| |
VIII/Najaden en tritons. De signorino geeft theorie over decors.
Op het pleintje joelen heldere kinderstemmen. Een klok luidt voor de mis; ze luidt, alsof ze nooit meer zal ophouden te luiden. Door de kieren der blinden schieten enkele trillend-gouden lichtpijlen de schemerige, nog nachtelijke kamer binnen.
| |
| |
Walther ligt al enige tijd met open ogen, maar is nog niet geheel tot bewustzijn gekomen. Hij voelt vaag, dat er iets onoplosbaars is, iets waanzinnig gecompliceerds... hij weet nog niet precies wat. Hij is bijna bang om het zich weer te herinneren. Dan opeens voelt hij: hier lig ik nu... hoewel het een weekdag is, hoef ik me niet te haasten... Ik ben in Italië! Alle goden... ik ben in Italië!!
Hij springt overeind, is in twee stappen bij het balkonvenster en gooit de beide deuren open. De volle dag, de volle Italiaanse lentemorgen stort zich de kamer in, stroomt over hem uit, zoals hij daar staat in zijn verkreukte pyjama en zijn nog ongekamde haardos.
Nu de zon zijn verslapen leden verkwikt en tot leven wekt, begint Walther langzaam ten volle te ontwaken. Terwijl hij, de handen op de balkonleuning gesteund, omlaag kijkt naar een meisje, dat daar beneden in de hof stoelen en tafeltjes naar buiten draagt, wordt hij zich bewust, dat bij verliefd is. Niet op die daar... op een ander. Op een, die hij gisteravond gekust heeft en in zijn armen gevoeld... en die hem met een aardig, luchtig stemmetje droombeelden voor ogen getoverd heeft. Hij is die beelden thans vergeten. Ook het meisje is hij vergeten. Tussen gisteravond en nu ligt een nacht als een donker-geheimzinnig meer, vol verraderlijke kolken... onbevaarbaar.
Welk een nachtmerrie heeft hij doorleefd! Steeds weer kwam dat benauwende ogenblik, dat hij zijn armen naar haar wilde uitstrekken... en dat zij zich ineens... alsof de duivel zijn spel dreef... verdrievoudigde, - zodat hij, verbijsterd, ontzet terugdeinsde. Daar stond zij... driemaal! En prevelde hij haar naam, smartelijk verlangend, in de hoop, dat zij éénmaal naar voren treden en tweemaal in de nevel verglijden zou... dan keerden de geheimzinnige drie elkaar glimlachend het gelaat toe en beten zich op de lippen om niet te spreken, - en hij voelde, dat het noemen van haar naam niet voldoende was om de toverban te breken, - de eis was, dat hij op een van hen toetrad en zei, zonder een seconde te aarzelen: Jij! Jij bent het! - Als hij dan goed geraden had, zouden de drie op even geheimzinnige wijze weer één worden, en deze ene zou op hem toekomen en zich in zijn armen laten sluiten. Maar als hij verkeerd raadde, zou Satan zijn drievoudige toverschepping voor eeuwig laten voortbestaan, en tot in een volgend leven zou Walther moeten verlangen... zonder zelf te weten naar welk der drie...
Schuin boven zijn hoofd wandelt een blouse door de lucht. Het is een rode blouse, een mousseline blouse met witte balletjes bedrukt, en ze blijkt aan een koord bevestigd te zijn, dat, aan beide einden om een spil lopend, tussen de Albergo La Bella Veneziana en een tegenoverliggend huis gespannen is. Daar aan de overzijde is een vrouw bezig haar was in te halen; het is de vrouw, die gistermiddag tegen hem geglimlacht heeft toen hij haar schreiend kind van de straatstenen optilde.
Ze glimlacht nu weer tegen Walther en duidt hem, dat het koord
| |
| |
aan deze zijde van de spil gegleden is en niet meer draaien wil. ‘Een ogenblik!’ duidt hij terug, gaat zijn kamer in en keert met een stoel terug. Nu kan hij aan de spil reiken. Zo...
‘Grazie!’ roept de vrouw.
Van beneden staan de kinderen geïnteresseerd toe te zien. Ook het meisje, dat de tafeltjes naar buiten draagt, ziet omhoog. Het is Marcoina. Zij glimlacht hem toe, met de hand de ogen tegen het zonlicht beschuttend, en vraagt: ‘Caffè-latte?’
Ja, maar straks pas, als hij beneden komt. Eerst scheerwater. ‘Un po' di acqua calda...’
Vlak daarop komt zij reeds boven met de Chiantifles vollauwwarm water. Zij is in 't geheel niet boos of treurig meer. Treurig is men niet in de morgen... hoogstens in de avond, wanneer het duister over de kanalen daalt.
Ze vouwt zijn over een stoel geworpen broek netjes op, hangt zijn beddegoed over het balkonhekje in de zon. ‘Nergens last van gehad?’ vraagt ze.
Hij denkt, dat zij op de symboliek der drie bloemen zinspelen wil en voorziet nieuwe tranen, want alle symboliek maakt hem wild, op dit ogenblik. Maar hij vergist zich: de zon schijnt thans, en voor Marcolina is het leven reëel. Zij bedoelde ongedierte en spreekt dat nu ook met ontwapenende duidelijkheid uit. ‘Cimici’ is een plaag, welke men met meer of minder succes bestrijden, maar niet uit de wereld helpen kan. Cimici wonen in deze huizen met hetzelfde morele recht als de mensen: zij kunnen op vele, vele generaties bogen, die hier ook reeds zetelden. Men moet er een compromis mee weten te sluiten, bij voorbeeld: bij drie of vier leg ik me rustig neer, maar ik wil er geen honderd in m'n bed hebben. Men kan niet zeggen: ‘Waard, ik heb vannacht een wandluis in mijn bed gehad; geef me een andere kamer!’ maar men kan zeggen: ‘Alsjeblieft, daar ligt er een dozijn op m'n nachttafeltje, allemaal volwassen exemplaren, hier moet nu maar eens een keertje schoongemaakt worden.’
