenden rond, die dicht onder zijn ogen voorbijgolven.
‘Lilo komt zo meteen... u zult mijn gezelschap een ogenblik voor lief moeten nemen,’ zegt Hella en ziet hem opmerkzaam aan.
‘Met wie danst ze?’ vraagt hij slechts.
‘Met een Italiaanse jongeling. Alleen z'n pruik is al de moeite waard. Ik heb hem afgewezen, maar Lilo durft nooit goed neen te zeggen; dat wil blijkbaar ook eerst geleerd zijn. Daar komen ze net aan.’
Terwijl de jazzmuziek, even afgebroken, alweer haar zenuwprikkelend ritme hervat, komt Lilo uit het gewoel, met rode wangen van het dansen, hoffelijk begeleid door de temperamentvol gebarende, overmoedig zwetsende Annibal Baretti. Met grote, schuldbewuste ogen naar Walther ziend, hoort Lilo stellig geen woord van Annibals conversatie, laat staan dat zij er de zin van zou vatten. Annibal ontdekt thans eveneens de onverwachte cavalier daar aan het tafeltje; hij verstomt, en zijn ganse wezen drukt plotseling diepe verslagenheid uit.
‘Mag ik voorstellen?’ vraagt Hella boosaardig. ‘Mijnheer Drachentöter; mijnheer...?’ zij ziet Annibal aan, waarop deze slechts zegt: ‘Al bekend.’ Daarna beveelt hij zich nog voor een volgende dans aan en eclipseert.
‘Die volgende dans zal hij niet komen halen zolang u hier bij ons zit,’ voorspelt Hella. ‘Wat keek u die kroeskop verschrikkelijk wild aan! Ik wist helemaal niet, dat u zo kijken kon.’
Libo begint zich nerveus te excuseren. ‘Wat moest ik doen? Hij kwam aan ons tafeltje en wist, dat we niemand hadden! Onder het dansen merkte ik pas wat een gek ik voor had! Hij zei, dat hij zo ongelukkig was! De allerongelukkigste man van Venetië! Omdat hij zo verliefd was, zei hij! Gelukkig hield de muziek toen net op!’
‘Als hij hier nog eenmaal aan dit tafeltje verschijnt, zal hij met recht van zijn ongeluk kunnen spreken,’ kondigt Walther aan.
Lilo giechelt van opwinding, dankbaar dat het haar gelukt is, Walthers kwade luim op de ware schuldige af te wentelen. Hella zegt: ‘Dan gaf ik een schilling als hij hier nog weer eens kwam!’
Een slow-fox begint; Walther staat op, en Lilo, die er geen seconde aan twijfelt, dat hij háár om deze dans verzoeken wil, komt ook haastig uit haar stoel. ‘Neen,’ zegt Walther, ‘laten we hem een kans geven. Ik dans met Hella.’
‘Maar blijf jullie dan niet te lang?’ vraagt Lilo, overdreven angstig, achter een pijnlijke glimlach haar jaloezie verbergend.
Nu de beiden, even later, terugkeren, vertelt ze, struikelend over haar woorden: ‘Hij heeft zo staan kijken!! Om bang van te worden! Ik voelde z'n ogen, hoewel ik zelf natuurlijk van hem afkeek! En eenmaal is hij ook op me afgekomen, maar toen hij hier was, durfde hij toch niet en liep door. Ik was er blij om, dat verzeker ik jullie, al zou ik hem natuurlijk hebben afgewezen, deze keer...’
| |
| |
Walther ziet met spottend verachtelijke blik in het rond, en per abuis komt een kelner aangelopen.
‘Ja, da's waar ook! Wat zullen jullie gebruiken?’
Hella graag een sorbet, en dan Lilo ook graag een sorbet. Twee sorbet en één ice-cream-soda. O, dan Hella ook maar een ice-cream-soda. Goed, twee ice-cream-soda en één sorbet. Walther laat zijn sigarettenkoker openklappen, en Hella en Lilo gaan nu om het hardst roken en houden hun sigaret elegant voor de mond.
Walther ziet hen beiden aan, met een vreemde, troostzoekende blik. ‘Laten we niet langer “u” tegen elkaar zeggen,’ stelt hij onverwachts voor. ‘Laten we broederschap drinken! Ik ben vanavond in een stemming om jij en jou tegen jullie te zeggen.’
