| |
VI/Salato misto en rode camelia's. Bill, van een afstand bezien
Geheel betoverd staat Walther nog enkele ogenblikken op de kade om de sloep na te zien. Pas als zij langszij van het jacht ligt, komt hij tot zich zelf, wendt zich om en baant zich met opgericht hoofd een weg door de plotseling aangegroeide schare, die beleefd voor hem uitwijkt.
‘Grazie...’ murmelt hij voor zich heen.
Een eindje verder versnelt hij zijn passen reeds, en naarmate hij zijn hotel nadert, gaat hij steeds gejaagder. De beide trappen van de Albergo La Bella Veneziana neemt hij bij drie treden tegelijk, - daarin heeft hij zich bij Kleingeld & Zonen geoefend. Maar deze oude houten trappen zijn aan zulk een tempo niet gewoon; ze kraken hartverscheurend, zodat de waard ervoor om de keukendeur komt gluren en Marcolina, boven op Walthers kamer, verwonderd / uisterend het hoofd opheft.
Zij gebruikt het opmaken van zijn bed als voorwendsel om nog wat te blijven terwijl hij met omzichtige haast zijn smokinghemd uitlegt en op een vertwijfelde jacht naar paarlemoeren frontknoopjes zijn ganse valies ondersteboven haalt. ‘Kan ik u soms met iets helpen?’ vraagt ze, steeds verwonderder en nieuwsgieriger.
‘Ja, bestel wat in de keuken. Iets lichts. Zeg, dat ik het beneden aan een tafeltje wil opeten. Niet hier. Hier is het om te stikken.’
‘Misschien salato misto?’ stelt Marcolina voor. ‘Met ham en eieren? En vooraf gnocchi?’
‘Alles is goed, als het maar vlug klaar is. Nou, dan!’ Van louter onbeheerstheid klapt hij in de handen.
‘Mamma mia...!!’ roept Marcolina ontzet en spoedt zich heen.
Terwijl hij juist met zijn tweede been in zijn smokingbroek schiet, komt zij ademloos weer binnen stormen: of het in plaats van ham ook salami zijn mag.
‘Ik zég toch, dat alles goed is!’ Verlegen wendt Walther zich af om zijn bretels vast te knopen.
Juist, dat had zij ook al gedacht. Ze heeft in de keuken tenminste maar gezegd, dat 't wel goed was. Ze zal nu vlug zijn lakpumps wat opwrijven, dat hij zo meteen netjes op pad gaat. - Met de zoom van m'n rok, zie je wel?
Terwijl Walther tegen wil en dank kijkt, herinnert hij zich plotse- | |
| |
ling weer, dat hij haar vanmiddag gevolgd is, toen zij, na de mis, in de zondagmiddagrevue op de piazza meeparadeerde. Hij had daar eenvoudig niet meer aan gedacht, en alleen haar kleren maken, dat hij het zich nu weer bewust wordt. Ze is nog geheel in het zwart. In plaats van de uitgescheurde, verschoten slofjes, waarmee zij hem vanmorgen op de trap is voorgegaan, draagt zij thans zwarte schoentjes met glinsterende gespen. Onder haar eenvoudig en stijlvol opgemaakt haar (dat al vanzelf zwart is) komt aan weerszijden, als een verse bloeddruppel, een in goud gevat koralen oorbelletje kijken. Deze koralen oorbelletjes en drie oranje bloemetjes in haar kleine wrong zijn het enig bonte aan haar over-decente kledij.
Zij doet thans in gebaar, stem en oogopslag haar best om te tonen, dat zij alleen maar uit vrees voor de boze wereld zo streng en ongenaakbaar voor hem geweest is. Zij heeft het in waarheid zeer goed met hem voor, en ze vertrouwde erop, dat hij, zoals zij er nu uitziet, zijn boosheid graag zou opgeven. En nu behandelt hij haar zo honds! Hij denkt zeker, dat zij een vals dierage is, dat hem gek wil maken door afwisselend twee verschillende rollen voor hem te spelen... zo is zij niet, zo is zij helemaal niet. - Of heeft hij soms een ander in zijn hoofd? Kijk 'm zich haasten! Van opwinding kan hij z'n boord niet dicht krijgen.