Goed, Walther heeft dus nergens last van gehad. Zij dacht het al: hier zijn werkelijk niet zo veel cimici. Weet hij wáár ze zijn? Daar, schuin tegenover, in die Casa per Viaggianti!’
Van het balkonnetje ziet Marcolina toe hoe hij zich inzeept en scheert; in de spiegel lonkt hem haar door zonlicht omstraalde, behaagziek naar achteren geleunde kopje toe. Om hem aan het lachen te brengen trekt ze dezelfde grimassen als die, waartoe het scheren hem verplicht, en als hij er dan om lacht, tracht zij hem op haar eigen gelaat duidelijk te maken hoe bespottelijk het is wanneer een man met zo'n laag zeepschuim om z'n kin begint te lachen.
Dan wendt zij zich van hem af en opent in klankrijk Venetiaans een lang, door gegiechel onderbroken discours met een onzichtbare, be- | |
| |
neden op het pleintje. Walther verstaat er juist voldoende van om te merken, dat hij ook ter sprake komt. ‘Hij staat zich hier achter me te scheren,’ vangt hij op. En: ‘Het is een jonge Duitser; ik denk, dat hij zowat tweeëntwintig is, maar hij is nog een beetje ezelachtig.’ Daarop vraagt de stem beneden iets, waarover Marcolina zachtjes begint te lachen, de kin op haar armen gestut. De vrouw komt nu dichterbij, en ze beginnen op gedempter toon te spreken; Marcolina moet aan één stuk door zachtjes voor zich heen proesten; dan wendt zij zich om, een weinig rood van het onderdrukte lachen, en ziet Walther achter zijn bed wegduiken.
‘Scusi...’ murmelt zij voor zich heen, zich weer van hem afkerend, en geeft geen antwoord meer op de vragen, die haar van beneden gesteld worden; Walther neemt aan, dat zij thans slechts haar ogen laat spreken; de vrouw beneden begint te lachen - gaat daarna met een hoge, gillende groet heen.
‘Nou, dan zal ik maar eens voor de caffè-latte zorgen,’ zegt Marcolina, keert zich om en gaat zonder links of rechts te zien dwars door de kamer heen. Nu staat Walther echter reeds min of meer behoorlijk gekleed voor de spiegel, zijn das te strikken.
Beneden op het pleintje achter een helder gedekt tafeltje, bedachtzaam in zijn koffie roerend, die hem onder toevoeging van een tienvoudige kwantiteit melk is opgediend, tracht Walther zich weer voor te stellen wat hem gisteravond toch voor heerlijke droombeelden voor ogen hebben gezweefd toen Susie (was het Susie?) met haar vriendelijk stemmetje van een gezamenlijke toekomst sprak. Kan het dan nóg beter zijn dan op het ogenblik? Hij gaat het al voelen: deze Venetiaanse ochtenden verzadigen volkomen en laten geen dromen meer toe. Dromen kan men hier 's avonds: in de morgen kan men, terwijl men de ogen sluit, slechts denken: ‘Ja... hier is het goed...’ Hij verlangt er nu slechts met alles verdringende hevigheid naar: zo dadelijk de lagune weer te zien en het Canal Grande, de groenteschuiten, de visbarken met hun trots gehesen, roodlaaiende zeilen, de gondels, de vaporetti, het kabbelende, golvende, zonne-fonkelende water.
Hij zal ook naar de Rialto-brug gaan en toezien hoe de drie girls hun water-colour maken; als een maestro wil hij achter hen staan en hun aanwijzen wat ze verkeerd schilderen; waar ze een kleur vergeten en waar ze nog een gondel neer moeten klodderen. Heeft hij werkelijk ernstig gemeend, op een van hen verliefd te zijn? Platonisch, ja, op alle drie een beetje! Dat kan zijn!
Boven in een der kamers is Marcolina temperamentvol aan het zingen. ‘Marcolina, tu sei la più bella, la più bella di quei dintorni!’ zingt zij van zich zelf en kijkt dan naar beneden of Walther het wel hoort, dat zij de mooiste van deze streek is. Meteen brult de waard; Marcolina dient hem van antwoord, en er krijst nog een schelle vrou- | |
| |
wenstem doorheen, die slechts van de waardin kan zijn. Walther heeft haar nog altijd niet gezien, - hij is werkelijk langzamerhand nieuwsgierig, of de waard er gelijk aan heeft zijn duifje met zoveel oosterse achterdocht voor de ogen van andere mannen verborgen te houden. Hij treuzelt nog een weinig met heengaan, kijkt omhoog of de waardin zich misschien aan het venster vertoont; als er dan echter een bloempot naar beneden komt vliegen en vlak naast hem in scherven op de grond slaat, lijkt het Walther toch verstandiger om zich aan verdere bloemenhulde te onttrekken en het liever aan anderen, die zich reeds op het pleintje verzamelen, over te laten om geïnteresseerd de verdere gang van zaken te volgen en Marcolina zo nodig te hulp te schieten (ofschoon hij juist Marcolina ervan verdenkt de bloempot in het dispuut te hebben betrokken).
