| |
V/Melodie der eeuwen en the song of this day. Walther wil graag weten wie Bill is.
Terwijl Walther zijn verslapen hoofd in de waskom onderdompelt en een glas water drinkt om een wat onpasselijk gevoel weg te spoelen, wordt hem ten volle duidelijk hoe slecht hij deze eerste morgen besteed heeft door maar in 't wilde rond te lopen, zich aan drie Tiller-girls te vergapen en zich van streek te maken over een Gretchen, dat uit eigen vrije beweging met een louche uitziend heerschap wenst te flirten.
Hij belt om een kan schoon water, maar Marcolina verschijnt niet, en een lichte teleurstelling over haar uitblijven werkt ook nog op zijn slecht humeur in. Onder het aankleden opent hij zijn portefeuille met de bedoeling om eens een berekening te maken: hoeveel dagen hij het hier zou kunnen uitzingen; hij kent nu de prijs van zijn kamer, weet wat een warme maaltijd kost... ach wat! Een beetje moed, jongeman! Coraggio! Misschien heeft bij het morgen al niet meer nodig om te rekenen! Hij wil vanmiddag alvast eens...
Ja, vanmiddag wil hij gaan uitkijken. Dit is thans zijn naaste doel, zijn enige doel; hij zal er zich door niets meer van laten afleiden.
Is het nog altijd zo warm? Het zweet breekt hem opeens uit.
Hij legt nu al voor de derde maal stuk voor stuk de dassen aan, die hij heeft meegenomen. Zijn smoking heeft hij in de kast uitgehangen. Hij zal 'm aantrekken als een kruisridder zijn harnas. Hij zal erin overwinnen, of sneuvelen. Maar nu nog niet, vanavond pas. Hij trekt nu zijn grijze colbert aan, dat hij in Wenen nog heeft laten stomen en oppersen. Zijn taille komt er goed in uit, en zijn schouders lijken er fors in. Dempsey is het ideaal tegenwoordig. Zijn schoenen zijn nog behoorlijk, al kunnen zij niet concurreren met het lichtbruine, op wit fond ajour gewerkte schoeisel, waarmee de signorino achteloos pronkte. Alleen maar voor de aardigheid werpt Walther zich zijn colbertjas
| |
| |
óók eens losjes over de schouders... dan schiet hij er woedend met zijn armen in.
Ook op de gang ziet hij Marcolina niet, evenmin beneden, als hij met lichte passen de trap afkomt. De waard zit met een paar leeglopers aan een tafeltje te zwetsen; ze spreken allen tegelijk en slaan met de vuist op tafel; als Walther voorbijgaat, verstommen ze midden in een zin om naar hem om te zien en een slok wijn naar de mond te brengen, en pas als hij de hoek om is, barst achter zijn rug het rumoer weer los.
Een paar hollende kinderen botsen tegen hem op; in zijn totale gedachtenafwezigheid weet hij zelf nauwelijks, dat hij hen van de straatstenen optilt en naar de moeder leidt, die met een vriendin op een stoep zit en, meer voor hem geïnteresseerd dan voor haar brullende lievelingen, vriendelijk knikt.
Op de weer tot leven ontwaakte Riva degli Schiavoni waait een verfrissende middagbries; de zon zinkt reeds achter de koepel van de Santa Maria della Salute weg.
Juist zoals hij verwacht had, zijn de cafés om het Sint-Marcusplein thans dicht bezet. Alle verbreiden muziek; de toeristen achter hun marmeren tafeltjes laten met een verrukt gelaat deze kakofonie over zich heengaan, lepelen er hun sorbet bij of zuigen kwast door een rietje. Duitsers en Engelsen loeren over hun baedeker naar de Venetiaanse dames, die zich op dit uur voor het eerst aan de buitenwereld vertonen, zich van hun woning rechtstreeks naar de zondagmiddagmis in de San Marco begeven, een kostbare zwartkanten sluier losjes gespreid over hun zwartglanzend kapsel. De voornameren onder hen zijn voor hun paleis in een eigen gondel gestegen en laten zich bij de piazzetta aan land brengen, knikken bevriende, waardige heren toe die hun daar hun opwachting maken. Over deze ganse, wereldse vertoning fladderen zwermen duiven, beieren de machtige klokken der beroemde kathedraal.
Walther gaat, aan een hevige opwinding ten prooi, een paar maal langzaam de piazza rond, schijnbaar achteloos de rijen tafeltjes overziend, in waarheid met scherpe blik spiedend, of zich onder dit internationale publiek bijgeval ook schatrijke Amerikaansen bevinden. Een paar met juwelen behangen, jeugdig opgeschminkte dollarkoninginnen hoeft hij slechts vluchtig aan te kijken om te weten, dat hij liever zelfmoord begaat dan zijn leven aan een van hen te binden. Er zijn ook wel een paar goedgeklede jongemeisjes, maar deze is het van buiten onmogelijk aan te zien, of zij werkelijk een bruidsschat zouden meebrengen, welke enigszins aan Walthers hoge eisen beantwoordt. Hij zou, om hier meer van te ervaren, eerst met hen in kennis moeten komen, staat dan echter aan teleurstellingen bloot, die hem na twee, drie maal misschien totaal de moed zouden ontnemen; hij weet dat nu reeds. Hij moet van tevoren zeker zijn, dat dát wel in orde is; alleen
| |
| |
dan zal hij de wanhopige moed voor zijn avontuur vinden.
Dan komt er nog iets bij: onder deze goedgeklede jongedames is er geen, die overigens geheel naar zijn smaak is. Op allen heeft hij wel een aanmerking; hij heeft nog nooit zo vijandig en kritisch naar jongemeisjes gekeken als vandaag; soms is het de uitdrukking van een toch wel knap gezichtje, die hem absoluut niet bevalt; soms kan hij zich niet verenigen met haar kleurensmaak, of met de wijze, waarop zij zich poedert.
Hij voelt wel, dat hij zo nooit tevreden te stellen zal zijn, en zucht ervan. Natuurlijk... het begin is het moeilijkst; met het begin moet hij zich niet overhaasten. Om even tot bezinning te komen slentert hij naar de piazzetta, die zich naar de zijde van het Canal Grande bij het San Marcoplein aansluit. Hier staat hij, zwaar ademend, en staart verdrietig over de wijde lagune, waarin de avondhemel zijn dagelijkse pracht gaat ontvouwen.
Hij voelt zich aan zijn mouw getrokken, en kijkt verbouwereerd in het lachende gelaat van een jongedame, die hem in Weens getint Duits aanspreekt: ‘Zeg, meneer... drukt u eens voor ons af?’
Er is nog een andere jongedame, die echter wat verlegen glimlachend voor zich op de grond ziet. Het gaat om het afdrukken van een reeds opgestelde kodak. Walther trekt langzaam de handen uit zijn broekzakken.
