| |
VII/Paris en de drie gratien
De drie girls hangen over de verschansing van het lichtgrijze jacht en zien lachend op Walther neer, die met wild dooreengewaaide haren achterover in de boot ligt, nog onmachtig om op te staan. ‘Good evening, sir!’ roepen ze spottend omlaag. ‘Kon je nóg later komen?’
‘Hoeveel was dat, Bill?’ vraagt Walther.
‘Volgens het aantal schroefwentelingen juist veertig, sir, maar op de wal gemeten, zou het een paar streepjes minder zijn. Het is eb; het water trekt naar zee.’
‘Bill... als we nu nog een grotere aanloop namen...’
‘Kom maar eens aan boord als je kunt!’ roepen de girls van boven. ‘Voor straf, omdat je zo schandalig laat bent, hebben we de scheepstrap laten ophalen, meneertje! Wij ontvangen geen bezoek meer na tienen!’
Nu ziet Walther voor het eerst omhoog, herinnert zich de girls weer, komt overeind, legt beide handen op het hart en verklaart, dat hem, indien ze werkelijk weigeren hem te ontvangen, niets anders overblijft dan zich voor hun ogen in de lagune te verdrinken, zoals de Chinezen in zo'n geval plegen te doen.
‘Do they really?’ informeren de drie.
Walther vertelt hun daarop van beneden, dat China-men de gewoonte hebben om zich in de deurpost op te hangen van het huis van de woekeraar, die hen, door een al te hardnekkig aandringen op het betalen van hun schuld, de lust in het verder leven vergald heeft.
De drie oordelen van boven, dat zulke zelfmoordenaars onverstan- | |
| |
dig handelen, - ze moesten liever de woekeraar ophangen.
‘Over ophangen gesproken, wanneer komt die scheepstrap eens omlaag?’ vraagt Bill.
Boven wordt overlegd. Dan vliegt een touwladder overboord. Walther begrijpt, dat hij op de proef gesteld wordt, slaat zwijgend zijn hand aan de ladder en maakt aanstalten om op overbluffende wijze zijn behendigheid in het aan boord klimmen te bewijzen. ‘Nog niet!!!’ wordt er van boven gegild. ‘We moeten 'm toch eerst vastleggen?!’
Daarop bedenkt Walther zich nog en wacht geduldig tot er gezegd wordt: ‘Nou maar.’
Dan werkt hij zich vlug omhoog, aangemoedigd door de kreten der girls, en wil boven juist de reling beetpakken, wanneer deze op geheimzinnige wijze voor zijn ogen wegglijdt. Hij heeft de ladder toch stevig vastgehouden en begrijpt zelf niet hoe het mogelijk is, dat hij thans in Bills ijzeren vangarmen ligt en dat zijn voeten in het water hangen.
‘Wie heeft die ladder vastgeknoopt?’ schreeuwt Bill naar boven en hijst Walther binnen boord.
‘We hebben het samen gedaan!’ klinkt het angstig terug. ‘Heeft hij zich bezeerd?’
‘We zullen zien. Laat Big John en Petkins de trap nu maar neerlaten. ’
De hoge stemmen der girls gillen angstig vibrerend over het dek, en een ogenblik later gluren er een paar matrozengezichten over de verschansing en zakt de zware scheepstrap omlaag. De drie komen er haastig afgetrippeld om zich van Walthers welzijn te overtuigen. Als blijkt dat hij zich alleen maar uit verbouwereerdheid stil gehouden heeft, lachen ze bevrijd op en trekken hem overmoedig met zich mee, plagen hem: ‘Nu was je toch nog bijna een Chinees geworden!’
‘Droge sokken en pumps!’ ordonneert Walther, zodra hij tussen hen in staat, en tracht de onaangename voorstelling te overwinnen, dat Bill hem toevallig niet opgevangen had en dat hij op het boord van de motorboot zijn ruggegraat doormidden gebroken had.
‘Kom mee naar Dad, die zal wel raad met je weten.’ Vrolijk bezien ze hem van beneden: hij staat midden in een plas, en het water druipt nog uit de zoom van zijn broekspijpen. Dan brengen ze hem in optocht naar een kleine salon met wandkasten vol boeken en, op een tafeltje, een grote, glanzende globe. Aan een brede schrijftafel zit een grijze, gladgeschoren heer in avondtoilet eenzaam over een kaart heengebogen en rookt, precies zoals Walther al gedacht had, een pijp.
Deze heer, die Dad is, begroet Walther uiterst hartelijk en toont zich zeer deelnemend wanneer hij van het ongeluk hoort, dat zijn gast over komen is, maar hij brengt hem meteen onder het oog, dat hij het aan zich zelf te danken heeft. ‘Als men een uitnodiging van deze drie baby's aanneemt, mag men zo iets verwachten,’ zegt hij en ziet zijn dochters
| |
| |
met vaderlijke vooringenomenheid aan.