Op de Riva degli Schiavoni staat hij enige tijd stil, geduldig neen schuddend wanneer gondolieri hem op een tochtje uitnodigen, en staart naar het jacht, daarginds bij de punta della Salute, tracht de lokking weer te voelen, die er gisteravond van uitging. O, zeker, hij zou het heel aardig vinden om er een klein uitstapje mee te maken... tot de middag bij voorbeeld, om in elk geval nog op tijd te zijn voor de macaroni in de Trattoria della Rosa...
Op het San Marcoplein schieten de snelfotografen op hem af, en de duiven dribbelen voor zijn voeten weg. Het is weer dezelfde voorstelling van gisteren, de voorstelling van elke dag. Vreemdelingen staan met opengeslagen baedeker in extase voor de San Marco: men kan duidelijk onderscheiden wie er vandaag pas aangekomen zijn. Walther voelt zich reeds vertrouwd met dit alles en tracht in zijn gang en in zijn om-zich-heenkijken tot uitdrukking te brengen, dat hij al bijna een Venetiaan is.
Hij komt de signorino tegen; het opvallende aan de signorino is, dat hij zijn blondje niet meer bij zich heeft; zijn ogen kijken wat slaperig, en zijn ganse gestalte mist de zwier van gisteren. Als een hongerige jakhals zwerft hij de piazza rond, - Walther betrapt hem er juist op, dat hij in dromen verzonken naar een andere blonde Duitse staart, die zich echter in gezelschap van haar man bevindt, een ware Goliath, in een wat kinderachtig jongenspak met korte broek, de schedel gemillimeterd op een clownskuifje na, dat zich in geen geval naast de weelderige coiffure van de signorino kan laten zien. Als deze Walther herkent, knikt hij hem onwillekeurig toe en schijnt een seconde lang te aarzelen: of hij hem zal aanspreken, - daarna geeft hij dit misschien ietwat vernederende voornemen op en fixeert de Duitse weer van een andere hoek uit, tot zij het merkt en haar Goliath waarschuwt. Waarop de signorino hooghartig zijn kin vooruitsteekt en zijn hongerige slentergang voortzet, zijn jasje los over de schouders.
Even later ziet Walther de ma en de dochter van de Noordduitse
| |
| |
familie het Dogenpaleis binnengaan; de pa zet zich in een der cafés aan het Sint-Marcusplein neer, steekt bedachtzaam genietend een si gaar op, vouwt een krant open, bestelt een glas bier...
De girls zullen nog wel niet bij de Rialto-brug zijn, want de motorboot ligt bij het jacht. Walther heeft al eens vergeefs gekeken, of hij aan boord misschien iets zag bewegen wat op een meisjesjaponnetje leek.
Een paar Italiaanse jongens gaan geëxalteerd pratend en lachend voorbij, opgerolde handdoeken en zwembroeken onder de arm geklemd, en spoeden zich naar de aanlegsteiger der vaporetti.
Een ogenblik later snelt Walther de trap van zijn hotel op, de gang over, zonder bij de gesloten keukendeur te luisteren, waarachter de ruzie, die haar hoogtepunt intussen overschreden heeft, nog in mineur wordt voortgezet. Hij grabbelt haastig in zijn valies tot hij zijn zwembroek gevonden heeft, en grist de handdoek van de wastafel.
Hij kan zich, nu hij op de kade de vaporetto naar de Lido staat af te wachten, niet meer begrijpen, dat hij nog aan iets anders heeft gedacht dan te gaan baden...
Wat later buitelt hij in de branding tussen een aantal bruine wilden waaronder hij de enige bleekgezicht is. Een diep en groot geluk, dat men niet moe wordt te beleven: in een aanrollende golf onder te duiken, er zich druipend uit op te richten en met tegen zonlicht en bijtend zout toegeknepen ogen het hoofd te schudden om het water uit de haren te laten vliegen, zoals een natte hond. Walther vormt met de wilden een lange keten; de handen sluiten vast ineen; dan komt er weer een golf, en allen tegelijk duiken als dolfijnen in het schuim. Het is de kunst om elkaar nóg bij de handen te hebben als men na de gezamenlijke buiteling het hoofd weer in de ijle, blauwe lucht steekt, die vol zonlicht is; het is de kunst om onder water niet te schreeuwen van overmoed of van angst, of op andere wijze neus en keel vol te krijgen.
De Italiaanse familie met het pekineesje bevindt zich ook aan het strand. Het achttienjarig dochtertje, dat Pupetta blijkt te heten, komt telkens even in het water gelopen, om dan dadelijk weer te gaan zien, of Bibi wel goed behandeld wordt als zij er niet bij is; de huisvriend ligt in een sjiek grijs zomerpak in de schaduw der familietent en ziet met mijmerende, verliefde ogen naar haar Diana-gestalte, vaag luisterend naar wat zijn vriend hem uit de krant voorleest. De moeder heeft zich van een omvangrijk handwerk voorzien, waaraan, zo op het eerste gezicht, nog voor een paar geslachten ijverige huismoeders werk is, en ziet daarvan telkens op om een oogje op haar lievelingen daar in het water te werpen; elke paar minuten draagt ze het kindermeisje op, haar twaalfjarige terug te roepen, die telkens te ver in zee zwemt. Het kindermeisje, een roodharig hitje in een afgelegde jurk, gaat op blote voeten aan de zeeoever staan en gilt met navrante stem: ‘Margheri-ita! Margheriii... ta!!’, kijkt daarbij heimelijk naar de jonge heren in hun
| |
| |
zwembroeken. ‘Margherita!!!’ roept ook Pupetta en zwemt driftig achter haar zusje aan. ‘Margheri... ta!!’ schreeuwen er nog een paar; de vader klapt in zijn zware handen; het pekineesje begint als dol geworden te keffen en in 't rond te rennen en Margherita kijkt, watertrappend, eindelijk om en roept verontwaardigd: wat ze nou eigenlijk willen? Ze kán toch zwemmen?