‘Kom hier,’ zegt ze, zijn lakpumps op tafel zettend, die, nadat zij er vele malen tegen geademd heeft, als spiegeltjes blinken. ‘Zo'n grote man, en heeft nog niet eens verstand van boorden!’
Walther sluit even de ogen, geeft zich apathisch aan haar hulp over.
‘Ziezo, nou word je een mooie man,’ zegt Marcolina, tevredener, en legt haar handen om zijn hals teneinde zijn das goed te leggen. Hij aanvaardt haar hulde zwijgend, het hoofd ver naar achteren, en is er slechts op bedacht om zijn langs het lijf neerhangende armen van hun instinctieve neiging terug te houden, zich om het meisje heen te leggen. Intussen ademt hij de eigenaardige, verwarrende geur op, die van haar opstijgt en een dooreenmengeling is van goedkope odeur, natuurlijke huidgeur en keukenluchtjes.
Ineens wordt het hem te machtig. ‘Vlug-vlug-vlug!’ roept hij uit, draait zich naar de spiegel om en rukt zelf aan zijn das, die nog twee ongelijke einden vertoont. Door zijn eigen nervositeit slaat in Marcolina plotseling alle geduld in vertwijfeling over; zij werpt zich wild om zijn hals en vraagt, terwijl haar de tranen in de ogen springen: ‘Waarom: vlug? Waarom: vlug-vlug-vlug?!’
‘Ik moet uit, Marcolina!’
Ze slingert het hoofd heen en weer als een leeuwin en fluistert met hete adem: ‘Neem me mee!’
‘Stupida!’ schreeuwt Walther ontzet. ‘M'n hemd! Je kreukt m'n hemd!!’
| |
| |
‘Davvero?’ vraagt Marcolina, en haar werkelijke schrik kalmeert haar met een slag. Ze beziet het hemd, strijkt met de hand over een paar kreukjes en troost met een klein en lief stemmetje: ‘Morgen zal ik het strijken.’
‘Morgen!’ jammert Walther. En om haar goed te laten voelen wat zij heeft aangericht, gaat hij met een rampzalig gelaat voor de spiegel staan, wringt zich in verschillende bochten om te weten te komen waar en hoe het hemd gekreukt is.
‘Trek het vlug uit, dan zal ik het nu nog strijken,’ biedt de door zelfverwijt gefolterde aan.
‘Te laat! Kan niet meer!’ hakt Walther wreed af en schiet in zijn vest.
‘Ik zal het strijken terwijl u het aan hebt!’ snikt Marcolina. ‘Ik zal vlug een ijzer heet maken en het hemd over uw borst heen strijken met een krant eronder!’
‘Dat zul je niet!’ schreeuwt Walther terug, met hysterisch overslaande stem.
‘Goed, dán niet,’ zucht Marcolina, droogt haar tranen op en gaat met verrassende plooibaarheid plotseling tot een filosofisch berusten over. ‘O, die mannen, die mannen, die zijn toch werkelijk allemaal gelijk.’ Ze moet er haar hoofd over schudden. ‘Als je je aan alles storen zou... Kom, zal ik maar eens gaan kijken hoever ze in de keuken zijn.’
Als Walther, nog bleek van gejaagdheid, op de kleine binnenplaats achter zijn bord gnocchi zit en op zijn horloge ziet, tracht hij te begrijpen waarom hij zich eigenlijk zo krankzinnig gehaast heeft, - het is nog niet eens negen uur. Is hij bijgeval wat nerveus? Welnee, hij is kalm. Hij is doodkalm. Hij is zo kalm, dat hij hier alle stoelen door de vensters der herberg zou kunnen gooien zonder erbij te schreeuwen. Niet waar, dat heeft hij toch gewild, dat hij door een miljardairsdochtertje op een jacht zou worden uitgenodigd, - nu is hij er zelfs door drie tegelijk uitgenodigd; dus dat is allemaal in orde. Alles gaat in het leven precies zoals men het graag wil, - dat is zo gemakkelijk. Dat is het prettige aan dit leven. Dat is de reden waarom men zich absoluut nooit druk hoeft te maken. Het is nu pas negen uur, en om half tien zou Bill bij de steiger zijn.