‘Zijn we werkelijk nog maar baby's?’ vragen ze Walther op de man af, wanneer ze met hem alleen zijn in hun eigen grijs-en-roze damessalon, waarin een Gainsborough, twee Watteaus en een paar beeldige platen met droevige voorstellingen hangen.
‘Het bewijs, dat jullie geen baby's meer zijn,’ zegt Walther, de Watteaus bekijkend, ‘is, dat ik me geen jonge man kan indenken, die niet dadelijk verliefd wordt op jullie drieën.’
‘O, maar weet je wel, dat dat juist altijd ons ongeluk is?’ vragen ze hem ernstig. ‘Iedereen wordt altijd op ons alle drie tegelijk verliefd. Je weet niet hoe vreselijk dat is. Pas op als jij ook zo begint.’
Walther zweert, dat hij alles in het werk zal stellen om zulk een ramp te verhinderen. Hij heeft zijn broekspijpen zolang omgeslagen; zij waren alleen aan de onderrand vochtig. Daar Dads pumps hem niet pasten, steken zijn voeten thans in grote wollen pantoffels; zijn eigen schoeisel staat in de kombuis te drogen.
‘Maar jullie hebt het toch ook wel een beetje aan je zelf te danken, als er iemand op jullie alle drie tegelijk verliefd wordt!’ preekt hij.
‘Hoe bedoel je dat? Kunnen wij er iets aan doen, dat we zo op elkaar lijken?’
‘Neen, maar jullie maakt het nog erger door je precies gelijk te kleden.’
(Op dit ogenblik dragen ze, in de kleur van hun salon, een grijs zijden japonnetje, dat het frêle bovenlijf nauw omsluit en naar onderen in een roze klokvormig rokje uitloopt.)
‘O ja, waarom zouden we het zo'n verliefde man ook gemakkelijk maken?’ antwoorden ze. ‘Hij moet maar zorgen, dat hij ons uit elkaar houdt. Bill houdt ons zonder moeite uit elkaar.’
‘Dad ook?’ vraagt Walther ongelovig.
‘Dad herkent ons aan de stem. Als hij een enkele keer niet helemáál zeker is, zegt hij: Zing jullie eens alle drie de eerste regel van God save the King?’
‘Zo is het geen kunst meer,’ meent Walther verachtelijk.
‘Zou je ons aan de stem kunnen onderscheiden?’
‘Nu nog niet, maar over een uur wel,’ bluft hij.
‘Dat willen we eerst nog weleens zien!’ zeggen de girls. ‘Hoe lang ben je nog van plan om naar die schilderijen te kijken? Het mooiste zie je trouwens niet eens. Hier: De Stervende Soldaat en de Rode-Kruiszuster. Dat is maar een plaat, maar... Nou ja, doe liever eens een voorstel wat we nu zullen beginnen.’ Een der girls windt de grammofoon op. Walther wendt zich van de Gainsborough af en doet enkele voorstellen, onder andere om te gaan bridgen. Daar hij eigenlijk niet bridgen kan, is hij blij, dat de girls er niet op ingaan. Neen, bridgen doen ze tóch al elke avond, - laten ze dan maar gewoon praten.
| |
| |
Ze zitten nu gezellig bij elkaar en praten over alles wat belangrijk is: Big Bill en Wimbledon en over le Bal des petits lits blancs, dat ze in Parijs hebben meegemaakt. Ook over muziek: Hylton en z'n boys. Literatuur: Oppenheim en Sabatini en een zeer zondig auteur, die ze eigenlijk niet lezen mogen: Maurice Dekobra. En dan: it is impossible not to be thrilled by Edgar Wallace.
En kijk, hier in hun boekenkast hebben ze alle klassieken in luxe-edities, Shakespeare en Wordsworth en George Eliot, Swinburne, Tennyson, Dickens, Shelly en Byron... ze noemen ze grif in een rijtje op, zonder in de intonatie enig verschil in bewondering uit te drukken; allen, allen bewonderen ze grenzeloos, en op school hebben ze ze van buiten moeten leren.
Walther voelt, dat thans het ogenblik gekomen is om op te staan en het sonnet van Petrarca te reciteren.
‘Splendid!’ roepen ze uit wanneer hij het beëindigd heeft, en hun bewondering stijgt als ze vernemen, dat dit geen Duits was, zoals zij meenden, maar Italiaans.
Een der drie is nadenkelijk geworden en vraagt aarzelend: ‘Dante was Italian, wasn't he?’
‘En hoe hij het Italiaans uitspreekt!’ bewonderen ze dan gezamenlijk, winden de grammofoon weer op en laten een Hawaiianplaat draaien.