Er komen steeds meer baders en sluiten zich bij de grote broederschap aan. Er zijn nu ook omvangrijke matrones in het water, die mee willen duiken in de lange keten en kaalhoofdige, grijsgesnorde heren, die als Boecklin-se tritons zijn wanneer ze hun vochtig glimmend hoofd uit een golf opsteken. Plotseling ziet Walther drie nimfen over het strand aansnellen, drie ranke, jonge lijven in zeegroene badkostuumpjes; hij begroet hen met een uitbundige juichkreet die zij gedrieën in een hogere toonsoort beantwoorden: ‘Hallo, Walther...!’
‘We dáchten al, dat jij ook zou zijn gaan zwemmen!’ zeggen ze, als ze bij hem aankomen. ‘Kijk eens wat een grote bal we hebben meegebracht? Vang op!’
Een ogenblik later is het balspel in volle gang; allen doen eraan mee. Walther gaat zich te buiten in zijn eerzucht om de bal steeds vlak voor de neus van een ander weg te kapen, of hem op zijn natte kop omhoog te laten kaatsen. Hij zwemt goed; soms duikt hij onder een der wilden door en gooit hem uit de goede richting, om dan zelf met de bal te gaan strijken; soms weert hij zich als een duivel in een gevecht, dat in een kluwen van armen en benen ontaardt en waarbij allen een behoorlijke slok water binnen krijgen, tot eindelijk een vuist de bal omhoog kikt, en elders zo'n zeegevecht ontstaat. Hij voelt, hoe de drie girls zijn animo en durf bewonderen.
Opeens heeft hij er genoeg van, ziet naar iets nieuws rond. Hij huurt een platte kano en gaat er op z'n eentje kunstjes mee maken. Na enige tijd zonderen de girls zich ook van de anderen af en komen langzaam aangezwommen om te zien op hoeveel extravagante wijzen hij er wel in slaagt: met zijn kano om te kantelen. Hij ziet reeds kans om er schrap overeind in te staan en zo een eindje voort te pagaaien; hij probeert nu echter ook om buiten op het boord te gaan staan, - wat alweer moeilijker is. Daarna tracht hij zich langzaam naar achteren te verplaatsen tot hij bijna op het uiterste puntje staat; daarbij wipt de kano op en rolt hijzelf achterover in het water. Misschien zal het beter gaan als een der girls op het andere eind klautert. Even later proberen ze zich met z'n vieren tegelijk op de arme kano te werken, die daarop onder hen wegzinkt, maar dadelijk weer naar het wateroppervlak stijgt zodra ze zich door een handige beweging van haar last bevrijd heeft.
Walther bedenkt ook nog het kunststuk om in de boot op zijn hoofd te gaan staan; dan moeten de girls aan beide zijden het boord vasthouden, - en tóch slaat hij nog met een plons in 't water om.
| |
| |
Nu liggen ze, moe-geravot, naast elkaar in de zon te bakken; de girls maken onbevangen de schouderbandjes van hun badpakken los om zich voor de lelijke strepen te vrijwaren, die anders ontstaan; zij houden hun badpak losjes beschermend boven de kleine borst vast en liggen met hun ellebogen in het zand gesteund, toe te zien hoe de Italiaanse familie dozen met vruchten en versnaperingen uitpakt, en hoe Bibi daarvan wordt bediend.
‘O, wat een darling,’ zeggen de girls, en twee ervan kunnen niet aan de verleiding weerstand bieden om eens van nabij te gaan kijken. De achtergeblevene keert het gelaat ondeugend lachend naar Walther om en zegt: ‘Het is al in orde met Dad.’
Walther, achterover in het zand liggend, probeert de ogen te openen om er Susie mee toe te knikken, maar ze zijn te loom van de zon; het is gemakkelijker om een hand uit te strekken en daarmee naar de hare te tasten. ‘Mooi, Susie,’ zegt hij goedig.
‘Ik ben gisteravond maar dadelijk naar hem toegegaan, toen jij weg was!’ vervolgde Susie opgewonden. ‘Hij sliep al, ik heb hem wakker gemaakt. Hij zei, dat je all right was. Hij had je goed aangekeken. Zeg... Phoebe en Peggy weten het ook al.’
‘En wat denken die ervan?’ vraagt Walther na een ogenblik.
‘Die vinden het dolletjes. Eigenlijk zijn ze ook een beetje verliefd op je! Phoebe zei het daarnet nog toen je op je hoofd in die kano stond, dat ze je zo'n lieve verstandige jongen vond.’
‘Dat is werkelijk aardig van Phoebe,’ zegt Walther. ‘Dat ze dat tegen jou zei.’
‘Nou, en Dad verwacht je vanavond bij het diner. Om half acht zal Bill met de boot bij de piazza zijn om je af te halen. Pak je koffer maar vast van tevoren en breng die mee; dan hoef je daarvoor niet meer naar je hotel terug.’
‘Zou dát wel erg tactvol zijn, Susie?’ vraagt Walther voorzichtig.
‘Och voor een Engelsman zou het misschien niet erg tactvol zijn, maar jij bent toch van het continent... Doe het maar, dan ziet-ie meteen, dat je er een bent, die weet wat hij wil.’