‘Ik geloof trouwens, dat jij elke avond weer in een andere stemming bent,’ merkt Hella op. ‘Maar broederschap drinken... daar voel ik ook voor. De wereld, het leven is toch al stijf en koud genoeg.’
‘Juist nu het hier in Venetië gezellig begint te worden, moeten wij morgen weg!’ pruilt Lilo, zwak van opgewondenheid.
‘Weg? Jullie ook al?’
‘En jij dan?!’
‘Ik moet hier nog blijven...’
‘Moet is goed! Maar waarom zeg je dan: ook?’
‘Heb ik gezegd: ook? Ach, laten we maar over wat anders praten,’ zwaait Walther verdrietig af. ‘Lilo... kom met me dansen.’
Zwijgend volgt Lilo hem naar de dansvloer, sluit de ogen; zij wil slechts zijn arm als steun in haar rug voelen en zich door hem geleid weten. Zij dansen, dansen, ernstig en zonder spreken. Als de muziek, om zich opnieuw te doen begeren, midden in een maat stokt, staan zij, bijna onder hypnose, tegen elkaar aan. ‘Muziek!’ roept Walther en klapt passieloos in de handen, zoals allen doen. Klap-klap-klap... vooruit nou weer. De muziek zet met een redeloos verschrikt saxofoongekakel opnieuw in, waarna de drum het verloren ritme weer opraapt en laat heersen over alle toegewijde lijven en ledematen.
‘Wanneer zien we u dan in Wenen?’ vraagt Lilo zacht.
‘In Wenen? Geen flauw idee van...’
Zij boudeert. ‘Wilt u hier dan nog zó lang blijven?!’
‘Waarom zeg je weer “u” tegen me en waarom verveel je me met zulke vragen!’ beklaagt Walther zich, plotseling driftig en balorig. ‘Mag ik hier soms niet blijven zolang ik zelf wil?’ Nu hij ziet hoe hij haar door zijn ongematigde uitval verschrikt heeft, voelt hij dadelijk spijt. ‘Ik kom je natuurlijk opzoeken, Lilo, zodra ik weer in Wenen terug ben... dat spreekt toch vanzelf. Waar woon je? Mariahilferstrasse? Dan wonen we misschien nog wel heel dicht bij elkaar. Als ik in Wenen terugkom, zie je me dadelijk verschijnen, en dan gaan we samen uit, dansen, net als nu. Wees nou niet boos meer... je bent een
| |
| |
schat van een kind... wat is dat voor een soort zij van je japonnetje, die zo zacht aanvoelt?’
Zij is van kleur verschoten en kan van verwarring niet dadelijk spreken. ‘Waarom zeg je dat zo: als?’
‘Als? Nou... als ik in Wenen terugkom, arme kleine Lilo, dan word je m'n vriendinnetje.’
Zij maakt even een beweging om zich uit zijn armen te bevrijden. Als hij haar tegenhoudt, brengt zij er gekweld, uit: ‘Het is gemeen zoals je dat zegt: als ik in Wenen terugkom! Gemeen!’
‘Maar als ik nou toch werkelijk niet weet, of ik in Wenen terugkom,’ verdedigt hij zich mat. ‘Ik weet het heus niet... het is ellendig, maar ik weet het niet.’
‘Als je dat niet eens weet... zég dan ook niets!’ snikt Lilo en verbergt haar hoofdje aan zijn borst om anderen haar tranen niet te laten zien. Walther zwijgt koppig en triest; nu de muziek weer ophoudt, klapt hij plichtsgetrouw, maar zij wil niet langer dansen. Daarop brengt hij haar gehoorzaam naar het tafeltje terug, waar Hella hen ontvangt met de zoetelijke opmerking: ‘Jullie hebt het uitgehouden!’