En ze roken een eindeloos aantal sigaretten en beschouwen Walther van nu aan als een dichter en vragen hen hoe hij dan wel over die dichters denkt, die er een hobby van hebben gemaakt om al hun geld in absint en in liefdadige doeleinden te steken en dan later zelf oud en hulpeloos op een dakkamer te sterven van ontbering. Ze hopen, dat hij tenminste verstandiger zal zijn; het zou hem zo vreselijk spijten als hij ook op een dakkamer moest wonen en met zijn laatste boterham nog de muizen voerde, zoals ze laatst in de bioscoop gezien hebben met Lilian Gish in de hoofdrol. Daarop komen ze in 't algemeen op muizen te spreken. Het is idioot om er bang voor te zijn: they are smart little things.
En terwijl de grammofoon speelt van: ‘Lay me down to sleep in Carolina’, vertellen ze Walther van Tokio en Batavia, alsof het kleine provincieplaatsjes ergens in Engeland waren, waar de mensen zo grappig leven, en waar zij onveranderlijk zijn gaan dansen en teaën.
En dan dansen ze op de muziek om de beurt met Walther tot hij amechtig in een fauteuil neervalt. ‘Zou je ons nu al aan onze stemmen herkennen?’ vragen ze hem, vertrouwelijk om hem heenzittend.
‘Zeg eerst nog eens alle drie wie jullie bent.’
Ze noemen hem in volgorde hun namen, en Walther herhaalt ze: ‘Phoebe, Susie, Peggy; Peggy, Susie, Phoebe; Phoebe, Susie...’
‘Nou ga jij de kamer uit, en wij wisselen vlug van stoelen, en dan
| |
| |
roepen wij je, en dan kom je weer binnen, en dan zeggen wij om de beurt: Kiss me! en dan moet jij de naam raden.’
‘En als ik nou goed geraden heb?’
‘Nou, dan moet zij jou een kus geven, zo is het altijd.’
‘Ik ken het zo,’ zegt Walther, ‘dat er een jongen geblinddoekt buiten de deur wacht, en dan roepen ze hem, en dan moet hij binnenkomen, en dan moet hij op de stem af de naam van het meisje noemen, dat Kiss me! gezegd heeft, en als hij het goed geraden heeft, moet zij hem een kus geven, maar als hij het verkeerd geraden heeft, moet hij haar een kus geven!’
‘Oh... never!’ verzekeren de drie verontwaardigd. ‘Zo is het niet: dat zou veel te saai zijn als het altijd maar op een kus uitdraaide! Zoals wij zeggen, zo is het spel en zo is het altijd geweest. We kunnen Dad zo meteen eens vragen hoe hij het gespeeld heeft.’
‘Hè ja, Dad laat zich helemaal niet zien!’ zegt Walther. ‘Maar misschien komt hij er zo meteen nog bij?’
‘Dad is vanavond niet uitgenodigd,’ stellen de meisjes hem gerust. ‘We hebben hem zelfs verboden om nog good-night te komen zeggen voor hij slapen gaat. We hebben vanavond maar één gast, en dat ben jij.’
‘Ik vraag het maar,’ zegt de voorzichtige Walther nog, ‘omdat hij toch ook in avondtoilet was.’
De drie zien hem zonder begrijpen aan. ‘En hoe had hij dan daareven aan het diner moeten verschijnen?’
‘Oh, sorry...’ brabbelt Walther en slaat zich van uitbundige vrolijkheid op de knie.
‘Nou, ga nou maar, you silly boy.’
Walther volgt het bevel op, laat zich naar de deur leiden, die achter hem dichtgetrokken wordt. Dadelijk het oor aan het sleutelgat leggend, hoort hij de drie onder elkaar fluisteren: ‘Jij daar, Peggy, ik hier, en Susie...’ Zoete voorgevoelens stijgen verwarrend in hem op.
Hij mag weer binnenkomen. De girls zitten in spanning te wachten, hebben alle drie het ene been over het andere geslagen. ‘Kiss me,’ zegt de linkse.
Walther ziet haar aarzelend in de ondeugend lachende ogen, eist: ‘Jullie moeten het alle drie zeggen, - dan hoor ik het verschil.’
‘Kiss me,’ echoën de beide anderen.
Er is geen verschil. Ze slagen er alle drie in om in dit: Kiss me! niet de allergeringste intonatie te leggen.
Hij gaat op goed geluk naar de linkse en zegt: ‘Phoebe.’
‘Verkeerd!’ juicht het ganse trio.
Hij wil het nog eens proberen. Weer buiten de deur geleid, luistert hij met gespitst oor naar het gefluister daar binnen, gaat, in de salon geroepen, dadelijk opnieuw op de linkse af en zegt: ‘Phoebe.’
Wéér verkeerd!
| |
| |
Daar een van de drie bijzonder uitbundig in de handjes klapt en ‘mispoes!’ juicht, neemt hij aan, dat zij Phoebe is. ‘Jij bent Phoebe,’ zegt hij.
‘Neen, dát mag niet!’ protesteren de beide anderen. ‘Dat zou gemakkelijk zijn als je meer dan ééns tegelijk raden mocht!’
Goed, dan nog maar weer eens opnieuw.