Bill... ja, die Bill toch. Bij Bill heeft hij het verkorven. Het is eigenlijk maar half prettig, dat hij juist door Bill wordt afgehaald. Deze goedzittende smoking, die hem hier op de ganse omgeving overwicht schenkt (zelfs de onbeschofte waard gedraagt zich plotseling behoorlijk tegen hem), zal op Bill zonder de geringste uitwerking blijven.
Plotseling schijnt het Walther zelf toe of er een klein strebertje in schuilt, dat hoger wil reiken dan zijn arm lang is; gedurende een beklemmend ogenblik verbeeldt bij zich, dat de smoking veel te wijd voor hem is, in slappe vouwen om hem heen hangt, en dat hij als geheel
| |
| |
toch een zeer trieste verschijning vormt. Hij kan er het eten niet meer doorkrijgen, stikt bijkans in die vervloekte knödel, haalt zijn helderwitte, nog opgevouwen zakdoek voor de dag en bet er zijn voorhoofd mee. ‘Ché bello, ché bello!’ bewondert hem Marcolina en stuurt met een serie pedagogische opmerkingen de dreumesen weg, die zich in de poort al neuspeuterend staan te vergapen aan de ongewone en voorname verschijning daar onder de veranda van La Bella Veneziana.
Walther reikt haar het nauwelijks aangeroerde bord en verzoekt haar hem het volgende gerecht te brengen.
‘Hij gaat naar zijn liefje en kan van benauwdheid niet eten!’ oppert Marcolina, hem van terzijde onderzoekend aanziend en het hoofd vrolijk draaiend op de hals, - daarbij houdt zij in haar onachtzaamheid het bord schuin, zodat de gnocchi eraf rollen. Zwijgend, de lippen plotseling vol verbeten woede opeengeklemd, gaat ze op de kat af, die op een ander tafeltje ligt te soezen, pakt het geen kwaad vermoedende dier in het nekvel en duwt het met de neus boven op de gemorste meelballen.
Het duurt zeer lang voor de salato misto komt, maar Walther let er niet meer op, omdat hij steeds minder haast heeft. Hij is er zeker van, dat zijn horloge voorloopt. Het is vást nog geen twintig over negen. Natúúrlijk zal hij zo meteen naar Bill toegaan, al vindt hij het ook niet erg prettig die kerel weer te ontmoeten, - om er echter te vroeg aan te komen, schijnt hem overbodig.
Daar komt de waard met een schotel en maakt, terwijl hij voor het eerst zijn broek tracht dicht te knopen, uitvoerige excuses: hij had er op vertrouwd, dat ‘la serva’ de salato misto zou hebben opgediend nadat ze het lege bord gnocchi had teruggebracht. In plaats daarvan schijnt mejuffrouw zich boven in haar kamer te hebben teruggetrokken, en geeft geen antwoord wanneer hij zich beneden de keel stuk schreeuwt. Als zij zijn eigen vlees en bloed was, zou hij haar leren, maar aan vreemd personeel brandt men soms z'n vingers.
‘Zal ik maar vast een gondel laten roepen, dottore?’ vraagt hij onderdanig en wijst met een smerige duim naar het vrijwillig personeel, dat zich opnieuw in de poort verzameld heeft. ‘O, niet? Geheel zoals u verkiest. Dan wens ik u smakelijk eten.’
Deze wens gaat daarom al niet in vervulling omdat de koude vleesschotel door een overvloed van peper en olijfolie ongenietbaar blijkt. Nu, misschien is het verstandig, dat hij geen salami eet, waarvan de lucht de ganse avond aan hem zou blijven hangen.
Als echter ook het spiegelei, door te veel zout, geheel bedorven blijkt te zijn, stijgt Walther het bloed naar het hoofd; hij roept de waard en schopt een standje over de maaltijd, die men hem durft voor te zetten. De waard begint met op de deugdelijkheid van zijn keuken te zweren, die hier in Venetië vermaardheid bezit: dan buigt hij zich
| |
| |
deemoedig over de schotel, beweegt er snuffelend de neus boven en wentelt alle schuld op la serva, die hij eerstdaags buiten de deur denkt te zetten.