‘Alstublieft, als u zo lief zou willen zijn!’ vleit de kleinste van de twee, - zij, die zijn hulp heeft ingeroepen. Walther komt naderbij, laat zich met sceptisch opgetrokken wenkbrauwen uitleggen waar en hoe hij drukken moet, toont zich uit dépit en innerlijke onwil dommer dan hij is. Het zijn twee typistetjes, denkt hij bij zich zelf. Het meisje merkt wel, dat zij hem voor bereidwilliger en meer bereid tot aanpappen heeft aangezien dan hij in werkelijkheid is, en praat daarom druk en opgewonden.
‘Begrepen,’ zegt Walther, om er een eind aan te maken.
Terwijl hij zich bij het toestel in postuur stelt, nemen de beide meisjes elkaar onder de arm en kijken vriendelijk lachend in de lens, dat wil dus zeggen: naar Walther, die hier ondanks zich zelf plotseling van opklaart en in zijn vreugde over de onverwachte troost van hun lach het liefst gezegd zou hebben: ‘Kinderen, jullie zien er schattig uit zo...’ - wanneer hem niet tegelijkertijd kwelde, dat er op het ganse San Marcoplein geen schatrijke Amerikaanse te vinden is, die hem net zo'n aardig lachend mondje met heldere witte tanden en net zo vrolijk tintelende ogen laat kijken als deze twee hier.
‘Moet ik nu drukken?’ informeert hij lamlendig.
De lach op de beide gezichtjes is al wat star geworden door zijn te lange wachten. ‘U had al moeten drukken,’ wijst de kleinste hem terecht. ‘Nog maar eens.’
| |
| |
Walther wacht tot ze weer lachen, en dan drukt hij af. Tussen de beide meisjes heerst meteen een wat verward meningsverschil. ‘Neen dat was verkeerd.’ ‘Waarom verkeerd? Het was net goed.’ ‘Nee, het was te vroeg; ik...’
Door deze opname wordt Walther weer aan zijn eigen foto tussen de duiven herinnerd, en in een wat sentimentele opwelling diept hij ze uit zijn zak op. ‘Kijk...’ zegt hij.
De kleinste, die juist haar kodak ineenklapte, grist ze hem uit de vingers, bekijkt ze vluchtig en ziet hem dan diep in de ogen. ‘Moet u dat voorstellen?’ vraagt ze ongelovig.
‘Lijkt het niet?’ informeert Walther gevleid.
‘Ach... of het lijkt... maar zo'n jan- en allemansfoto had ik van u niet verwacht!’ bekent ze met een eerlijkheid, die haar wraak is voor zijn weinige toeschietelijkheid daareven. ‘Kijk jij ook eens, Lilo!’
Walther verbergt zich dadelijk achter een hooghartige onverschilligheid. ‘Och... je loopt daar op het San Marcoplein rond, en daar komt zo'n kerel met z'n kiekkast. - En je moet tóch kaarten hebben om naar huis te sturen,’ zegt hij, plotseling vermoeid.
In plaats van hem aan te horen heeft de kleinste der twee verschrikt op haar toestel gestaard. ‘Wat is er, Hella?!’ vraagt haar vriendin, die Walthers foto nog in de hand houdt. ‘Zijn het er weer twee op één plaat?’
‘Nee... ik heb deze keer vergeten het schutblad eruit te trekken. Nou staat er helemaal niets op. Wat zijn we toch een pechvogels!’
‘Misschien wil meneer nog eens opnieuw...?’ troost Lilo.
‘Het was immers daareven al te donker,’ flapt Hella eruit, berouwt dan haar openhartigheid en zegt er dadelijk overheen: ‘Geef mij die foto van meneer, Lilo, - die krijg ik voor mijn kitsch-album.’
Walther haalt smalend glimlachend de schouders op; intussen begint hij te voelen, dat de kleinste van de twee, die Hella heet, hem graag vast wil leggen, en dat het zaak is, zijn vrijheid te behoeden. Hij is daareven een ogenblik vertederd geweest; thans wordt hij zich zijn noodlotige situatie weer volkomen bewust, ziet onrustig achterom.
Hella echter, opgelucht door haar wraak, wil vrijmoedig en verder sans rancune met hem babbelen: ‘Wanneer is u aangekomen? Wij zijn hier al van vrijdag af! Is u ook zo verrukt? Al die paleizen aan het water... en die gondels! Als het hier maar niet zo afschuwelijk duur was! Het dansen is hier elke avond ook zo zalig! Dat is toch wel iets: te weten: Ik dans hier nu onder de hemel van Venetië! - Ja... maar Oostenrijkse schillingen smelten onder deze zon zo maar weg. Alleen onze hotelkamer kost...’
Dit liedje kent Walther, het slaat hem benauwd op de keel. ‘Het spijt me, dames,’ zegt hij, ‘ik moet nu...’
‘Ik had u net willen voorstellen om met ons naar de Lido te gaan...
| |
| |
het is nu het mooiste uur,’ praat Hella nog vlug door, maar zwaait dan meteen, geërgerd, af.
‘Ik wilde naar de San Marco... ik ben er nog helemaal niet binnen geweest,’ excuseert Walther zich en beseft meteen zijn onhandigheid: zij zouden nu eveneens de mis kunnen willen bijwonen.
Hij onderschat Hella's tactgevoel. ‘Gaat u dan maar gauw... want de pret is daarbinnen al aan de gang,’ zegt ze. ‘En als u even veel van dansen houdt als wij, vertoont u zich vanavond dan. U moet ons nu alleen uw naam nog zeggen: we willen graag weten welke cavalier we hebben uitgenodigd. Hier... onder uw portret!’
Walther, opgelucht, schroeft zijn vulpen los en schrijft onder zijn beeltenis: ‘In het volle bewustzijn van de eer, die deze, mijn foto te beurt valt...’ en zijn naam.
Hella knikt goedkeurend, zwaait de foto heen en weer om de inkt op te drogen, bergt haar dan in haar tasje weg. ‘Adieu, meneer Drachentöter, en wel bedankt!’ Lachend vat zij haar vriendin onder de arm en zegt, haar meetrekkend: ‘Wáár vanavond eigenlijk gedanst wordt, vraagt hij niet, onze cavalier!’ Lilo, die over haar schouder heen Walther nog een vriendelijke, bedeesde afscheidsknik toezond, raakt thans geheel verward door Hella's cynisme en ziet haastig voor zich. Beide meisjes verdwijnen in de richting van de aanlegsteiger.