Achter de deur wachtend, zweert Walther, dat hij op Phoebe zal blijven raden tot de wereld een einde neemt. Hij ziet hen ditmaal een voor een in de ogen en wijst na lang aarzelen de middelste als Phoebe aan. De linkse van de drie was echter Phoebe. Ze willen hem wel helpen, maar kunnen er niet op rekenen, dat hij zijn eerste systeem nu reeds ontrouw zou worden.
Teleurgesteld, probeert Walther het nu toch ook nog maar met Susie en Peggy, maar het geluk is niet op zijn hand, en de girls weten ook niet meer hoe ze hem helpen kunnen, worden er zelf verdrietig onder. Als hij de beschuldiging uitspreekt, dat zij hem voor de gek houden en altijd maar ‘verkeerd!’ roepen, ook als hij goed geraden heeft, bezweren ze hem, dat ze zoiets nooit zouden doen. ‘It would n't be fair,’ zeggen ze.
En dan fluisteren ze elkaar iets in het oor en zeggen Walther, dat hij nog éénmaal de kamer moet uitgaan. Hij doorziet ogenblikkelijk hun bedoeling: ze willen hem deze keer in elk geval goed laten raden, en quasi nog onwillig laat hij voor de zevende maal de deur achter zich sluiten.
Het komt hem echter verdacht voor, dat zij hem zo lang laten wachten. Ongeduldig kijkt hij rond in de stil-luxueuze rooksalon, waarin hij zich bevindt. Hij legt zijn oor aan het sleutelgat en hoort niets... Het komt hem opeens zo vreemd en ongeloofwaardig voor, dat hij zich hier werkelijk aan boord van een overzees jacht bevindt en met miljardairsdochtertjes een méér dan kinderachtig spelletje speelt... hij verdraagt plotseling het alleen-zijn niet langer, opent de deur en vindt de grijs-en-roze meisjessalon verlaten.
Hij voelt zich lafhartig verraden; het schijnt hem nu toe, alsof ze hem hier slechts hebben uitgenodigd om hem bespottelijk te maken. Als dat waar is, zal hij naar de gentleman in zijn kaartenkamer gaan en hem eens de waarheid vertellen... - Na een ogenblik van overkokende drift en wanhoop begint hij echter in te zien, dat alleen zijn kwade geweten hem zulke onredelijke verdenkingen influistert. Hun plotseling verdwijnen is een onschuldige aardigheid; zij hebben zich ergens verstopt, en het is nu zijn taak, hen te zoeken en te vinden.
Hij gaat naar buiten. Op het dek is niemand. Het zondagavond-Venetië is een fel door voetlicht beschenen operadecor. Beneden, bij de scheepstrap, ligt de motorboot te wachten.
Hij begeeft zich opnieuw in de salon om zich te overtuigen, dat de
| |
| |
drie rakkers er niet door een achterdeur weer binnengekomen zijn en zich hier vrolijk over hem maken, terwijl hij het ganse jacht naar hen afzoekt. Dan gaat hij de rooksalon binnen, opent een tweede deur en belandt in de in oud-Engelse stijl gebouwde dining-room. Geruisloos voortsluipend over de met zware tapijten bedekte vloer, verbeeldt hij zich eensklaps een schaduw voorbij het uiterste venster te zien glijden. Hij rukt de buitendeur open en staat tegenover Bill.
‘Waar zijn ze, Bill?’ vraagt hij.
Bill, van zijn eerste verbazing bekomen, lacht gul. ‘Als ik het wist, sir, zou ik het u nog niet zeggen; het zou niet fair zijn tegenover de misses. Ik wou net uw schoenen terugbrengen, die zijn droog.’
Walther neemt ze hem uit de handen en reikt hem daarvoor in de plaats de wollen pantoffels van Dad. Op de hoge drempel zittend, trekt hij zijn sokken en pumps weer aan en strijkt zijn omgeslagen broekspijpen glad; het geeft hem een gevoel van zelfvertrouwen: in zijn uiterlijk tenminste geen stof tot lachen meer te bieden.
‘Weet u wat ik in uw geval zou doen, sir?’ vraagt Bill.
‘Neen, Bill, wat dan?’
‘Ik zou me zelf gaan verstoppen... net zo lang tot ze naar mij zochten. ’
Walther voelt ogenblikkelijk het verstandige van die raad ‘En wáár dan, bij voorbeeld, Bill?’
‘Bij voorbeeld in de muzieksalon,’ zegt Bill na even nadenken en duidt met Dads pantoffels naar de aangrenzende deur. ‘Daar zijn van die nissen...
Een ogenblik later vindt Walther tastend zijn weg in de slechts door de binnenvallende maneschijn verlichte muzieksalon, bereikt een der nissen waarvan Bill sprak, half achter gordijnen verborgen erkers, waar men onafgeleid naar muziek kan luisteren en, zelf in het duister, over het lichte water kan staren. Meteen, dat hij er binnenglipt, ondergaat hij de allerwonderlijkste gewaarwording, dat er een paar zachte armen om hem heen worden geslagen en dat een klein stemmetje fluistert: ‘O, Walther...!’