Nog steeds languit op zijn rug liggend, met een half oor de wonderen aanhorend, die de thans teruggekeerde Phoebe en Peggy over het Pekineesje weten te vertellen, tracht Walther maar te begrijpen wat er eigenlijk precies met hem zal gaan geschieden. Het schijnt hem alles zo doodgewoon en vanzelfsprekend, dat hij er zich met de beste wil van de wereld niet over kan opwinden. Hij ligt hier aan de Lido, in het warme, zachte zand, dat hem ritselend tussen de vingers doorglijdt... ja, en morgen zal hij aan dek van een jacht liggen, in een luie stoel, en over de blauwe zee staren... het is hem allebei goed. Vanavond aan boord moet er blijkbaar een soort verlovingsdiner plaats vinden; daarbij zal alles dan wel besproken worden... hij zal 't wel horen... dat
| |
| |
wordt allemaal wel voor hem in orde gemaakt.
Onder het gezamenlijk naar de boulevard slenteren, een half uurtje later, merkt hij, dat een der drie (natuurlijk Susie!) ernaar streeft om met hem een weinig voor de anderen uit te lopen. Maar hij werkt er niet aan mee; hij vindt het gezelliger om met hen alle drie te gaan en hen te amuseren door zijn soms hardvochtige, maar steeds geestige opmerkingen over de voorbijgangers. Als Phoebe en Peggy nog maar steeds weer over Bibi willen beginnen, verkondigt hij er dwars tegenin, dat hij een afschuw voor zulke kleine hondjes heeft; die mormels werken hem op de zenuwen, - hij houdt van grote honden, van buldoggen en bloedhonden, van honden als kalveren, die je omvergooien wanneer ze hun poten op je schouders zetten.
‘Jij bent alleen maar jaloers, dat we Bibi aardiger vinden dan jou,’ zeggen Phoebe en Peggy.
‘Jaloers?? Ik jaloers op Bibi?!’ Walther tracht in een spotlach zijn verachting voor zulk een verdenking uit te drukken.
‘Jazeker, je bent jaloers.’
‘Belachelijk!’
‘En toch ben je het.’
‘Niet waar.’
‘Jawel.’
Bij zich zelf bekent Walther, dat hij misschien tóch jaloers is op de belangstelling, die Phoebe en Peggy voor Bibi aan de dag leggen en die hen belet, al zijn geestige opmerkingen over de voorbijgangers te verwerken. Walther wil alle, alle aandacht voor zich alleen; hij eist als een sultan hun devotie. Intussen vindt hij de nieuwe grap uit om op elke vraag met ‘wau! wau!’ te antwoorden. ‘Je blaft tóch niet zo schattig als Bibi,’ tergen hem Phoebe en Peggy. Susie vindt het vervelend, dat hij zich zo gek aanstelt; de mensen moeten hem wel voor een halve gare houden; zij schaamt zich werkelijk voor de mensen. Maar Walther stoort zich aan haar noch aan de mensen, en gaat voort te keffen zo hoog en schril hij maar kan.
Bill wacht hen aan de binnenzijde van het eiland, en voor ze naar boord terugkeren, zetten ze Walther nog eerst aan de piazzetta af. ‘Dus je weet het voor vanavond?’ vraagt Susie.
‘Wau! Wau!’ belooft Walther.
‘Wat is er dan? Komt onze grote Bibi vanavond eten?’ vragen Phoebe en Peggy, zich van de domme houdend.
‘Wau! Wau!’
‘Jullie zult alles wel zien,’ zegt Susie, verdrietig.
De boot scheert weg, en Walther moet zich met de ellebogen een weg banen door de lazzaroni, die op zijn geblaf haastig komen aanlopen. Nu hij de calle dei Fabbri inslaat, waar hem van weerszijden de spaghettilucht tegenwaait, weet Walther eensklaps, dat hem nog
| |
| |
maar één ding in de wereld interesseert: spaghetti. Macaroni, macaroni, macaroni...! zingt het in hem, en steeds meer versnelt hij zijn schreden, tot hij amechtig de Trattoria della Rosa binnenstort, waar alle stamgasten reeds verzameld zijn. Aan het voorste tafeltje zit weer de signorino, die vluchtig opziet en dan weer met eten doorgaat.
De signorino is vandaag zonder begeleidster en schijnt daar slecht tegen te kunnen; zijn vrolijk baldadige stemming van gisteren is in een opmerkelijke zwaarmoedigheid omgeslagen. Hij onderhoudt zich met niemand, interesseert zich ook niet voor de voorbijgangers, of hij ze kent of niet; hij heeft voor Cesarino geen vriendelijk woord over, hoewel deze hem met uitzichten op betere dagen tracht te troosten. Als de tenor zich weer durft vertonen, scheldt de signorino hem voor leegloper uit, scheldt tegelijk op alle muzikanten ter wereld, noemt hen uitbuiters van een al te goeiig Jan-Publiek, schaamtelozen, die de aangename stilte verscheuren, welke door God geschapen werd om rustig en tevreden te leven. De signorino kon hier ook wel staan brullen als hij wou, waarom niet, hoor maar, maar hij is er gelukkig te welopgevoed voor.
De stamgasten luisteren met genoegen naar dit standje; ze grinniken als de tenor en zijn gitaarspeler schuimend van woede het veld ruimen; de signorino meent deze vrolijkheid als een hulde aan zich te mogen beschouwen; om zijn lippen verschijnt ondanks alles een matte, gevleide glimlach, waarvan Mio Mao echter de volle wrangheid moet ondervinden, wanneer zij zich, argeloos spinnend, in de nabijheid van zijn schoenen waagt.
Er is, in plaats van de kat, die zich gisteren ging verdrinken, namelijk weer een nieuwe kat gekomen, die zo sprekend op de vorige lijkt, dat men haar gerust bij dezelfde naam mag aanspreken.