Walther ziet hen nog na, een weinig beschaamd, glimlachend om de vlugge tong van die kleine rakker met haar zorgeloos achterover getrokken dopje op het bruine krulhaar. Terwijl hij er nog over peinst wat hij eigenlijk precies had moeten zeggen om haar te bestraffen, dwaalt hij op de San Marco af, en nu hij eenmaal in het voorportaal staat en omhoog ziet, kan hij zich niet begrijpen, dat hij hier vanmorgen nog niet geweest is: deze hoofdingang is toch het medusa-oog van Venetië, aan welks hypnotiserende blik niemand ontkomt; men zou er nog door aangezogen worden als men nooit van schone bouwkunst vernomen had. Het licht, het vele licht moet hem vanmorgen geheel in de war hebben gemaakt. Hij hoort thans door de nog open en dichtgaande tochtdeuren het orgel spelen, en onder plotselinge dwang gaat hij naar binnen.
Hij ondergaat onmiddellijk de betovering van deze Byzantijnse schatkamer met haar goudmozaïekwanden en gewelven, die het licht der kaarsen soms oogverblindend weerkaatsen. In een der schemerige zijschepen staand, waarvan het einde zich in het duister verliest als een onderaardse grot, staart hij naar het altaar, middelpunt van licht, waar priesters geruisloos heen en weer gaan om de heilige rituelen te vervullen. Na het helder rinkelen van een zilveren bel dreunt het orgel weer; het komt vanuit de diepte, alsof het uit het plaveisel opsteeg; donker klagend vult het de ruimte, doorhuivert de in de banken neergeknielden.
| |
| |
Walther verdroomt zijn tijd zolang het sprookje van deze mis duurt, gaat dan weer naar buiten, waar tango, wals en foxtrot hem ontvangen als de stemmen ener waanzinnig geworden wereld. Hij kan deze plotselinge overgang nog niet dadelijk verwerken, dwaalt weerloos de piazza rond; voor zijn ogen schemert nog de goudglans van de San Marco. Allengs ontwaakt hij, wordt zich bewust, dat hij in een lenteachtige stoet mee paradeert, die vanuit de cafés met gretige ogen wordt opgenomen. Het is de jonge Venetiaanse wereld, voornamelijk de vrouwelijke, die-na de mis nog wat over het plein heen en weer drentelt. Het is de zondagmiddagrevue. Soms heeft een half dozijn schonen elkaar overmoedig pratend en lachend onder de arm gevat en oogst daarvoor de eerlijke bewondering van het herenpubliek aan de voorste tafeltjes, dat bijna uitsluitend Italiaans is. Terwijl er nog volwassen dochters met zedig neergeslagen ogen naast hun moeder gaan, durven moderne, vrijgevochtener jongedames zich openbaar in gezelschap van hun hartsvriend te vertonen. Er zijn opvallend mooie meisjes bij, maar de voorname kanten sluier, de strakke, stijlvolle omlijsting van het zwarte haar maakt ook de minder knappen interessant, en allen hebben in hun gang het zacht wiegende, dat men wel krijgen moet als men van kind aan in een gondel vaart. Donkere ogen glinsteren als steenkool in het gepoederde, lokkend bijgeschminkte gelaat, waarop nu het licht der plotseling aanflitsende booglampen neerstraalt; er is een geur van wat overzoete parfums; lachend gebabbel verbindt de heterogene muziek der strijkjes tot een aangenaam geroezemoes, dat de zinnen verwart en bekoort.
Walther heeft al een paar maal een welwillend geïnteresseerde blik opgevangen, en alles in hem drijft tot meedoen, zich overgeven. Hij heeft sinds een paar minuten een gesluierde jongemeisjesgestalte in het oog, die hem op een zonderlinge wijze bekend en vertrouwd voorkomt; telkens als hij haar echter in het gelaat wil zien, wendt zij zich als toevallig af, of onttrekt zich aan zijn blik door haar sluier een weinig naar voren te schikken. Walther, gevleid door haar spelletje, breekt zich het hoofd met de vraag: wáár kan ik haar vroeger gezien hebben...?
Thans scheidt zij zich van de anderen af, trippelt haastig over de piazzetta naar de Riva degli Schiavoni. Hij volgt met lange, vaste schreden haar geheimzinnige silhouet; er is reeds een contact tussen hen beiden, dat zijn hart sneller doet kloppen, Op de hoek van het straatje, dat naar zijn hotel leidt, heeft hij haar ingehaald; zij geeft haar vlucht op, keert zich glimlachend naar hem om; op haar fijn zuidelijk gezichtje valt het licht van een logementslantaren. Marcolina... het is Marcolina. In haar zondagmiddagmis-tooi. Marcolina als volmaakte jongedame paraderend tussen Venetiës upper-thousand. Hij glimlacht verrast, ontwapend terug, maar moet meteen aan de afgescheurde reep kant aan haar linker broekspijp denken.
| |
| |
‘Buona sera, Marcolina...’
In plaats van hem terug te groeten, speelt zij haar komedie voort. ‘Waarom volgt u mij?’ vraagt zij ernstig. ‘Mijn vader zou me doodslaan als hij ons hier samen zag.’
Walther, wat verward en beschaamd door de toon van haar woorden, maakt een luchtig ongelovig gebaar.
‘O, beste jongen, jij kent mijn vader niet,’ zegt zij, vertrouwelijk in haar zenuwachtigheid.
Nu vindt Walther deze vertoning langzamerhand belachelijk worden. Hij raapt zijn Italiaans bij elkaar en zegt: ‘Ten eerste, Marcolina doe ik je tot nog toe geen oneerbare voorstellen; ten tweede ziet je vader - als de waard tenminste je vader is - er gevaarlijker uit dan hij is.’
Zij zucht, ziet onrustig om zich heen. ‘Het is niet de waard,’ zegt zij - en vervolgt dan meteen zonder groet haar weg. Terwijl hij haar nog beteuterd nastaart, ziet hij hoe van het pleintje met de drie bomen de blinde orgeldraaier komt aangehinkt...
Walther wendt zich balorig af, gaat heen. Zou de blindeman werkelijk haar vader zijn? Ze heeft daareven gezegd: ‘Als mijn vader ons zag.’ Wat zijn dat overigens voor blinden, die zonder een hondje-aan-een-touw maar welgemoed langs 's heren wegen hinken! Nou ja... nog drie dagen, en ook Walther vindt met toegeknepen ogen de weg van zijn hotel naar het Sint Marcusplein.
Hij ergert er zich onmatig over, midden op straat afgewezen te zijn door een juffrouw met een afgescheurde reep goedkope kant aan haar linker broekspijp. Hij voelt zich eenzaam. Was hij daarstraks maar met de beide Weense meisjes meegegaan. Hij zou samen met hen ergens zijn gaan zitten; hij zou met de kleinste van de twee, die Hella heet, gegekscheerd hebben; de andere zou hij verliefd hebben aangekeken om haar aan het blozen te brengen, en hij zou zijn arm vertrouwelijk om hen beiden hebben heengeslagen en gezegd hebben: ‘Zo is het gezellig, kindertjes...’