‘Nu heb ik je toch!’ zegt Walther. En na een eerste verrukkelijke lange kus, vraagt hij: ‘Wie ben je?’
‘Dat zeg ik je niet!’ fluistert de fee in zijn armen, en haar stemmetje slaat van opwinding door. ‘Ik durf je alleen te kussen omdat je niet weet wie ik ben. Ik ben dol op je, dol, dol, dol, is dat niet genoeg?’
Walther trekt haar op zijn schoot, drukt haar stormachtig tegen zich aan. ‘Ik ben ook verliefd,’ bezweert hij en rilt erbij over zijn ganse lijf. ‘Ik ben krankzinnig verliefd, maar ik wil graag weten op wie. Ik zal in m'n hele leven niet weer zo verliefd zijn als nu op jou, m'n schat, m'n lieveling, maar zeg me om Godswil...’
Zij neemt zijn hoofd tussen de handen, ziet hem stralend, verward in
| |
| |
de smekende ogen en vraagt: ‘Moet ik? Moet ik je dat dan werkelijk zeggen, gekke jongen?’
‘Ja, zeg het! Zeg het!’
‘Raad eerst.’
‘Ik durf niet!’
‘Wat is daaraan te durven?’
‘Alles! Als ik verkeerd raad, wil je misschien niets meer van me weten!’
Ze drukt zijn hoofd aan haar schouder en fluistert hem als een diep geheim, vol schaamte, in het oor: ‘Ik ben Phoebe.’
‘O... Phoebe!’ zucht Walther in extase. Even verwart hem nog de mysterieuze wijze, waarop zij hem, ietwat aarzelend, aanziet, - dan kent hij nog slechts overweldigende vreugde: dat hij haar nu bij haar naam kan noemen, en in stukken en brokken vertelt hij haar tussen veel kussen door, dat hij reeds gedacht had, dat zij Phoebe zou zijn.
‘Waarom? Waarom had je dat gedacht?’
‘O, ik weet het niet, Phoebe! Phoebe, Phoebe, o, Phoebe...’
‘Neen, zeg me dat. Houd je alleen van me, omdat ik Phoebe heet?’
‘O neen, hoe je ook heette! Maar begrijp je dan niet, Phoebe, Phoebe van mij, dat ik je bij een naam moet noemen... Phoebe!’
Zij stelt zich met deze verklaring tevreden, werpt zich aan zijn borst ‘Walther! O, Walther...!’
Daarna, door het venster naar buiten starend, in tedere omhelzing, beginnen ze over trouwen en een gezamenlijke toekomst te spreken. Het zal zo zalig zijn. Phoebe stelt het zich zo zalig voor. Zij zullen met z'n beidjes gaan teaën en dansen, alles samen; zij zal, als ze alleen zijn, de grammofoon voor hem opwinden, en hier in deze erker zullen ze luisteren en over het water staren. Overmorgen zal het jacht weer zee kiezen; dat heeft Dad daarstraks aan tafel gezegd, en Walther gaat dan natuurlijk al mee, want Phoebe kan zich niet indenken, dat het lot zo wreed zou zijn om hen nu reeds te scheiden.
Walther herinnert zich nu ook plotseling Dad, en hij brengt met saamgeknepen hart de pijnlijke vraag te berde: welke houding Dad tegenover hun zalige plannetje zal innemen.
‘Dad vindt het goed,’ zegt Phoebe, zonder veel nadruk in haar stem te leggen. ‘Dad vindt alles goed wat wij willen, Dad zegt altijd, dat de hele wereld hem geen lor kan schelen en dat hij alleen maar wil, dat wij gelukkig zijn... poor old Dad.’
Daarop werpt Walther, in een plotselinge, wanhopige eerlijkheidsbevlieging, een schrijnend fel licht op de maatschappelijke afstand, die er tussen hen beiden bestaat... men kan hier gerust van een gapende klove spreken. Hij is een arme drommel. Zij kan zich dat misschien helemaal niet voorstellen; zij denkt misschien, dat een arme drommel is wie zich geen overzees jacht kan permitteren; misschien begrijpt zij
| |
| |
het beter wanneer hij haar zegt, dat hij hier derde klas heen is gereisd, omdat hij niet het geld voor de tweede bezat, en dat hij vermoedelijk zowat in het allergoedkoopste hotel van Venetië woont, dat nauwelijks meer de naam van hotel verdient; in zo'n hotel is zij nog nooit geweest...
‘What's the name of it?’ valt zij hem ongelovig in de rede.
Wat doet dat er toe! La Bella Veneziana heet het ding.
‘I like the name of it,’ verzekert Phoebe.