Walther hoort met voldoening dit voornemen uitspreken, ook al is hij overtuigd, dat de waard niet alle dreigementen, die hem over de lippen komen, pleegt uit te voeren. De hoofdzaak is, dat dit standje Walther zelf opgelucht heeft; zijn zelfvertrouwen is nu ook weer teruggekeerd, en hij profiteert ervan door op te staan. De waard haast zich daarop hem een genoeglijke avond te wensen; Signor dottore kan thuiskomen zo laat het hem belieft, want de deur blijft 's nachts aanstaan, en op de overloop brand licht.
En hij blaft de nieuwsgierig opdringende straatbengels weg en begeleidt de dottore tot aan de poort om zich persoonlijk te overtuigen, dat de belhamels een zo voorname gast van Albergo La Bella Veneziana met rust weten te laten.
Bill is op zijn post. Walther ziet zijn reuzengestalte bij de boot oprijzen, terwijl hij zelf de ponte della Paglia overgaat. Hij beseft, dat het enige verstandige zou zijn om thans recht op Bill af te stevenen, - in plaats daarvan glipt hij weg in de arcadengang, die om het Dogenpaleis loopt, en weet aldus ongezien de piazza te bereiken, zich wijsmakend, dat hij er eerst nog even over moet nadenken welke houding hij tegenover Bill zal aannemen.
‘Beken nou maar, dat je niet durft. Dat je een grote lammeling en een lafbek bent!’ zegt Walther tot zich zelf en weet daar absoluut niets op te antwoorden. Terwijl hij op een café afstevent, verbaast hij er zich werkelijk over, dat hij de sukkel, die hij blijkt te zijn, ook nog op een kop koffie gaat trakteren, maar het is 't goedkoopste wat men in een café krijgen kan, en hij moet weer even op verhaal komen, - op deze knikkende knieën kan hij niet voor Bill verschijnen, of hij zou nog, voor hij een woord gesproken had, bewusteloos in zijn armen zinken.
Het café bevindt zich recht tegenover de plaats, waar de motorboot heeft aangelegd, maar is er te ver van verwijderd dan dat Bill hem in het verdeelde licht der elektrische booglampen tussen de anderen zou kunnen opmerken. Walther echter kan, achter zijn tafeltje zittend, ongestoord de rustige, minutenlang soms geheel roerloze gestalte van de Engelse zeeman in het oog houden en erop letten, dat hij niet weggaat. Als Bill dáár aanstalten toe maakte, zou alles plotseling zeer gemakkelijk zijn, belachelijk gemakkelijk zelfs; dan zou Walther hard komen aangelopen en ‘Hallo, Bill, waar ga jij eigenlijk naar toe?’ roepen. ‘Ben jij zo ongeduldig van aanleg, old boy, dat je het kwartiertje niet kunt afwachten, dat ik over m'n tijd ben?!’
Ja... maar dat zal niet gebeuren. Daar hoeft hij helemaal niet op te rekenen. Bill gaat niet weg. Bill wacht; zijn motorboot wacht, en
| |
| |
een paar lazzaroni wachten ook reeds om te zien voor welke eccelenza dit luxueuze vaartuig gereedligt.
De koffie is donker en geurig. Walther houdt er, steeds naar Bill loerend, de neus boven. In 't algemeen heeft hij de koffie liever niet zó sterk, maar vanavond verheugt hij er zich over omdat hij hoopt, dat de koffie zijn getroubleerde gedachten verhelderen zal. Wat steekt er tenslotte in, dat hij bij drie jongedames op bezoek gaat, tot wier nadeel men niets anders zeggen kan, dan dat zij op een jacht wonen? Zij hebben er hem uitgenodigd, met nadruk zelfs; hij heeft zich niet opgedrongen. Hij heeft hen aangesproken toen hij nog dacht, dat zij Tiller-girls waren, arme danseresjes, die hij op een glas soda of op een mixed ice had willen trakteren. Zijn geweten is zuiver, daar kan hij op zweren!