Walther bestelt na de spaghetti ditmaal een heerlijke in boter gebakken zeetong, die goedkoper is dan een taai stuk ossevlees, en juist als mejuffrouw Mio Mao er krakend de graat van doorbijt, komt de signorino van zijn tafeltje aangeslenterd, stelt zich voor als Annibal Baretti en vraagt, of Walther er bezwaar tegen heeft, dat hij zich bij hem neerzet. ‘We kennen elkaar trouwens toch al,’ stelt hij met een wat bittere glimlach vast en duwt Mio Mao van de tafel af.
Walther knikt en biedt hem een Abdullah aan, waarop Annibal tegen Walthers glas tikt en bij Cesarino twee koffie bestelt. ‘Al lang in Venetië?’ vraagt hij, een lucifer op zijn zool aanstrijkend en vuur offrerend.
‘Vermoedelijk nog niet zo lang als u!’
‘Ik ben hier drie dagen.’
‘Is u geen Venetiaan???’
‘Goed, ik ben Italiaan... dus ook Venetiaan.’
Walther vindt deze omgekeerde stelling nogal zouteloos en toont die
| |
| |
mening, door een wat dom gezicht te trekken. Annibal legt uit: ‘Drie dagen geleden heb ik deze stad voor het eerst gezien, maar toen ik aankwam wist ik er al de weg, alsof ik van kinds aan over de fondamenta's gezworven had. Ik herkende alles en vond het te veel moeite om ernaar te kijken. De San Marco, het Dogenpaleis, het Canal Grande, de Santa Maria della Salute, de ponte di Rialto, de ponte dei Sosperi en de rest... als ik hier wegga heb ik niets nieuws leren kennen, behalve deze Trattoria della Rosa. Die kende ik tevoren niet. Ik zie, dat u zeetong genomen hebt. Was die in even gemene olie gebakken als de mijne?’
‘Wij Italianen kennen eigenlijk alles al van tevoren,’ gaat Annibal op wat vermoeide toon door. ‘Wij hebben al te veel achter ons, door de loop der eeuwen heen; dat voelt iedere Italiaan tenslotte en daarom kan hij zich nergens meer over verbazen. Wie vergapen zich aan Venetië? De Duitsers, de Engelsen, de Oostenrijkers (is u Oostenrijker?), alle volken van Europa, maar geen Italiaan, al kwam hij uit de binnenlanden van Calabrië. Hebt u ooit een Italiaan met 'n open mond voor de San Marco zien staan gapen? Ja, misschien van verveling. En hij denkt daarbij: Bij ons, in Todi, hebben we óók een kathedraal - Zo bedoel ik het, als ik zeg: ik ben Italiaan... dus ook Venetiaan. Ik zou eraan toe kunnen voegen, dat ik Florentijn, Romein, Genuees, Napolitaan ben... ik bén trouwens toevallig Napolitaan.’
Hij ziet Walther humoristisch-triest aan, is echter allengs toch een weinig opgeleefd. ‘En nu nog iets,’ zegt hij geheimzinnig, rebusjes opgevend, alsof hij een kleine jongen voor zich had. ‘Als ik dus alles al van tevoren ken en me nergens meer over verbazen kan, kunt u dan ook raden waarom ik tóch in elke vakantie weer naar een andere stad in mijn land reis?’
‘Neen, eerlijk gezegd niet,’ antwoordt Walther wat stug.
Annibal duidt met een pathetisch gebaar om zich, alsof Venetië zich daar voor de ogen uitbreidde. ‘Zo'n ganse stad... is voor mij en voor een paar vrienden van mij, die dezelfde studie vervolgen, uitsluitend: decor. Decor voor een serie eenakters, waarin wij zelf de eerste jongemannenrol spelen... slechts de dames wisselen af. Begrijpt u nu?’
‘Neen, u begrijpt het nog niet,’ zegt hij voorbarig. ‘Ik zal trachten om het u nader uit te leggen. Het is een originele wijze om de steden van je land te bestuderen: hoe ze zich als decor voor eenakters lenen. Dit is nu eindelijk eens geen vervelende archeologie... integendeel! Ik zal u eens een voorbeeld geven. Verona. Ik heb er mijn vorige vakantie doorgebracht en er een klein programma van opgemaakt, als leidraad voor mijn vrinden. 's Ochtends maakt men kennis met haar op de piazza delle Erbe, waar men haar schoonheid huldigt met een fleurig bosje marktbloemen, dat zij niet weigeren kan. De cicerone spelen. Standbeelden der Scalingers, boeiende levensgeschiedenis van Can- | |
| |
grande; dan samen, maar ieder nog op eigen kosten, middageten in een goed restaurant aan de piazza Brà. Voor na de siësta een afspraak maken bij het woonuis der Capuletti's. Zonsondergang in het Romeinse theater. Bij maneschijn natuurlijk naar Romeo en Julia's poëtisch graf, op een visitekaart een paar woorden uit de Divina Commedia neerschrijven (solieravamoe senza alcun sospetto...) en in de tombe werpen; dan samen gezellig eten in een knusse trattoria van dit allooi, de wijn van die streek, en... nu begrijpt u het!’