‘Goed best, je vindt de naam mooi.’ Een pijnlijk glimlachje verschijnt om zijn nerveus vertrokken mond. Dan zal hij daarvan niet meer spreken. Alleen nog maar van zich zelf. Dat hij arm is, weet ze nu. Maar hij heeft zelfs geen vooruitzichten. Hij heeft zijn studie aan de universiteit niet kunnen beëindigen. Hij zal uit eigen kracht nooit een behoorlijke positie bekleden...
‘Maar je bent toch een dichter!’ roept Phoebe uit, verwonderd luisterend naar zijn verward gepraat.
Ook dit moet Walther met stelligheid ontkennen. Het is wel zeer vleiend, dat zij dit meent, maar zij vergist zich. Als hij een dichter was... o! Als dichter zou hij inderdaad trots op zijn armoede kunnen zijn en op zijn onmacht om in de maatschappij een behoorlijke positie te veroveren. Maar hij is geen dichter, helaas.
‘Jawel, je bent het. I am sure you are. En ik had van jou niet gedacht, dat je ook al zo vervelend over positie en zo zou praten. Wat moet je nou met een positie als je met ons op het jacht meegaat? En geld heeft Dad toch genoeg?’
‘Nu, je zult het wel horen hoe Dad over dat alles oordeelt!’ zegt Walther en slaat de handen voor de ogen.
Phoebe ziet hoofdschuddend, medelijdend naar hem, legt haar hoofdje tegen zijn schouder en begint zacht en dromerig te troosten: ‘Wil je daarmee nou zeggen, dat jij Dad beter kent dan ik? Dad houdt ook niet van zulk vervelend gepraat; hij kijkt zijn mensen aan en weet alles al. Als jij hem daarstraks niet bevallen was... zou hij tóch wel bij ons zijn binnengekomen, weet je, al hadden we hem ook niet uitgenodigd. Hij zal er trots op zijn, dat hij een dichter in zijn familie krijgt: hij leest gráág gedichten. Tenminste ernstige, vervelende boeken leest hij graag... dat is toch net zo goed? Hij zal dadelijk alles laten uitgeven wat je teruggestuurd hebt gekregen... van publishers en magazines... je verzamelde werken! Alles in mooie bandjes, en dan kom je in de kast te staan tussen Shakespeare en Dickens in, je mag zelf de plaats uitzoeken, en ik ga er elke morgen naar kijken en ben elke morgen weer trots op je...’
Walther voelt niet meer de kracht in zich om haar tegen te spreken, wéér te herhalen wat zij tóch niet geloven wil: dat hij in waarheid geen dichter is. Onzegbaar bekoord luistert hij naar haar steeds luchtiger
| |
| |
voortbabbelend stemmetje, waarin alle zwaarte des levens ten enenmale vervliegt. Ja, denkt hij, zo... zo zou het heerlijk zijn, en merkt daarbij nauwelijks, dat zij van teaën en dansen en luxe-edities spreekt, - hem zelf stijgen droombeelden voor de geest op... Hoe weet zij eigenlijk, dat ik juist naar dit alles met lichaam en ziel gehunkerd heb? gaat het verwonderd, ontroerd door hem heen. Hij denkt aan een stil varen in de blauwe, Middellandse zee... lichte zeelucht, gouden zonneschijn, een paar meevliegende meeuwen... en dan een gemakkelijke ligstoel aan dek, een boek op de knieën, dat men door het scherpe, slaperig makende licht niet lezen kan, een kop geurige bouillon, en naast hem in juist zulke gemakkelijke stoelen, de drie girls, Phoebe en de beide anderen, die met ernstige en wat dromerig vervloeiende stemmen over dingen spreken, die alle zéér belangrijk worden als men geld genoeg heeft om ze uit de juiste gezichtshoek te kunnen bezien... o, er is ontzaglijk veel aangenaams in de wereld, bij voorbeeld Egypte en de Boven-Nijl... al dit aangename bedoelt hij terwijl hij het meisje op zijn schoot zachtjes op de wangen kust en fluistert: ‘Phoebe, Phoebe van mij...’
‘Ik zal het wel met Dad in orde maken,’ zegt zij tevreden. ‘En kom jij dan morgenavond en vraag hem netjes om mijn hand, - dat zal hij prettig vinden: hij is nog zo leuk ouderwets in die dingen.’
‘O, maar dat kun je toch niet ouderwets noemen, Phoebe!’ verdedigt Walther Dad. ‘Het is toch zijn goed recht, om... - Waarom lach je?’ vraagt hij dan, nieuwsgierig, oneindig gecharmeerd.
‘Ik denk alleen maar: als jij met Dad spreekt over mij... nee, ik zeg het niet, - je zou boos zijn.’
‘Nou wil ik het weten, Phoebe!’
‘Beloof me eerst, dat je niet boos zult zijn. Nee, zweer het!’
Walther aarzelt; een vreselijk voorgevoel ontwaakt in hem... het is, of hij zich Phoebe eensklaps voelt ontsnappen...