Deze overtuiging schenkt hem een plotselinge, bevrijdende energie, en hij roept de kelner, die met een hoofdknik aanduidt, dat hij dadelijk komen zal, maar, zoals vele druk bedienende kelners, zijn woord niet houdt en weer naar binnen verdwijnt. Walther begint zich daarop driftig te maken, tikt tegen zijn lege kopje, trommelt met de vingers op het tafelblad, luid voor zich heen sprekend: ‘Wat is dat hier voor een bediening! Ik heb vaker in een café gezeten, maar zoals hier ben ik nog nooit bediend! Bij zo'n bediening moet de directie zich niet verbazen als de mensen eenvoudig opstaan en zonder betalen weglopen! Aannemen! Cameriére!’ Eindelijk komt de kelner, gewaarschuwd, met verschrikte ogen aangestoven.
‘Prego, signore...?’
En Walther, wiens energie juist een seconde tevoren haar hoogtepunt overschreden heeft, geeft hem, zelf ontsteld luisterend, de opdracht: ‘Nog een kop koffie alsjeblieft.’ Terwijl de kelner heensnelt, door een lange praktijk genezen van elke neiging om nog een menselijk protest te laten horen tegen de soms ten hemel schreiende ongematigdheid van het geldverterend publiek; terwijl alle rondomzittenden een achterdochtige blik op de cholerische, misschien zelfs gevaarlijke koffiemaniak werpen, zakt Walther vermoeid in zijn stoel terug, verpletterd door eigen onmacht en lamlendigheid.
Hij roert langzaam, apathisch in zijn tweede kop koffie. Terwijl hij zich verbeeldt, er een cynisch genoegen in te scheppen, dat Bill daar zo trouw op zijn post blijft, rijpt in hem het vertwijfelde denkbeeld van een vlucht. Maar waarheen? Waarheen zal hem het spooksel van Bill niet vervolgen? Walther haat hem thans, haat de ijzingwekkend rustige silhouet, die juist tegen het van gouden lichtjes tintelende jacht verrijst, daarginds bij de punta della Salute; hij zou hem van hier uit willen biologeren om in zijn motorboot te stappen en weg te razen, zoals daarstraks.
Als Walther zich maar kon gaan afleiden. Als hij nu wist waar zijn beide Weensen elke avond dansen, was hij klaar. Waarom was hij daar- | |
| |
straks zo'n zot om daar niet even naar te informeren? Hij heeft hen werkelijk niet aardig behandeld; hij is geen gentleman geweest en wordt daarvoor thans gestraft. Bij hen zou hij Bill hebben kunnen vergeten. Hij zou geen enkele dans hebben overgeslagen, gedanst hebben tot zijn hoofd zelf een jazz geworden was, en bij het naar huis gaan, diep in de nacht, zou hij vermeden hebben om naar de vermaledijde aanlegsteiger om te kijken, waar Bill nog altijd zou hebben staan wachten, - hij zelf of zijn schim.
O ja, Walther voelt het wel: een wereld mag vergaan, - Bill zal wachten tot er een nieuwe wereld komt met drie jongedames Miller, die hem van zijn opdracht ontslaan. Koude, vermoeienis, honger kunnen iemand niet deren, die gelouterd is door een bevel.
Wat...?! Gaat hij nu tóch weg?!! Walther vliegt half overeind, gereed om naar de waterkant te snellen; ernstig verontrust zien de naastbijzittenden tot hem op. O... Bill wilde zich alleen maar eens overtuigen, dat zijn boot er nog lag.
Walther zakt weer op zijn stoel terug, drinkt een slok koffie.
Wáár zouden die twee kleine Weense rakkers dan toch wel elke avond dansen? vraagt hij zich af, in een zwakke poging om zich wijs te maken, dat hij wel in een stemming is om zich grappig uit te drukken, - en dus, in een hogere zin, toch meester van deze onbehaaglijke situatie. ‘Zeg... waar kun je hier elke avond dansen?’ vraagt hij een kelner, die toevallig voorbijgaat.