Ja, inderdaad, nu begrijpt Walther het. Ook Cesarino, die glimlachend staat te luisteren, begrijpt het, evenals de stamgasten, die er zich over verheugen hoe hier een Tedesco onderricht krijgt van een kleine, oneindig lepere Italiaan. Deze Tedesco merkt pas sinds enige ogenblikken, dat de ganse trattoria meegeniet en dat hij hier aan de algemene vrolijkheid wordt prijsgegeven. Drift en schaamte stijgen verwarrend in hem op, maar hij is op een zonderlinge wijze weerloos, omdat een stem in hem onverwachts zegt: ‘Je hebt niet beter verdiend; je krijgt je verdiende loon.’ Daar gaat iets beklemmends van uit. Waarom? Waarom heb ik zoiets verdiend? - Ik kan nu kalm opstaan en heengaan. Jammer, je zat hier zo prettig, zo rustig en... laat ik blijven zitten: misschien kan ik hem nog een antwoord geven, dat de vlegel op zijn nummer zet. Laat in elk geval niets aan je merken. - Koeltjes glimlachend rookt hij zijn sigaret.
Na Verona kiest Annibal een nieuw voorbeeld: Rome, en deinst er niet voor terug, de Sint Pieter in zijn zondig programma te lassen. ‘Dit alles geldt natuurlijk alleen voor Fräuleins,’ zegt bij. ‘Alleenreizende Fräuleins. Fräuleins hebben zin voor decors, en hoe blonder ze zijn hoe gelukkiger ze een arme, kleine Italiaan kunnen maken. Misses zijn ook blond en hebben ook zin voor decors, maar pas wanneer ze de veertig gepasseerd zijn... dan zijn het zelf coulissen geworden, geschilderde coulissen.’
Allen grinniken om deze goede zet, en nu richt Annibal onomwonden de vraag tot Walther: ‘Kunt u me niet hier met een paar aardige Fräuleins in kennis brengen? Mijn Fräulein van gisteren moest ik helaas op de trein zetten, - ze was hier al over haar tijd gebleven... Disastro! Als u er me soms weer aan een helpen kunt? Maar kom me niet met uw drie misses aan!’ verzoekt hij met overdreven afwijzing. ‘Daar is toch niets mee te beginnen... die mag u houden.’
Nu Annibal ten slotte aangekomen is waar hij wezen wilde, zwijgt hij en ziet Walther welwillend-argeloos aan. En ook de stamgasten zwijgen en denken: wat zal er nu gebeuren?
Walther is achter zijn oren een weinig rood geworden. Hij drukt langzaam zijn sigaret in het asbakje uit en zegt tot Cesarino, dat hij betalen wil.
‘De twee koffie waren voor mij,’ werpt Annibal er achteloos tussen door.
| |
| |
‘Ik betaal mijn eigen koffie,’ zegt Walther slechts, en Cesarino telt op: ‘Eén koffie...’ Hij rekent hardop om de pijnlijke stilte te verbreken; een zorgelijke plooi is plotseling tussen zijn wenkbrauwen ver schenen, daar hij bedenkt, dat het grappige verhaal van de signorino hém misschien zijn fooi zal kosten. En hierin blijkt hij juist te hebben gezien. Walther laat het wisselgeld weer in zijn beurs glijden zoals hij het van Cesarino ontvangt, en doet Annibal het voorstel: ‘Wilt u mij naar buiten volgen?’
Annibal houdt zich, alsof hij plotseling gek geworden is. Hij begrijpt absoluut niet wat Walther bedoelen kan. Naar buiten? Door het gordijn? De straat op? Neen, liever niet. Hij wil hier nog wat zitten... een sigaret roken. (Een half dozijn handen bieden een sigarettenkoker aan. Achteloos tastend, zonder ernaar om te zien, neemt Annibal er eentje uit.)
Walther vertrekt smalend de lippen. Hij verkeert in een ontzettende verwarring. Slechts met uiterste moeite kan hij zich ervan terughouden, de kerel aan te vliegen, de stoel, waarvan hij nu langzaam opstaat, op die bruine kop te verbrijzelen. Annibal ziet deze zelfstrijd aan, een serene glimlach om de lippen, ietwat verwonderd...
‘We spreken mekaar nog,’ zegt Walther en gaat dan met opgericht hoofd heen. Als hij het grauwe gordijn achter zich laat dichtvallen, barst in zijn rug een schaterend gelach los, een mateloze vrolijkheid. Ewiva! Wéér eens heeft Italië Oostenrijk overwonnen.
In enkele passen is Walther zover, dat hij niets meer hoort. Maar in zijn oren trilt de hoonlach na, en hij kan nog maar steeds niet het gevoel overwinnen, dat het een verdiende spot is. Zijn verwarring stijgt met elke seconde. Een vreemde, onverklaarbare verwarring, die hem als een verloren ziel door Venetië jaagt, waarover zich weer de middagdood gaat uitbreiden. Hoe staart deze stad hem dan aan? Hoe beklemmen hem nu eensklaps deze smalle straatjes en stegen, die muren met hun vijandige tralievensters. Hoe eenzaam voelt hij zich... een wild verlangen naar geborgen zijn stijgt in hem op.
Wat is er toch? Er is iets. Langzaam, heel langzaam begint het in zijn hoofd op te klaren, zoals wanneer men uit een diepe slaap ontwaakt. Heeft hij hier op klaarlichte dag lopen slapen? Hij gaat het nu voelen, steeds sterker; zijn hart bonst ervan, van dit ontwaken uit zijn onbegrijpelijke, totale versuffing. Zijn gedachten draaien nu om het jacht, steeds heviger, sneller, in enger cirkels. Het jacht... waarop hij morgenochtend zou wegvaren...!