Het lokt hem weinig meer om naar de piazza terug te keren. Als hij eens een biljet naar de Lido nam?
Even later staat hij op de vaporetto, het gelaat naar de aanwaaiende koelte gekeerd. Over de lagune is de nacht reeds gedaald; de gondels dragen aan de snavel een Chinese lantaren. Het licht der elektrische lampen op de Riva degli Schiavoni druipt in het donkere water neer. Boven de donkere, verlaten Giardini pubblici komt de maan op, die over enkele dagen vol zal zijn.
Hij gaat langzaam langs het Lido-strand, ademt de eigenaardige, prikkelende geur in van aangespoeld wier en schelpen, de hartige, zoute geur der zee. Soms staat hij stil om in de blauwschemerige nacht te
| |
| |
turen, waaruit zulk een geheimzinnige melodie komt aangezongen, de ruisende melodie der eeuwen zelf. Het is een levende, bezielde stem, die smart en vreugde kent al heeft zij ze sinds lang overwonnen; een groot, levend dier is de zee zelf: onder haar glimmende rug, waarop een paar eerste, verspreide sterren een vage spiegeling werpen, deint het met de regelmaat van een ademhaling. Een groot en geheimzinnig minnaar, die even onstuimig als teder kan zijn en zijn hart aan het strand verloren heeft, het strand, dat hij niet moe wordt te bezingen en met vluchtige, witte schuimlijnen, die als een eindeloos snoer zijn, te tooien.
Achter Walthers rug speelt een jazzband de song of the day. De hoteldirecties hebben het pikante in zulk een tegenstelling wel gevoeld toen zij op het idee kwamen: boven het strand terrassen te bouwen met kleine, intieme tafeltjes, behaaglijke fauteuils en wijdgekapte, warmgetinte schemerlampen. Men kan, terwijl men een keuze doet uit de vele, exquis bereide zeegerechten, met het ene oor luisteren naar de gelouterde stem der eeuwigheid en met het andere oor de jazzband genieten, die joelend de glorie van het heden verkondigt, de glorie van dit uur, van deze seconde. Meer konden zij hun gasten werkelijk niet bieden, want er is op de wereld immers niet meer dan het ogenblik en daarachter de eeuwigheid.
Zelf in het duister staand en zich onzichtbaar wanend, ziet Walther omhoog naar het elegante publiek daar achter de terrasomheining en de gedachte flitst in hem op: als ik me eens vlug omkleedde en hier terug kwam om te dineren? - Het zou een flink gat in zijn reisbeurs slaan, maar wie niet waagt, wie niet wint... hij gelooft werkelijk, dat hem hier onverwachts een bijzondere kans geboden wordt. Voor zover hij kan zien, zijn alle tafeltjes naar de zeezijde bezet, zodat de jonge vrouw, die daar geheel vooraan eenzaam aan een tafeltje zit, het hem zeker niet als een onbescheiden verzoek zou mogen aanrekenen, indien hij op haar af ging en vroeg: ‘Please, madam, would you allow me...?’
Zij is zonder twijfel een Angelsaksische. Zij heeft een uiterst aangenaam en voornaam gelaat zonder juist mooi te zijn, alleen haar teint is opvallend mooi; zij heeft een smalle, zeer gevoelige, vrouwelijke mond en donkere, rustige ogen, die ernstig, langzaam de wijnkaart doorlezen. Een kelner, die haar bestelling wil opnemen, wenkt zij achteloos af, dat zij nog even wachten wil. Zij legt daarop de kaart neer, opent haar tas, haalt er een kleine gouden koker uit en steekt met behulp van een automatisch vlammetje een sigaret aan, waarvan zij de eerste teug inhaleert en pas even later achteloos weer uitademt zoals iemand doet, voor wie roken geen modedwaasheid, maar een genot is. Elk van haar bewegingen bevalt Walther; haar schouders en armen schijnen hem ook ongewoon mooi nu hij er zijn speciale aandacht aan schenkt; haar hals herinnert hem aan de modellen der Engelse prerafaëlieten, - zij heeft stijl... Hij kan en wil zich op dit ogenblik niet meer
| |
| |
met de vraag bezighouden, of zij ook aan de eis van rijk te zijn voldoet; zij zal wel zeer rijk zijn misschien, zij ziet er helemaal naar uit, en God geve het, want een glimlach van deze lippen zal hij niet kunnen weerstaan. De opwinding stijgt hem plotseling naar de keel. Als hij nu gaat, zal hij binnen het uur terug kunnen zijn; zo lang zal zij hier zeker nog wel zitten; voorlopig heeft zij immers nog niet eens haast om te beginnen. Zijn avondkleding zal hem de moed schenken, op haar af te gaan... vervloekt! Juist nu hij de trap wil opsnellen, die van het strand naar de boulevard leidt, verschijnt daar boven op het terras een klein, kaalhoofdig heertje, dat een wat onhandige buiging voor de eenzame maakt en het verzoek ingewilligd krijgt, waarmee Walther haar een uur later had willen verrassen.
Hij lacht bitter, geluidloos voor zich heen. Geen geluk tot nog toe! Waarachtig, dat kan men wel zeggen: geen geluk! Tot zijn verdriet moet hij hier nog staan toezien hoe het kleine kaalhoofdige heertje na een paar vergeefse, onhandige pogingen erin slaagt de aanvankelijke terughoudendheid van zijn tafeldame te overwinnen en met haar in een (van zijn kant) zeer geanimeerd gesprek te komen. Walther moet mét zich zelf ook haar eigenlijk diep beklagen. Hoeveel beter zou zij het met hém getroffen hebben! Hij zou haar over zijn wijnglas hebben toegeglimlacht en aan het eind van de maaltijd misschien op vertrouwelijke wijze met haar geklonken hebben na haar op amusante en boeiende wijze te hebben beziggehouden over elk onderwerp, dat zij zelf maar aanroerde; hij zou haar bij voorbeeld een klare blik in de klassieke en moderne Duitse literatuur hebben geschonken, - wat nog niet zeggen wil, dat hij over Conrad, Longfellow, Edgar Wallace en G.B.S. geen eigen en interessante zienswijze zou hebben, of over Raspoetin en animaal-godsdienstige gevoelens bij vrouwen, over Einstein en Charlie Chaplin, over het onaantastbare recht van zoutwinning, over doofheid en longziekten bij de parelvissers in de Perzische Golf en elders, over d'Annunzio en Homerus, over het zielsverhuizingbegrip bij de oude Egyptenaren, ontvlekking langs chemische weg, Christian Science en de gevaren van permanent waving voor volgende geslachten. Deze kleine meneer echter, die eerst zijn lorgnet moet opzetten voor hij op de wijnkaart een Graves van mineraalwater kan onderscheiden, ziet er niet naar uit, alsof hij verder kijkt dan de draagwijdte van zijn brilleglazen; misschien is hij Geheimrat, of nog iets ergers; zijn Engels is zelfs op een afstand nog allermiserabelst, en dat zij er hem niet om uitlacht, bewijst slechts, hoezeer zij een lady is.