De kelner staakt geïrriteerd zijn vaart, ziet met vluchtige blik op hem neer, taxeert uit één ooghoek de snit van zijn smoking en zegt, alweer voortsnellend: ‘In de Giardini pubblici.’
Walther is dadelijk overtuigd. Hier kan geen mystificatie in 't spel zijn. De Publieke Tuinen. Daar danst men in Venetië onder de sterrenhemel; daar zou hij zijn beide Weense vriendinnetjes vinden en bij een paar glazen wijn zijn zorgen vergeten...
Nu hij dit eenmaal weet, ademt hij weer op. Nu kan hij weer rustiger denken. Hij staat dus, zoals men dat noemt, aan de vooravond van zijn geluk. Hij kan het aanvaarden en hij kan het nog uit de weg gaan, precies zoals hij zelf wil. Hij kijkt nu zonder enige haatdragendheid naar Bill, gaat hem zelfs sympathiek vinden. De brave staat daar nou toch waarachtig al drie kwartier? Walther zou, als hij de stem van zijn hart volgde, op hem toegaan en hem voorstellen de hele boel te laten schieten en samen naar de Giardini pubblici te gaan om daar met een paar aardige Weense typistetjes te gaan dansen, die hij er toevallig kent. Maar natuurlijk zou Biller niet op ingaan...
Voor Walthers door een overmaat van zwarte koffie beïnvloede geest verrijst plotseling een zeer geruststellend visioen. Op het woord ‘ouwe waterrot’ afgaand, dat de drie girls daarstraks gebezigd hebben, stelt hij zich hun vader als een uiterlijk wat onbehouwen, maar
| |
| |
Innerlijk goedaardige, misschien reeds wat kindse ouwe baas voor, die nadenkend aan zijn grijze baardje pleegt te krabben, alle dagen die God schenkt zijn pijpje rookt en er absoluut geen kwaad achter zoekt wanneer Walther bij zijn drie dochters op visitie komt.
Dit misschien wat geïdealiseerde portret is te sympathiek om er zich niet krampachtig aan vast te klemmen. Walther zit nog een tijdje, in gedachten voor zich starend, wenkt dan bescheiden de kelner, wacht geduldig weer vijf minuten, houdt de voorbij-ijlende bij zijn jasje vast, informeert beleefd wat twee kop koffie kost en legt er een koninklijke fooi bij.
Terwijl hij opstaat moet hij even om iets glimlachen. Hij heeft de voorstelling van de oude, gemoedelijke, baardkrabbende, pijpensmokende zeerob niet meer nodig, sinds een nieuw idee in hem is opgekomen...
Hij gaat nog niet rechtstreeks op Bill af, maar loopt eerst de piazza rond, koopt een luxe-doos Abdullah's en een boeket peperdure, rode camelia's.
‘Hallo, Bill,’ zegt hij vertrouwelijk.
‘Sir,’ groet Bill gereserveerd terug en wordt van een standbeeld langzaam een levend mens. Walther strekt zich behaaglijk in de boot uit, ziet met verwondering en vaag ongeloof omhoog naar de lazzaroni op de kade, die een zacht murmelend koor vormen van: misschien morgen... de glasf...
‘Bill,’ zegt hij dan en luistert zelf met voldoening en eerbied naar zijn nu volgende woorden: ‘Doe me het genoegen en vaar eerst even langs de Giardini pubblici. Ik moet daar nog vlug een arrangement treffen...’
Bill knikt, ietwat nadenkend wordend, en Walther steekt zijn eerste Abdullah op.
Meteen vliegt de sigaret hem de mond uit, nog even, vinnig, zijn linker oor schroeiend. Terwijl achter hem een dol geworden motor alles vermorzelt wat er in de wereld aan geluid bestaat, zweeft het voorgedeelte der lichte boot over het water zonder het zelfs te beroeren; de lagune is geen lauw-warme, doodstille ruimte meer, maar een het ganse zenuwgestel verkwikkende storm. Met een zekerheid, waarvoor Walther hem om de hals zou kunnen vallen, laat Bill zijn briesend waterros tussen een paar spelevarende gondels heenscheren, zwenkt dan achter een vaporetto om; ineens staan er donkere bomen boven het water. ‘We zijn er hier, sir,’ zegt Bill, een nietig bootshaakje aan de wal vastprikkend.