Hij staat stil, legt de hand tegen het hoofd. ‘Ja... was ik dan gék?’ vraagt hij zich af. ‘Was ik dan niet meer in staat om te beseffen hoe de zaken met mij stonden? Is het wel waar? Kán het wel waar zijn, dat ik morgen op een miljardairsjacht...?! Als het wél waar is... hoe heb ik dan... hoe heb ik dan zo kalm kunnen blijven?! Dat is toch waanzin- | |
| |
nig? Waanzinning!’ Hij rilt plotseling over zijn ganse lijf, en het zweet breekt hem uit
Hij wil het zien, het jacht met eigen ogen zien. Waar is het Sint Marcusplein... die kant uit. ‘Ik moet schrijven! Schrijven moet ik,’ brabbelt hij voor zich heen. ‘Ik moet naar huis schrijven... ze zulien het niet geloven; ze zullen het voor een sprookje houden. Het is ook een sprookje. Ik beleef een sprookje. Ik heb dit gewenst, toen ik nog in Wenen was, maar ik weet nu, dat ik er geen seconde in heb durven geloven. En nu is het toch zo gekomen. Ik, Walther Drachentöter, oud drieëntwintig jaar, geboren in Gmünd, Oostenrijk, verloof me vanavond met een miljardairsdochter en word zelf miljardair. Ik kan een beetje naar China gaan, naar Australië, of naar de Hawaii-Islands, net wat ik verkies. Pakken. Ik moet nu vlug m'n valies pakken. Daar is het Sint-Marcusplein. Eigenlijk kon ik alles wat ik nu bezit evengoed over het Sint-Marcusplein gooien... ja dat doe ik, ik moet iets geks doen. Dit is de allerbelangrijkste dag in je leven, Walther, en in plaats dat je dat beseft, heb je slechts dwaasheid in je hoofd. In plaats dat je al je zaken regelt en voor je bruid de bloemenwinkels van Venetië leegkoopt, heb je je bijna in een ruzie laten verwikkelen, die je nog in handen der politie had kunnen spelen, en tegen het meisje, dat jou haar hand, haar hart en haar goud aanbiedt, weet jij, gek, idioot, volslagen verstompte, niets anders dan: wau! wau! te zeggen!’ Hij meent er achteraf nog van te bezwijmen. ‘Is dat waar? Heb ik tegen haar geblaft? Heb ik dat werkelijk gedaan?!’
Daar ligt het jacht. Daar ligt het, even vanzelfsprekend als de pas aangekomen boot uit Triëst, die juist haar passagiers ontscheept.
Het overweldigt hem. Het is, of een vuist hem in de nek pakt en hem voortduwt naar zijn hotel, zonder hem de tijd te gunnen links of rechts te zien. Op de overloop, vlak bij de keukendeur, loopt hij tegen Marcolina aan; in zijn dolle overmoed slaat hij zijn armen om haar heen en kust haar.
‘Ah...!’ zegt zij, als met een toverslag oplevend uit een diepe neerslachtigheid. ‘Ah...! Ah! Ben jij zó, jongetje? Begin jij zó met mij?’ Haastig dribbelt ze achter hem aan, want hij is reeds voortgehold. Halverwege de trap keert hij zich om en fluistert hees, al zijn Italiaans dooreengooiend: ‘Marcolina... inkt! Ik moet inkt hebben! Als er geen goeie is, koop dan. Hier! En schrijfpapier. Goeie inkt en goed schrijfpapier! Een flinke pot vol, Marcolina, niet zo'n kleintje! God, Marcolina! Is dit genoeg?’ Hij schudt zijn ganse portemonnaie in haar devoot opgehouden handjes uit. Begrijpend, dat het hier om een gepresseerde zaak gaat, ijlt zij de trap weer af, en Walther holt door naar zijn kamer, gooit zijn koffer op het bed, zoekt op zijn ganse lijf naar de sleutel, vloekt, bidt, ziet dan in, dat het nog de tijd heeft. Eerst schrijven. Schrijven. Hij moet schrijven. Met grote passen stapt hij zijn ka- | |
| |
mer op en neer, telkens omkerend met een scherpe hoek, zoals hij dat in zijn diensttijd heeft moeten leren. Leda en haar zwaan zakken met een smak achter het bed weg. De spijker had los gezeten. De waard beneden legt het oor te luisteren. ‘Zal ik vergoeden!’ roept Walther, alsof hij dit wist. ‘Je hele huis vol platen; je hele huis vol spijkers!’ Aan zijn moeder en zuster zal hij het eerst schrijven. Aan zijn vrienden. Die hij zo te zeggen al op zijn jacht inviteert. Hebben jullie lust in een reisje naar Egypte? En er zijn er nog twee van de drie over. Walther is absoluut niet in een stemming om op zijn beste vrienden jaloers te zijn.
Halt! Nog een brief. De heerlijkste van alle. Geachte heren! Tot mijn leedwezen zie ik mij genoodzaakt u met ingang van heden mijn betrekking... Eventuele schade, door mijn plotseling vertrek veroorzaakt, zal ik gaarne... Geachte heren! Tot mijn leedwezen moet ik u mededelen, dat het, in verband met mijn voornemen om voortaan voor mijn genoegen te blijven reizen, te bezwaarlijk voor mij zal zijn, de betrekking bij uwe geachte firma nog langer...
‘Bezwaarlijk.’ Dit woord schijnt Walther een vondst. Het komt hem voor, of ieder er slechts onbedaarlijk om zal kunnen lachen; op hem zelf werkt het onweerstaanbaar komisch. Hij gooit zich achterover op het bed, slaat met zijn hoofd tegen de koffer aan, maar merkt het niet op. Geachte heren! Het spijt mij werkelijk onmenselijk... het spijt mij tot stervens toe... maar het zal te bezwaarlijk zijn.
De lachtranen rollen hem nog over de wangen, en zijn ganse lichaam trilt van de zenuwen, wanneer Marcolina een kwartier later, buiten adem, voorzien van alles wat hij haar heeft gevraagd te halen, zijn kamer komt binnensnellen.
|
|