Walther bevrijdt zich thans met moeite van deze pijnlijke aanblik, dwaalt doelloos, terneergeslagen verder, - maar blijft na een ogenblik opnieuw stilstaan, ondanks zich zelf geboeid door een luidruchtig geanimeerd dooreensprekende Italiaanse familie, die op hetzelfde terras een grote tafel voor zich alleen heeft. Er zijn om te beginnen twee
| |
| |
welgedane, modieus geklede, reeds grijzende heren, waarvan de een een huisvriend, de andere het gezinshoofd schijnt te zijn, te oordelen naar het feit, dat hij een verbod uitvaardigt om wijn voor te zetten aan twee jongste kinderen, veelbelovende achtjarige bengels, die onder toezicht van een mager kindermeisje mee aanzitten. De beide jongelui protesteren door een nijdige blik naar hun vader, waarop de moeder, een goedaardig glimlachende matrone, vergeefse pogingen aanwendt om hen door beloften voor later beter te stemmen. Dan, misschien wel in de allereerste plaats, is er een alleraardigst achttienjarig dochtertje, tot wie de oude huisvriend op plagende toon ondeugende opmerkingen richt, waaruit duidelijk blijkt, dat hij oneindig van haar gecharmeerd is; zij luistert er echter in 't geheel niet naar, omdat zij het veel te druk heeft met een klein pekineesje, dat rechtop in haar schoot zit en van alles mee moet proeven. Na enkele ogenblikken heeft Walther daar beneden in het duister reeds vernomen, dat dit hondje Bibi heet, maar daarenboven naar een nog niet te overzien aantal lievelingsnaampjes luistert. Tot het gezin behoort verder een veertienjarige jongen, door zijn moeder uit louter liefde in een Engels golfkostuum gestoken, dat echter slecht past bij zijn gevaarlijk mooi en aanminnig Romeins visserknapengezicht, - en ten slotte is er als vijfde spruit een door de natuur minder bedeeld twaalfjarig meisje, dat zelf nog niet weet of zij al een bakvis is; zij acht er zich boven verheven om aan de aapachtige streken der twee kleinsten mee te doen, maar weet van de andere kant haar stem nog niet goed te verheffen in het dispuut van volwassenen over Bibi, die pertinent weigert om een oester van een vorkpunt af te bijten.
‘Bibi! Neem het dan! Het is toch van de vrouw, honneponne-kleinedotte-kind! De vrouw zal je toch niet iets geven wat niet goed voor je buikje-buikje is? - Kijk nou eens hoe lief hij zijn tandjes op elkaar klemt! O, carino! Pancino d'amore! Het jonge meisje drukt haar kleine lieveling hartstochtelijk tegen zich aan, kust hem met gespitste lippen op het zwart-glimmende neusje, hapt dan voor zijn ogen de oester van de vork, om hem te laten zien hoe het moet, en drinkt er een teug witte wijn achter aan.
‘Van mij zal hij er wel een nemen!’ protst de huisvriend.
‘Van u?! Nooit! Nooit, nooit! Bibi, stupidino, zeg het hem zelf, laat hem je tandjes-tandjes maar zien, dappere kleine man, - áls je er een neemt, zal het toch alleen maar van de vrouw zijn, niet waar?’
‘Bibi! Bibi!’ lokt sarrend de oude huisvriend, knipt met de vingers, maakt zuigende geluidjes met de lippen en verdraait de ogen, alsof hij iets heel bijzonders voor Bibi had, die geïnteresseerd zijn ernstige, met manen behangen kop naar hem omwendt.
Het meisje drukt in hysterische angstkreetjes haar bezorgdheid uit en houdt de in verleiding gebrachte krampachtig vast ‘Bibi...?! Dat
| |
| |
zul je de vrouw niet aandoen! O, hij zou je nog vergiftigen, die slechte kerel! Scheld hem uit, Bibi! Waf-waf!’
Bibi verblijdt haar daarop met twee korte, onwaarschijnlijk hoge gilletjes, waarvoor zij hem op overdreven wijze omhelst, - het is echter moeilijk uit te maken, of Bibi er de misdadige gifmoordenaar mee dreigen, of op het verkrijgen van de in uitzicht gestelde lekkernij aandringen wilde...
Walther verwondert zich aanvankelijk slechts over een zo argeloos vermaak voor volwassen mensen; daarna begint hem de groteske overdrijving van de macht en waardigheid van het pekineesje te amuseren; ze brengt hem over zijn depressie van daareven heen, en hij ziet toe, zonder zich zelf de wat idiote glimlach bewust te zijn, die daarbij onwillekeurig op zijn gelaat verschijnt. Plotseling echter dringt het vaag tot hem door, dat er ook naar hém gekeken wordt; onaangenaam beroerd wendt hij zijn hoofd naar de zijde vanwaar hij de blik voelt.
Aan de aangrenzende tafel zit zwijgend en gereserveerd de Noordduitse familie van vanmorgen, bij het station. De pa en de ma hebben niet kunnen nalaten elkaar met ten hemel geslagen ogen een blik van verstandhouding toe te werpen na een ogenblik lang Bibi's tafelregering te hebben gadegeslagen, - de dochter echter blijft er mijmerend naar zien, en, langs Bibi heen, heeft haar blik de eenzame gestalte, daar beneden op het duistere strand, ontdekt.
Aldus ontmaskerd, schaamt hij zich plotseling, hier als een schooier te staan. Hij wendt zich om en gaat heen. Naar de boulevard terugkerend, is het echter nog voor hem weggelegd, juist te zien hoe de kleine, kaalhoofdige Regierungsrat zijn dame over een glas wijn heen de huldigende blik toezendt, die Walther aanvankelijk voor haar bestemd had...
Hij voelt zich buitengewoon terneergeslagen nu bij weer op de vaporetto naar het Sint-Marcusplein staat. Voor vanavond heeft hij alle plezier in zijn miljoenenjacht verloren, ja, hij gelooft er een ogenblik lang zelfs voorgoed mee afgerekend te hebben. Hij heeft geen lust meer zich te vernederen; opstandige en wraakzuchtige gevoelens krijgen de overhand in hem.