‘Mooi zo,’ prijst Walther, stapt met zijn boeket bloemen uit en vindt tussen een vrolijke schare door, die juist de vaporetto verlaten heeft en hem met ontzag gadeslaat, zijn weg naar de bijeengezette stoelen en tafeltjes, waar jazzmuziek opstijgt en dansende paren zich dooreenbewegen. Een scherp overblikken van het geheel is voldoende om de
| |
| |
beide Weensen te ontdekken, die juist van hun tafeltje opstaan om samen een dans te doen.
‘Nee maar... daar is hij toch gekomen, onze cavalier!’ roept de kleinste uit, die Hella heet. In haar stem en in hun beider opzien ligt eerlijke vreugde uitgesproken over zijn woordhouden, over zijn ganse verschijning, over het boeket rode camelia's, waarmee hij hen komt verrassen.
Walther buigt zich galant over hun hartelijk uitgestoken hand en legt in een paar haastige, zeer verzoenlijk beroerende woorden uit, dat hij vanavond door werkelijk allerongelukkigste omstandigheden verhinderd is te blijven... een afspraak, die hem vanmiddag reeds door het hoofd speelde, - daarom was hij wat afwezig geweest. Om hen ondanks zijn verzuim niet al te onvriendelijk voor hem te stemmen, heeft hij hun een paar camelia's meegebracht; rode camelia's zijn van kinds aan zijn lievelingsbloemen geweest. En hij smeekt hen om hem tenminste nog allebei vlug één dans te gunnen, - dat kan net.
‘O, wat lief van u, dat u nog extra even gekomen is!’ zeggen ze beiden tegelijk en blozen van voldoening; dit korte bezoek zal met zijn licht de ganse avond bestralen.
Daarop danst Walther een boston met Lilo, die halverwege al onrustig begint te worden en ernstig bevreesd, dat hij om harentwille zijn afspraak nog verzuimen zal. Hij stelt haar met een enkel woord gerust; hij heeft over haar zowel als over Hella een zonderling overwicht, vanavond. Zij is als een veertje in zijn armen; zij laat zich leiden als een kind. Zij zegt: ‘Wat een prachtige bloemen hebt u ons gebracht!’ en wacht even na dit ‘ons’, zonder zelf misschien te weten, dat zij nu hoopt op zijn gefluisterde verklaring: ‘Voor u heb ik ze meegebracht, juffrouw Lilo.’ Als die verklaring niet komt; als hij zich innerlijk te voornaam toont om toe te stemmen in dit verraad tegenover haar beste vriendin, zegt zij nog slechts, zwak: ‘Ze noemen me Lilo, maar ik heet eigenlijk Lieselotte...’
Met Hella danst hij de blue, die op de boston volgt. ‘U danst goed!’ prijst zij hem als ze nauwelijks een voet verzet hebben, en terwijl zij brutaal rondziet of men hen wel voldoende opmerkt, babbelt zij aan één stuk door, vist naar de aard van die ongelukkige afspraak, waaraan hij zo hopeloos gebonden is, en vraagt hem uit: wat voor een werkkring hij heeft, en of hij uit een officiersfamilie is. Walther ziet met mijmerende glimlach over haar hoofd heen, dat aan zijn schouders rust; hij acht het ganselijk overbodig om ook maar op één van haar vragen te antwoorden; hij weet, dat zij met alle toch maar zeggen wil wat zij openlijk niet uit mag spreken: ‘Ik ben nog nooit zo'n cavalier tegengekomen’ en: ‘Als u het wenst, ben ik de uwe.’