Zij drukt, zoals daarstraks, zijn hoofd tegen zich aan en fluistert hem in het oor: ‘Ik ben Phoebe helemaal niet.’
‘Zie je nou wel, nou ben je tóch boos!’ beklaagt zij zich als ze zijn ontredderd gelaat ziet. ‘Ik wist het wel... dat je alleen maar van me hield, omdat je dacht, dat ik Phoebe was! Daarstraks, toen we dat spelletje in de salon speelden, zei je ook al Phoebe, voor en na! Wat moest ik doen toen je erop stond, dat ik mijn naam zou noemen...?’
‘Hoe heet je dan wel?’ vraagt Walther mat.
‘Susie,’ zegt zij, na een ogenblik van vertwijfeld aarzelen. En dan vlug: ‘Ik ben Susie.’ Zij ziet hem angstig aan om het effect van zijn gelaat af te lezen, - het is echter net, of hij helemaal niet hoort wat zij zegt. Haar stem klinkt treurig en ontroerend hulpeloos als zij vraagt: ‘Is dat niet goed, dat ik Susie ben?’
‘Susie,’ zegt Walther worstelend, ‘zeg me één ding: kan ik je dit- | |
| |
maal geloven?’
‘Ik zal je toch niet twéémaal voorjokken!’ roept Susie verontwaardigd uit. ‘It would n't be fair! Ik had je eerst wel gezegd, dat ik Phoebe was... maar dat was je eigen schuld, jij wou dat zo, ja, ja, jongetje! Maar nu spreek ik de waarheid! Ik ben Susie! - Ben ik niet Susie?’ vraagt ze eensklaps luid, springt van zijn schoot en houdt een paar lichte gestalten tegen, die juist door de muzieksalon voorbijzweven.
De gestalten hebben maar een deel van een seconde nodig om tot bezinning te komen. Dan echoën ze uit één mond: ‘Natuurlijk ben jij Susie, wie zou je dan anders zijn?’
‘Nou hoor je het,’ zegt Susie tot de verlegen in het licht tredende Walther. En meteen vertelt ze hoe hij haar in de erker gevonden heeft, maar niet vriendelijk voor haar zijn wil, omdat hij maar niet gelooft, dat zij Susie is.
‘Oh, you silly boy,’ bestraffen ze hem gezamenlijk.
Daarna beginnen Phoebe en Peggy over hun goede schuilplaats te bluffen, waar Walther hen stellig nooit en nooit gevonden zou hebben. ‘Al had hij de hele nacht gezocht!’ zeggen ze.
‘Ja,’ geeft Susie grif toe, ‘ik had een slechte schuilplaats. Bad, bad, bad.’
En dan zwijgen ze alle vier gedurende een wat onbehaaglijk ogenblik. Walther is te verward om woorden te vinden. Hij durft niet in de verzekeringen te geloven, dat, die hij gekust heeft, nu ook werkelijk Susie is...
‘Wij zijn uit onze schuilplaats gekomen, omdat er op het water muziek gemaakt wordt!’ zeggen Phoebe en Peggy. ‘Zullen we niet gaan luisteren?’
Alle vier zijn opeens dankbaar, de muzieksalon te kunnen verlaten en de buitenlucht weer in te ademen. Ze staan nu naast elkaar aan de reling en luisteren naar de zang en het gitaargetokkel, dat uit twee langzaam voorbijvarende gondels opstijgt.
Walther kijkt van terzijde naar hen, die hem hier vanavond uitgenodigd hebben; drie verwende, argeloze jongedametjes, die er geen been in zien om zich eens een keertje met een levend stuk speelgoed te amuseren. Hij voelt zich smadelijk bedrogen en bespot, het slachtoffer van dit - misschien onbewust - sadistisch trio, dat een waarlijk diabolische gelijkenis uitbuit om zich aan een lichtzinnige flirt over te geven, in het veilig gevoel: weer achter hun drieëenheid te kunnen vluchten, zodra er ernstig gevaar dreigt.
Misschien heb ik het wel verdiend, denkt hij bitter, maar tegelijk is er iets in hem dat deze hardvochtige zelfbeschuldiging terugwijst. Het besluit, waarmee hij naar Venetië is gereisd, kwam toch al uit wanhoop voort, - en moeten juist deze drie zijn rechters zijn?
Die het dichtst bij hem staat, ziet nu naar hem om, en ineens weet
| |
| |
hij, dat hij deze daareven gekust heeft, deze en geen ander. Haar blik zegt hem, haar wat schuldbewuste, om verstandhouding smekende blik. Hij moet zich hevig beheersen om niet aan deze blik toe te geven en zwak genoeg te worden, haar nog eens, voor het laatst, te vragen, hoe zij nu werkelijk heet.
Zij zelf schuift een weinig nader en vraagt fluisterend: ‘Walther... waarom ben je nog boos op me?’
‘Ik ben niet boos,’ fluistert hij hulpeloos terug.
‘Jawel, je bent wel boos.’