De overdaad van licht op de piazza stoot hem eerder af dan dat ze hem lokt; hij steekt snel over door de branding van muziek, overtuigt zich slechts, met vluchtige blik, dat zijn beide Oostenrijkse vriendinnen er niet zijn, en begint zijn tweede wanhopige dwaaltocht vandaag door de binnenstad, waardoor zich thans een stroom van haastige mensen beweegt, die inkopen doen in de - ondanks de zondag geopende - kleine en slecht verlichte winkeltjes, waar groenten en kruidenierswaren en stoffen te koop liggen en waar in de ingang een draperie van stokvis, kinderspeelgoed, kamerpo's en mattekloppers hangt. Een oneindig aantal hoeken omslaand, komt hij in stillere gedeelten,
| |
| |
slentert langs smalle, verlaten kaden, buigt zich over de leuning van een rond bruggetje, omdat er juist een gondel onderdoor glijdt, en staart in het donker kolkende water, dat achter blijft. Hij staart, staart... richt dan langzaam het hoofd op en ziet omhoog in de met gouden sterren doortintelde weekblauwe lentehemel, boven de van ouderdom naar voren hangende huizen.
Als hij die gondel daar zo licht ziet wegglijden... als hij de jonge, slanke gondelier zo zorgeloos en zonder merkbare inspanning de lange spaan door het water ziet duwen en hem zijn waarschuwend, langgerekt: ‘a... oeél!’ hoort uitroepen voor hij de bocht om scheert, komt de vraag in Walther op waarom het noodlot gewild heeft, dat hij in een net Oostenrijks-Duits burgergezin geboren werd en gedoemd een ordentelijk pak kleren te dragen en een meneer te worden. In plaats van een gevangene, die koest gehouden wordt door het uitzicht enkele sporten te stijgen op die beroemde maatschappelijke ladder, die toch allesbehalve in de hemel leidt, zou hij een vrij man hebben kunnen zijn, wanneer zijn vader er zorg voor gedragen had, gondelier in Venetië te zijn. In plaats van een boord en een das, zou het naakte leven zijn erfdeel zijn geweest en misschien zelfs een gondel. Op een avond als deze, zou hij zonder gevaar voor zijn gezondheid of zijn goede naam, zijn jasje opgevouwen onder het hoofd, onder de ogen der vroede burgerij in zijn gondel kunnen overnachten. En als het hem midden overdag in de zin was gekomen om luidkeels te zingen, dat zijn liefje één bruin en één grijs oog, maar een hart van liefde zo rood als een granaatappel had, zou niemand hem om stilte tijdens de kantooruren hebben kunnen verzoeken.
Walther glimlacht bitter. Een bourgeois droomt van het naakte leven. Een verlorene, die noch de handen, noch de lichaamskracht, noch het zelf- of Godsvertrouwen heeft van de vrije man uit het volk. Die het (al is het prettig om dat te vergeten) bij al zijn vrijheidsdrang eerst zwart op wit wil hebben, dat hij vandaag over een maand, dat is dus 17 mei, een warme maaltijd zich tot kan nemen en zijn avondkrant kan openen. Hij is van het leven vervreemd; het naakte leven is hem een afgrond, een spooksel, dat hem 's nachts het zweet op de slapen jaagt; hij is, bij een straatmus vergeleken, maar een beklagenswaardige stumperd. Voor hem is er nog maar één uitweg naar de vrijheid: geld. Zoveel geld, dat hij zijn koortsfantasie overwinnen, het naakte leven, dat hij verafgoodt, vergeten kan. En om deze weg te gaan, zal hij, volkomen verdiend, zijn persoonlijkheid, zijn trots misschien wel moeten offeren...
Hij zucht, gaat voort en belandt vlak tegenover de Rialto-brug tot zijn eigen verwondering weer bij het Canal Grande. Op het kaartje van zijn baedeker ziet hij, dat hij een wijde bocht van het kanaal heeft afgesneden, maar het is onmogelijk, achteraf nog uit te vissen hoe hij
| |
| |
dat eigenlijk heeft klaargespeeld. Als hij nog eens ambities koesterde hier als gondelier zijn brood te verdienen, zou hij om te beginnen de weg nog beter moeten leren kennen...
Op de hoge brug staand, die met kleine winkeltjes bebouwd is, waar goedkope confectie-en-tweedehandskostuums, huisraad, bloemen, zilversmeedwerk en kant verkocht wordt, werpt hij een weemoedige blik over het stilgeworden kanaal met de verlichte paleizen aan weerszijden en denkt aan... neen, hij luistert eigenlijk alleen maar, luistert naar Angelsaksische klanken achter zijn rug, wendt zich langzaam om en ziet de drie Tiller-girls uit een zilversmidskraampje naar buiten komen. Langzaam dalen ze de bruggetrap af links en rechts ziend wat er nog meer van hun gading is.
Walthers gevoel van vereenzaming is meteen voorbij. Hij heeft nog de veerkracht der jeugd. Hij weet zeker, dat hij de moed zal hebben hen aan te spreken; hij laat hen niet meer ontglippen zoals vanmorgen, moet slechts even de gunstige gelegenheid afwachten om met hen in gesprek te komen. Hen voorlopig op discrete wijze volgend, tracht hij allereerst met zich zelf uit te maken welke eigenaardige verandering hij aan hen opmerkt. In plaats van het shantoengwandelpakje met de rode parasol, dragen zij thans een aardbeikleurig avondkostuumpje met een grijs hoedje, en op dit hoedje hebben ze alle drie een klein, zilveren gondelsilhouetje gestoken. Maar het is niet in de eerste plaats de verandering in hun kledij... het is hun totaal gewijzigde gang. Vanmorgen trippelden ze dansend voort in het licht van Venetië; nu is de avond ook in hen gedaald; zij gaan een weinig indolent, blijven beneden bij de brug aarzelend staan, kiezen dan het smalle straatje, waaruit ook Walther daareven gekomen is. Een pleintje, waar het op uitloopt, brengt nieuwe twijfel, en hier haalt Walther hen met enkele vlugge passen in en zegt: ‘To the San Marco this way, myladies.’
‘Oh, really...?’ Alle drie draaien verrast het gezichtje naar hem om en zien hem in blind vertrouwen aan.
Hij offreert er hen persoonlijk heen te leiden, en voor hij eraan toe heeft kunnen voegen, dat hij er zelf toch ook heen moet, vallen ze hem alle drie tegelijk in de rede: ‘Please, do!...’