O, Walther is slecht gestemd. Hij tracht nog vrolijk te doen, maar hij is slecht gestemd. Hij heeft ergens pijn, een dwaas, schrijnend wee, dat maar geen seconde wijken wil. Waarom is hij vanavond hierheen gekomen? Hij moet naar andere kansen omzien nadat hij de ene, die hem geboden was, heeft teruggewezen. Is Lilo dan soms zulk een kans? Hij maakt haar hoofdje alleen maar op hol om haar te zien lijden, om ook een ander te zien lijden. Slechts daarom is hij vanavond hierheen gekomen. En nu achteraf voelt hij een beetje medelijden met haar. Zo meteen zal hij zo van zich zelf walgen, dat hij opstaat en heengaat en zich op zijn hotelbed neergooit om alléén te zijn. Van de andere kant vreest hij dit alleen-zijn zolang hij niet geheel zeker is, van oververmoeidheid ook dadelijk in slaap te zullen vallen.
Hij ziet plotseling de signorino voorbijdansen met een blonde, die hem bekend voorkomt. Met een ruk vliegt hij van zijn stoel op. ‘Kom, Lilo, dans nog ééns met me!’
Hij komt niet op de gedachte, dat hij ditmaal Hella wel weer mocht vragen; Lilo denkt er wel aan, maar kan zijn hartstochtelijke roep niet weerstaan; zij hoopt, dat hij haar ditmaal uit haar innerlijke nood bevrijden zal. Aarzelend opstaand, werpt zij smekende blikken op Hella.
‘Dans jullie maar, kinderen,’ zegt Hella grootmoedig, ter wille van haar vriendin de verontwaardiging verkroppend over Walthers gebrek aan goede manieren. Zij veracht hem, zoals hij daar nu met Lilo heengaat; zij veracht hem om zijn onberekenbare komediantennatuur, zijn gebrek aan zelfbeheersing, zijn respectloos offeren van anderen, die hem niet kunnen weerstaan; zij zelf kan hem aan, o ja, als hij maar eens met haar begon, - maar daar past hij wel voor op! ‘Straks met
| |
| |
jou, Hella!’ belooft hij, zich nog even omkerend, en schijnt zelf de grofheid van zijn royaliteit niet eens te voelen. Hij meent het met een knipoogje alweer bij haar gewonnen te hebben en merkt haar vlakke glimlachje niet op...
Lilo beleeft van deze gestolen dans ook al geen genoegen. Hij bevrijdt haar niet, hoewel hij het haar gesuggereerd heeft toen hij haar te dansen vroeg; zij voelt nu wel, dat hij helemaal niet verdient, dat alles in haar naar hem uitstroomt; zij is gisteren ineens zo gek op hem geworden toen hij daar met die bloemen kwam aanzetten en zich als een volmaakte cavalier gedroeg; de ganse nacht heeft zij geen oog dichtgedaan, hunkerend naar deze avond... en nu is het, alsof hij het zich nauwelijks bewust is met wie hij eigenlijk danst; zij heeft hem zeker alleen maar ergens toe moeten dienen; hij zoekt onder de dansenden, zoekt, tot hij de Italiaan gevonden heeft, die daarstraks eenmaal, tegen haar zin, haar danser is geweest; daarna ziet hij het ventje zo aan, dat dit het er benauwd van moet krijgen. O, als hij het nog steeds uit woede over die ene dans deed! Als hij hem die ene dans niet vergeven kon! Maar er was immers reeds een vete tussen hen, - en eensklaps stijgt in haar arme, gekwelde hoofdje de verdenking op, dat hun ganse rivaliteit op dit ogenblik slechts om het blonde meisje gaat, waarmee de Italiaan danst.
Goed... als hij hier vanavond om een ander dan haar is gekomen... dan weet zij tenminste waar zij aan toe is. Dan weet zij tenminste, dat zij haar dwaze hoop moet opgeven.
‘Walther... je moet zo meteen weer eens met Hella dansen,’ zegt ze. Ze hoort zelf, dat haar stem weer van haar wordt; hij heeft er slechts alle vreugde uit weggenomen. ‘Als je Hella niet vraagt, wil ze misschien helemaal niet meer met je dansen,’ voegt ze eraan toe.
Als Walther hierop niet antwoordt, haar stem misschien zelfs niet hoort en maar voortgaat, de Italiaan verwoede blikken toe te werpen, verspeelt Lilo haar laatste troef. Zij dreigt: ‘En dan dans ik ook niet meer met je.’