‘Ik ben alleen maar verdrietig.’
‘Waarom? Ik wil niet dat je verdrietig bent. Ik vind het vreselijk als je verdrietig bent. Ik ben dol op je. Ik wist het al dadelijk toen ik je zag, dat ik dol op je was. En juist mij gaf je geen arm toen we daar zo door de stad rondliepen...’
Walther bergt het hoofd in zijn over de reling gekruiste armen. De kinderlijk zuivere trilling in haar stem heeft hem nog meer van streek gebracht. ‘Ik weet het niet,’ brengt hij er moeilijk uit. ‘Ik wil er vannacht over denken... het is ontzettend, dat jullie zo precies op elkaar lijken! Ik herkende je nu... omdat je me zo aanzag... aan niets anders! Misschien is het morgen beter: ik ben nu ook erg moe...’
Hij ziet niet, dat in Susies grote, vragende ogen tranen opwellen. Zij veegt ze vluchtig weg en troost, zonder er zelf in te geloven: ‘Ja, misschien is het morgen beter. Bill kent ons toch ook uit elkaar... heus, vraag het hem!’
Als de gondels met muziek voorbijgedreven zijn en de klanken nog slechts vaag op de nachtwind naar hier worden overgedragen, zegt Walther, dat hij nu langzamerhand eens naar huis moet: hij heeft gisternacht in de trein ook al haast niet geslapen, en het is al ver over twaalven...
‘Maar hij komt morgenavond weer terug,’ weet Susie te vertellen en legt iets dringends in haar stem. ‘Hij moet Dad nog van die albatros vertellen, - daar is het niet eens toe gekomen! Dad ligt nou natuurlijk al te slapen.’
‘Ja, je komt morgenavond terug!’ vallen de andere twee bij. ‘Dat moet je beloven! En nu brengen we je nog met z'n drietjes naar de wal. - Bi-ll!!!’
In de motorboot, die op de wens der jongedames eerst nog even de lagune rondscheert, zit Susie naast Walther en weet onopvallend haar hand op de zijne te leggen en hem met een aantal drukjes en kneepjes aan te moedigen om nu niet langer zo treurig te zijn.
‘Tot morgenavond dus!’ roepen ze alle drie, en Susie zegt: ‘Nou, maar we zien mekaar misschien ook overdag al wel...’
Walther staat verlaten op de kade der piazetta en wuift hen na tot zij aan boord zijn en hij hun lichte figuurtjes de scheepstrap ziet be- | |
| |
stijgen. Dan keert hij zich om, een schuwe blik naar een café werpend, waar ter ere van de zondagavond nog een laatste strijkje een in een zinloos tempo genomen mars afjakkert en door wat katterig handgeklap beloond wordt. Over de donkere Riva degli Schiavoni vindt hij, haast met gesloten ogen gaand, de weg naar zijn hotel. Terwijl hij zich met de hand aan de leuning de schemerige, krakende trap ophijst, glipt hem de kat, van boven komend, tussen de benen door.
Hij werpt zich op zijn bed neer. Nu voelt hij pas hoe afgemat hij is. God... wat heb ik vandaag ook alles al achter de rug! Hij kan nu niet meer denken. Hij is in een psychisch labyrint verdwaald, waaruit slechts de slaap hem thans bevrijden kan. Ja, slapen... niets anders dan slapen...
Na enige tijd merkt hij, dat de lamp nog brandt, - het licht steekt hem in de ogen. En hij heeft zich ook nog niet uitgekleed. Het is onverstandig van hem geweest, eerst te gaan liggen; hij heeft nu niet meer de energie om... Hij verbeeldt zich iets koels aan zijn wang te voelen, vraagt zich af wat dit zijn kan. Tenslotte vindt hij zijn hand bereid om ernaar te tasten. Hij houdt nu iets voor zijn ogen wat bij langere en intensievere beschouwing een bloem blijkt te zijn, een kleine, oranje bloem.
Hij richt zich geheel op, staart verrast op zijn kussen. Er liggen nog twee zulke oranje bloempjes: hij heeft ze met zijn hoofd gekreukt en geplet. Een ervan is met een speld aan een papiertje vastgeprikt, - aan die speld had hij zich zijn wang kunnen openkrabben! Nu leest hij wat er op het papiertje staat. Drie, met grote hanepoten geschreven woorden:
‘Lacrime e fiori...’
‘Tranen en bloemen.’ Door een dikke mist heen herinnert Walther zich Marcolina, die vanmiddag drie zulke oranje bloempjes in haar kleine wrong droeg.
‘Tranen en bloemen... tranen en bloemen,’ fluistert hij voor zich heen.
En of het nu de muziek der Italiaanse taal is... of dat hij Marcolina's smart met de zijne vermengt... of dat hij zo vermoeid is, dat hij eenvoudig het woord ‘tranen’ niet meer verdragen kan... - hij zit thans schreiend op de rand van het bed, zijn lakpumps uit te trekken.
|
|