En Walther leidt hen, in de geruststellende zekerheid, dat hij de weg evenmin kent als zij en zich dus ook niet in een straat vergissen kan of bij een kruising hoeft te aarzelen tussen links en rechts. Geïnspireerd, wijkt hij dadelijk van de stroom af, die zich tussen de Rialtobrug en het Sint-Marcusplein heen en weer beweegt; zijn eerzucht stelt hem als aanlokkelijk doel, een eigen oplossing te vinden van het gecompliceerde systeem, dat de bouwmeesters van deze stad voor het verwarde brein moet hebben gezweefd, - een geheel nieuwe oplossing, die als de Drachtentöterse formule in baedeker zal worden afgedrukt. Hij zorgt er vooral voor, zich geen gelegenheid te laten ontsnappen
| |
| |
om een hoek om te slaan - het rechte, begane pad was steeds voor de braven en initiatieflozen.
‘Hoe hebt u hier ooit de weg kunnen leren vinden!’ bewonderen hem de girls.
‘Hier is het nog gemakkelijk,’ zegt Walther. ‘Deze hoek maar om, dames.’
Hij leidt hen langs slecht verlichte kaden, waar trieste, naar teer riekende schuiten gemeerd liggen en was aan een lijntje over het water hangt, geheimzinnige spiegelingen werpend van met het hoofd omlaag drijvende lijken in onderbroeken. En bij elk oud kerkje, dat ze passeren, bij elk pleintje met een duister standbeeld of een fontein, houdt hij stil en zegt: ‘I wanted to show you this.’
En alle drie roepen uit één mond: ‘Oh... splendid!’
Walther luistert er telkens weer met dezelfde voldoening naar; het brengt hem in een eigenaardige machtsroes: slechts het eerste het beste te hoeven aanwijzen om het uit de duistere vergetelheid naar het licht te heffen en het met het drievoudig predikaat ‘splendid!’ te doen behangen. Nu hij er eenmaal op let, ontdekt hij in alle hoeken wel verborgen bezienswaardigs en wijst het ijverig aan; innerlijk trilt hij ten slotte van spanning, of zij het nog lang zullen volhouden... o ja, zij houden het vol; zij blijven vol bewondering, en hij zou willen, dat deze doolhof zich in het oneindige verloor, en dat hij gedoemd was eeuwig met zijn girls door deze miraculeuze en troostrijke wereld te zwerven, waar alles, krachtens zijn wil, splendid is.
Als hij ten slotte echter voor de derde maal op het pleintje bij de San Giovanni-en-Paolo kerk belandt, waar de condottiere Colleoni op zijn machtig ros troont, moet Walther goed- of kwaadschiks wel kleur bekennen. Hij ziet ernstig verwonderd in 't rond en mompelt: ‘We've got lost.’
‘Never mind,’ zeggen de drie vergevensgezind en slikken het ‘splendid’ weer in, dat hun reeds op de lippen zweefde.
‘Laten we eerst langs dezelfde weg teruggaan naar de Rialtobrug,’ stelt Walther voor.
‘Allright...’
Nu Walther van zijn verheven voetstuk gevallen is; nu zijn onbegrijpelijke bekendheid met de Venetiaanse binnenstad maar jongensachtige bluf blijkt te zijn geweest; nu hij hen niet langer elke minuut intimideert door hen op oude stenen rommel te wijzen, die zij uit dankbaarheid en welopgevoedheid mooi moeten vinden, nu vinden ze de knappe jongeman van het continent pas werkelijk aardig, nu durven ze ook vertrouwelijker met hem te zijn en hem te vertellen hoe zij heten: Phoebe, Susie en Peggy Miller.
‘Miller-Tiller, Tiller-Miller,’ rijmt hij en leest dan uit hun verwonderde blikken, dat de zin van dit versje hun ontgaat.
| |
| |
‘Zijn jullie geen Tiller-girls?’ vraag Walther onbeschoft.
‘Oh, you silly one!’ lachen ze alle drie van harte, en nu weet hij hoe goed zij het met hem voor hebben. Hij voelt zich wonderwel genesteld in hun drievoudige sympathie en stelt zich daarom nog een weinig aan. ‘Ik zou er mijn kop voor gegeven hebben, dat jullie Tillergirls waren!’ exagereert hij.
‘Waren we het eigenlijk maar!’ beklagen ze zich met een ernstig nadenkelijk gezicht. ‘Dan zou het leven misschien met zo saai zijn.’
‘Nou, wat doen jullie dán, als jullie niet dansen?’ vraagt Walther gul en neemt er twee onder de arm; de derde loopt op de smalle kade een beetje ongelukkig voor hen uit en doet haar best om even vrolijk als de anderen te kijken.
Ze doen niets. Dat wil zeggen: ze reizen. Ze reizen met Dad. En met Bill. En ze schilderen ook. Morgen gaan ze alle drie een water-colour van de Rialto-brug maken; ze schilderen alles samen om daarna te zien wie het 't mooiste gedaan heeft, maar gewoonlijk zijn alle drie water-colours even slecht. Bad, bad, bad.
‘Wie is Bill?’ informeert Walther jaloers.
‘Bill? O, hoe kunnen we je nou uitleggen wie Bill is! Als je het weet, weet je het. Van Bill kan men werkelijk alleen maar zeggen, dat het Bill is. Bill wacht altijd bij de boot.’
‘Bij welke boot?’
‘Bij de motorboot.’
Walther, in wie verwarde voorgevoelens ontwaken, maakt er van nu aan een sport uit om idiote vragen te stellen, die hun sympathie voor hem vergroten. Hij zegt koppig en hulpeloos: ‘Ik heb helemaal geen motorboot gezien! Ik heb met de vaporetto gevaren!’
O, wij ook!’ roepen de drie enthousiast uit. ‘Wij zijn vanmorgen óók met de vaporetto gevaren! Het was dolletjes!’
‘En hebben jullie Bill toen maar gewoon zo lang laten wachten!’ preekt Walther verwijtend.
‘Ja! Maar Bill is nooit boos. Bill is al maar om ons heen gevaren, terwijl wij naar de Lido tuften. Al maar in een grote boog om ons heen! En Dad keek van boord door zijn kijker en begreep er niets van!’
Walther daarentegen meent er nu reeds meer van te begrijpen.
‘Splendid!’ brengt hij eruit en valt in een stuipachtige lach. Dan vraagt hij: ‘Waar zijn jullie het láátst met het jacht geweest?’
‘We komen nu van Athene. Daar is zo'n leuke heuvel met...’
‘Dus niet van Bombay?’ informeert Walther, afwezig.
‘Neen, waarom?’
‘Och, zo maar, het is een aardig reisje, niet waar?’
‘Ja, vooral omdat je dan meteen door kunt gaan naar Colombo, - daar woont nog zo'n aardige oom van ons; die graaft daar tempels om. We zijn er de vorige winter nog geweest en om de Kaap teruggevaren,
| |
| |
en Bill heeft een levende albatros gevangen voor de Londense dierentuin.’