‘Ik wil zo meteen één keer dat blonde meisje vragen,’ zegt Walther, zonder zijn blik van die twee af te wenden. ‘Ik wil niet, dat die kerel met Duitse meisjes danst.’
Lilo voelt ondanks haar teruggevonden kalmte een steek door het hart. ‘Hoe weetje, dat het een Duits meisje is?’ vraagt zij.
‘Ik denk het. Ik ben haar een paar maal tegengekomen, met haar ouders. Ze zien er als Noordduitsers uit. Als ik eenmaal met haar gedanst heb, begrijpt die meneer misschien wel, dat hij van haar af moet blijven...’
Lilo laat zich door Walthers heerszucht en strijdlust niet langer in vervoering brengen. Met nadrukkelijke lusteloosheid zegt ze: ‘Laten wij dan nu maar uitscheiden, als je toch dadelijk weer dansen moet.’
| |
| |
‘Ik ben niet moe!’
‘Neen, jij niet, maar ik.’
Hij ziet haar nu voor het eerst opmerkzaam aan, ziet de onvriendelijke, vijandige uitdrukking in haar ogen. ‘Lilo,’ zegt hij, onzeker, ‘ik ben niet altijd zoals vanavond.’
‘Zég me dan tenminste wat er is... misschien kan ik je helpen.’
Hij zucht, ontroerd. ‘Het is lief, datje dat wilt, Lilo... maar je kunt mij niet helpen...’
‘Dan bedoel je zeker, dat je dronken bent. Hella fluisterde het me al dadelijk in het oor, maar ik kon het niet geloven nadat ik je gisteravond gezien heb. Is het tóch zo?’
Walther grijpt deze verdenking gretig aan. ‘Ja, ik drink soms te veel... vanavond heb ik wat te veel gedronken. Daarstraks was ik, geloof ik, zelfs helemaal... nu is het wat beter, maar m'n hoofd is toch...’
‘Afschuwelijk!’ zegt Lilo. ‘O, wat afschuwelijk.’ Ze maakt zich uit zijn armen los en zoekt zelf de richting van hun tafeltje. Met gebogen hoofd gaat hij achter haar aan.
Hella ontvangt hen met laconieke onverschilligheid, ziet daarna het ontredderde gelaat van haar vriendin en zegt, vorsend: ‘Ik heb wat hoofdpijn gekregen... ik had het vanmiddag al, weet je nog, Lilo? Maar nu is het erger geworden... ik wou eigenlijk wel graag naar huis, natuurlijk alleen op conditie, dat ik jouw plezier niet bederf. Ik kan je hier toch gerust achterlaten? Je hebt een cavalier bij je... en wat voor een!’
‘Ik ga met je mee, Hella,’ zegt Lilo mat. ‘Ik heb toch ook geen plezier meer wanneer ik weet, dat jij thuis... Meneer zal het wel willen begrijpen...’
Walther buigt het hoofd. Er is nog even een stilte; hij voelt, dat hem door Hella een laatste kans geboden wordt, te tonen, wat Lilo hem waard is. Maar hij maakt er geen gebruik van. Neen, neen... zij moet maar gaan. Hij wil hier nog blijven... en ongestoord zijn.
Uit een hoffelijkheid, die door hen alle drie als pijnlijk wordt aangevoeld, doet hij hen nog uitgeleide naar de vaporetto, bukt zich over Lilo's hand, die zij hem gelaten, met afgewend hoofd reikt... zodra de twee aan boord zijn, snelt hij naar de dansvloer terug, zoekt de Noordduitse familie en wil juist op het achttienjarige dochtertje afgaan, wanneer hij ziet, dat de signorino er zijn buiging voor maakt.
Hij aarzelt een heftig bewogen seconde lang, en in deze seconde ziet het jongemeisje hem over Annibals buigende rug heen in het gelaat; hij geeft haar zijn bedoeling te verstaan, en als Annibal het hoofd opheft, ervaart deze, dat hij afgewezen is. ‘Ik had meneer al beloofd...’ zegt het meisje in een volkomen Duits en wijst blozend op Walther. Daarop wijkt de signorino tandenknarsend terug; Walther treedt naar voren en biedt haar zijn arm.
| |
| |
‘Is u geen Duitse?’ opent hij zijn conversatie.