‘Komt u dan mórgenavond!’ werpt zij bij het afscheid op, en voor het eerst klinkt in haar spottend lachende stem een lichte onzekerheid door.
| |
| |
‘Proberen,’ zegt Walther, nadenkelijk de wenkbrauwen samentrekkend. Deze vage belofte is Hella al een aangename verrassing, waarop zij nauwelijks heeft durven rekenen, en vervult hen beiden met dankbaarheid en hoop. Zij weten nu reeds, dat zij de eerste paar dansen nog aan hun tafeltje zullen blijven zitten, hoeveel er ook voor hen komen; zij voelen zich beiden gedrongen om een offer aan Walthers waarlijk glorieus verschijnen te brengen; het zou haast een ontheiliging zijn, nu dadelijk de eerste de beste cavalier te aanvaarden. O, er zullen er nog genoeg aan hun tafeltje opdagen vanavond, - aan het tafeltje met de rode camelia's.
Terwijl Walther weer heengaat, met lange, verende passen, ziet hij toevallig ook nog de Noordduitse familie van het station aan een tafeltje zitten; het wat te poezelige, als melk en boter uitziende meisje tracht langs hem heen te kijken, maar ze kan een uitdrukking van spijt op haar ronde gezichtje niet overwinnen. Walther, in wiens hart vanavond slechts plaats is voor groot mededogen, buigt in het voorbijlopen vriendelijk naar haar zijde; dadelijk ziet zij om en knikt verward terug; de ma taxeert hem allerwelwillendst en schenkt hem haar genadigste glimlach; de pa maakt een verraste geste naar zijn hoed, die hij ook werkelijk afneemt wanneer Walther reeds achter de bomen verdwenen is.
Weet Bill misschien een fijn onderscheid te maken tussen cavaliers, die bloemen schenken wanneer zij bij een dame willen avanceren, en andere cavaliers, die het, bij voorbeeld, bij een afscheid óók nog doen? Hoe het ook zij, hij ziet Walther met andere ogen aan sinds hij gemerkt heeft, dat de rode camelia's niet voor zijn drie meesteresjes bestemd zijn geweest.
Misschien ook bevalt het hem, dat Walther hem weer een kwartier heeft laten wachten zonder daar thans excuses over te maken.
‘Hoeveel háált ie, Bill?’ vraagt Walther, geen aandacht schenkend aan Bills grotere welwillendheid. En als hij diens hart niet reeds door de zege-bewuste tinteling in zijn ogen en door zijn ganse vanzelfsprekend-rustige houding gewonnen had, zou hij het met deze vraag hebben gedaan.
‘Als het moet: veertig mijl, sir,’ zegt Bill, maar weet zelf, dat hij kans ziet, de jonge heer desnoods met het cijfer 42 op het telbord te verrassen.
‘Natuurlijk niet op dit korte eindje,’ zegt hij er gereserveerd achter aan.
‘Zouden we dan niet eerst een aanloop kunnen nemen, Bill?’
‘Waarom niet... als u dat wenst?’ zegt Bill en toont in alles, dat het hem volkomen onverschillig is.
‘Weet je, Bill, ik zou het wel aardig vinden, vanavond.’
Bill zegt nu verder niets meer, stuurt de motorboot in een matig
| |
| |
vaartje de kant van de Lido uit. Enkele minuten later, reeds dicht onder de wal van het eiland, laat hij haar zwenken, overziet het bijna verlaten, roerloze watervlak. Dan kijkt hij Walther even aan en zegt: ‘U kunt uw hoed nu beter in uw hand nemen, sir.’
‘Allright Bill,’ zegt Walther erkentelijk, neemt zijn hoed af, strijkt een paar in de war geraakte haren glad. ‘Nu maar,’ stelt hij voor.
Achterover geplakt tegen de leuning, zijn hoed tussen de knieën, zijn lippen vast opeengeklemd, laat Walther de orkaan op zich af komen, die over de lagune woedt zonder er één golfje te verwekken, en ervaart, dat er een donderend gerucht is, dat zich tot de doodse, verheven stilte der sferen sublimeert, en dat er een krankzinnige snelheid is, die volkomen stilstand wordt. De motorboot komt geen meter meer vooruit en schokt en danst slechts op een toevallig raadselachtig bewogen plek water. Maar de silhouet van Venetië verschuift, en gondels schieten als bezeten voorbij, hoewel de gondeliers nog wel hun best doen om juist in de tegenovergestelde richting te roeien...
|
|