Walther schudt meewarig het hoofd. ‘Dat arme dier.’
‘Why...??’ vragen ze alle drie uit één mond.
‘Verdraagt de gevangenschap niet!’
‘Nét wat wij gezegd hebben! Dat zou hij voor de aardigheid nou eens moeten horen, die ouwe, koppige Dad van ons! Dat zou u hem nu vanavond eens moeten zeggen! En als het werkelijk zo is, dan zál ie naar die ezels van de dierentuin toe om dat beest terug te halen en dan zál ie er weer mee naar de Kaap!’
‘Als het nog leeft,’ zegt Walther en laat in zijn stem duidelijk doorschemeren, hoe ernstig hij daar aan twijfelt. ‘Goed, maar ik zal het hem natuurlijk zeggen,’ belooft hij dan, als hij hun teleurstelling ziet. ‘Misschien zie ik hem nog weleens. Vanavond of...’
‘Vanavond zijn we aan boord! We zijn elke avond bij Dad aan boord. O, dat is vreselijk, maar dat breng je hem niet bij, dat het juist 's avonds aan de wal het gezelligst is. Hij zelf gaat helemaal niet aan land, als het niet moet om een havenvergunning of zo. Dad is nu eenmaal zo'n waterrot, wij kunnen hem ook niet meer veranderen. Of hij voor Monaco, Port Arthur, Zanzibar, Miami Beach of Niemandsland ligt, - hij zit aan boord en bestudeert z'n kaarten. Dat is te zeggen: op het ogenblik staat hij door z'n kijker te gluren, of Bill er nog niet met ons aankomt. Zegt u hem dat ook maar meteen eens: dat hij niet altijd zo over ons in angst moet zitten! We zijn toch warempel geen kinderen meer! Nou... komt u vanavond bij ons?’
Walther wil hen natuurlijk liever niet teleurstellen, maar moet er toch eerst ernstig even over nadenken, of hij voor vanavond toevallig soms een afspraak heeft, - hij denkt daar zo intensief over na, dat het zweet hem op het voorhoofd parelt.
‘O, u vindt het natuurlijk saai aan boord!’ veronderstellen de drie spijtig. ‘Er wil ook nooit eens eentje bij ons aan boord komen, omdat ze het te saai vinden!’
‘Dát is belachelijk!’ roept Walther uit.
‘Zeggen wij ook altijd! We hebben toch een grammofoon en een radio en Bill is op z'n eentje een jazzband, waarop je kunt dansen, en dan is er ook nog Bo-peep, een stoker, die we een beeldige song kunnen laten zingen: als hij roetzwart van de plaat komt, roepen we hem in de salon, en dan moet hij een nigger-song zingen. Zeg nu maar, dat u komt, dan sturen we Bill om op u te wachten!’
‘Stil... we zijn bij het San Marco-plein!’ zegt Walther. Alle drie houden stil om te luisteren. In het donkere straatje dringt vaag het gerucht van caféstrijkjes door. ‘Deze kant uit!’ gebiedt Walther en maakt van de gelegenheid gebruik om zijn armen te bevrijden. Maar de beide plotseling losgelaten meisjes hollen vrolijk achter hem aan en haken
| |
| |
zelf weer in. ‘Waarom ineens zo vlug?’ vragen ze. ‘Dad wacht wel, hoor. En Bill ook. O, zoals Bill kan wachten, zo kan niemand het.’
Walther doorleeft moeilijke ogenblikken. Het liefste wilde hij zich op een of andere lafhartige manier, bij voorbeeld door in zwijm te vallen, aan het pijnlijke van deze situatie onttrekken: hij voelt zich als opgebracht; hij vreest zo meteen op de piazza van ieders gelaat de verdenking te zullen lezen, dat hij deze argeloze schaapjes slechts ter wille van hun gouden vacht achtervolgt. Hij doet nog een laatste poging om het ongeluk te vermijden; hij wendt over zijn schouder het hoofd naar de girls om en vraagt: ‘Mag Bill ons zo wel zien? Zal hij niets overbrieven?’
‘O, Bill!’ lachen ze. ‘Bill en iets overbrieven!’
Nu besluit Walther maar door het onvermijdelijke heen te bijten, trekt hen in wat holle vrolijkheid met zich mee, de piazza op, die hen met muziek en licht ontvangt.
De eerste, die hun weg kruist, is de signorino met zijn blondje; de kerel werpt een wat zuurzoet-verwonderde, geïnteresseerde blik naar zijn rivaal van vanmorgen. ‘O, die vreselijke Zoeloepruiken hier in Italië,’ zeggen de drie girls, zachtjes voor zich heen proestend, en bereiden Walther daarmee een zo groot en onverwacht genoegen, dat hij er eensklaps weer durf van krijgt en hun toefluistert: ‘Goed hoor, ik kóm vanavond...!’
Ze knijpen hem van pret in de arm, stormen tussen een schare toeristen door, die, terzijde wijkend, stomverbaasd naar deze drie onbegrijpelijk op elkaar gelijkende zusjes omzien en naar de fortuinlijke, die hun drievoudige gunst heeft weten te verwerven.
Bills geoefend zeemansoog heeft hen al zien aankomen; hij staat in de slank gebouwde, glanzende motorboot gereed om zijn jonge meesteresjes bij het instappen behulpzaam te zijn.
‘Dit is nou Bill!’ zeggen de drie. ‘Hoe vind je hem?’
Bill, een twee meter hoge, breedgeschouderde reus, straalt over zijn ganse gebruinde, argeloze zeemansfacie.
‘He is splendid!’ stelt Walther vast, die van zijn innerlijke zekerheid blijk wil geven door over een mens als over een racepaard of een newfoundlander te spreken. Maar Bill voelt de bluf, voelt het ontbreken van de laatste nuance, en zijn gelaat verstrakt.
‘Bill, deze meneer breng je straks bij ons aan boord!’ zeggen de girls.
‘Allright, misses,’ antwoordt Bill goedig, en om de meneer niet aan te hoeven zien, bukt hij zich naar zijn motor.
De girls staan nu in de boot en trachten Walther alle drie tegelijk de hand te drukken. ‘Tot straks! Om half tien is Bill bier weer terug!’
Walther knikt, werpt een onderzoekende blik naar Bill. Deze schakelt juist de motor in, beveelt de meisjes met een enkel kort woord (waarin hij zijn ganse respect weet uit te drukken zonder daarom on- | |
| |
gehoorzaamheid te dulden) thans te gaan zitten. Ogenblikkelijk doen zij het; Bill gaat achter het stuurrad van de intussen vrijgekomen boot staan; vlak daarop raast ze weg als een paard van de startlijn; naar beide zijden scheert het water omhoog. De mensen komen van de piazetta aangelopen om het schouwspel te zien.
|
|