Neen, zij is een Hollandse.
Dit verrast hem en haalt hem zelfs een ogenblik uit zijn duistere bezetenheid. Holland is een vriendelijk, idyllisch land; Holland is in Europa een levend bewaard sprookje, waarin de mensen in levenslustig wijde broeken en blank geschuurde klompen gaan en de molenwieken lustig rondsnorren en boerinnetjes in propere kanten mutsen vangbal spelen met goudgele vette kaasjes. Haar rode, wat te bolle wangen en haar wat heel erg onschuldig kijkende ogen duidt hij nu heel anders: dit alles is haar gezonde Hollandse boerenafkomst; haar grootvader was vast nog een stenen-pijpjes smokende molenaar. Ja... dat is aardig, dat hij hier met een Hollandse danst...
Juist als hij haar vragen over Holland wil stellen, vastbesloten om alleen maar te geloven wat ongeloofwaardig prettig klinkt, zegt zij: ‘Hij zal wel boos zijn! Hij kéék...! Maar ik ben blij, dat u mij van hem ontslagen hebt: ik vind z'n haar zo griezelig. En pa zei ook al...’
Met zulke woorden verjaagt zij zelf het charmante decor van lustig snorrende molens en bolle Hollandse wolken, waartegen zij zo voordelig uitkwam; het broeiend vuur in Walther laait weer op. ‘Als hij het u lastig maakt, waarschuwt u mij dan,’ zegt hij.
Als de muziek ophoudt, brengt hij zijn Hollandse naar haar ouders terug, zich haastig verwijderend vóór de ma het psychologische moment heeft kunnen vinden om hem een compliment over zijn dansen te maken en de een of andere bindende vraag te stellen.
Als een hongerig wild gaat hij op zoek naar zijn prooi, de signorino, die hij vragen wil om hem in een der donkere zijlanen nader toe te lichten wat hij hem vanmiddag in de Trattoria della Rosa allemaal verteld heeft. Annibal is echter niet meer te vinden... misschien heeft hij Walthers stijgende geladenheid wel gevoeld.
Ja... wat wil Walther hier dan eigenlijk nog? Hij tracht zich te herinneren, of hij met het Hollandse meisje soms nog voor een dans heeft afgesproken. Ach, het is hem alles hetzelfde.
Alles, alles is hem hetzelfde.
Nu staat hij op de vaporetto, dankbaar, dat er geen jazz meer aan zijn oor joelt en er geen wirwar van dansende paren meer om hem is. Over het blauwglanzende, stille water staart hij naar het jacht, dat zijn gastvrije lichten van daarstraks gedoofd heeft. Daar ligt het, slechts een paar honderd meter van hier; hij zou, zo te zeggen, nog een gondel kunnen nemen en er zich heen laten varen...
Bij het Sint-Marcusplein stapt hij uit, roept een gondel aan, draagt de gondelier op, in de richting van het jacht te varen.
Hij trekt zich de hoed diep over de ogen, slaat de revers van zijn smoking om, houdt ze met de hand onder de kin te zamen. Het maanlicht werpt donkere schaduwen, vervaagt details...
| |
| |
Aan dek van het jacht bevindt zich niemand; slechts op het voorschip hangt een matroos over de reling. De deur van de roze meisjessalon staat open, en daaruit dringen Hawaiian-grammofoonklanken naar buiten.
Op Walthers spiedend gelaat tekent zich, langzaam, een glimlach af, een wat pijnlijke glimlach. Hij zucht diep en legt als bevrijd het hoofd naar achteren in de maan.
‘Zo... dat wou ik alleen nog maar weten,’ prevelt hij voor zich heen.
Hij verbeeldt zich op ditzelfde ogenblik al rustiger te zijn geworden dan hij de ganse avond geweest is. Hij heeft zich vanavond eigenlijk nogal raar aangesteld... waarom toch?
Hij laat zich naar de kade terugroeien. Spoedig verliezen de grammofoonklanken zich weer in de serene stilte der avondlijke lagune.
Het jacht, dat z'n eigen ziel heeft, ligt vreedzaam te slapen, uitrustend voor zijn reis, morgenvroeg.
|
|