Venetiaans avontuur
(1976)–Johan Fabricius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
in de hand glurend: wat voor een uitheemse munt hem van het balkonnetje van La bella Veneziana is toegeworpen. Als Walther, fleurig uitgedost in lichte flanellen broek met sporthemd, het pleintje oversteekt, is het er stil en verlaten als op de maan. Hij kijkt nog omhoog om een afscheidsblik van Marcolina op te vangen, maar daar zij weet hoe slecht de wereld is en hoeveel verborgen ogen zo'n uitgestorven Venetiaans pleintje heeft, durft zij hem en zich zelf dit genoegen niet te gunnen en volstaat ermee, hem door een spleet in de jaloezieën met voldoening en bewondering na te zien. Op de Riva degli Schiavoni golft en deint, ondanks de zondag, het volle Venetiaanse leven. Als zwalkende bakens in de stroom drijven de in Baedekers bladerende vreemdelingen erin rond, en als vissen knabbelen en zuigen aan hen de lazzaroni. ‘Signore... de glasfabriek... hebt u de glasfabriek al gezien?’ Gondeliers sturen hun maskeradevaartuigjes tussen andere door naar een der spiraalsgewijs geringde, felbonte meerpalen, die de indruk helpen versterken, dat gans Venetië toch maar een toneelvoorstelling is. Het wijde bassin der lagune, zat van zonlicht, strekt zich kleurloos uit onder de tintelend blauwe morgenhemel. Vaporetti, op weg naar de Lido, of daarvan terugkerend, werpen als oceaanstomers in 't klein zware golven voor zich uit wanneer ze bij de aanlegsteiger vaart verminderen. Voor de zeebries uit komen van de kant van Chioggia diepgeladen groenteschuiten en visbarken aangevaren, de rode zeilen als rebelse standaards, bloeddoordrenkt en van majesteitelijk geweld. ‘De glasfabriek, signore, wilt u vanmorgen soms de glasf...?’ Neen, het woord ‘fabriek’ oefent op Walther geen lokking uit, al tracht nu al de derde schooier hem zijn ongelijk te bewijzen. Hij slaat allereerst de richting van het Sint-Marcusplein in en doet zijn best om als een Venetiaan te lopen. Hé kijk daar eens! Voor hem uit gaan drie geheel gelijk geklede jongedames in een shantoeng wandelkostuumpje met rode parasol. Dat ze hetzelfde tasje en dezelfde schoentjes uit cobraleer dragen en hetzelfde kluchtige hoedje met aan weerszijden een paar dartele blonde krulletjes, is echter nog niet zo merkwaardig als het feit, dat ze alle drie op een halve centimeter na even groot zijn en geheel hetzelfde knaapachtige figuurtje hebben en, op elastisch verende wijze, in één ritme hun weg vervolgen. Het licht van deze Venetiaanse zondagmorgen schijnt hun alle drie tegelijk in het bloed te zijn doorgedrongen en hen op de gedachte te hebben gebracht een weinig te dansen onder het gaan... Dat alle voorbijgangers verwonderd en bekoord naar deze drie gratiën omzien, overtuigt Walther, dat hij geen drogbeeld voor zich heeft. Maar toch durft hij zijn ogen nog niet te vertrouwen en versnelt zijn passen om het ongelofelijke van dichterbij waar te nemen... als | |
[pagina 46]
| |
hij dan echter hoort, dat zij Engels spreken, wordt hem ineens alles duidelijk. ‘Tiller-girls,’ zegt hij zacht voor zich heen en verlangzaamt zijn schreden weer, gerustgesteld nu hij het fantoom-der-drie van alle metafysische geheimzinnigheid ontdaan weet. Van de meest linkse heeft hij juist een glimpje profiel gezien, een zorgeloos Tiller-girlprofiel... wacht, nu zou hij zich toch ook weleens even willen overtuigen, of de andere twee... Stil, daar is de brug der Zuchten. God, hier staat hij, en daar is de brug der Zuchten. Het beroemde getraliede venster, waardoor de naar de onderaardse gevangenis verbannenen een laatste blik over Venetië en de lagune wierpen. ‘Dat is de brug der Zuchten, signore, waar u naar kijkt, - als u met mij meegaat, zal ik u ook de glasf...’ ‘Heb ik al gezien, dank je wel...’ Walther zou zich werkelijk nog boos maken, indien hij niet wist, dat hij daar aan zijn rechterhand nu al het Dogenpaleis heeft, en dat dadelijk om de hoek het Sint-Marcusplein moet komen. Thans betreedt hij het Sint-Marcusplein en kijkt meteen omhoog, omdat de beide reuzen op de torre dell' Orologio juist om hun spil beginnen te draaien en hun steriel geheven hamers zingend doen neerkomen op het klokkebrons. Duiven, die op de groen geoxydeerde koppen, op schouders en armen zaten uit te rusten, fladderen verschrikt op alsof zij wérkelijk nergens op verdacht waren geweest. En weer storten alle klokken van Venetië hun klank over stad en water uit. Gisteren verzond hij gummiboorden, en nu staat hij hier op het Sint-Marcusplein, en een snelfotograaf wacht slechts zijn toestemming af om dit moment vast te leggen. In een misschien wat kinderachtige opwelling knikt hij en neemt, zoals men dat doet, zijn panama af, en op een vingerknip van de fotograaf komen de goed gedresseerde duiven reeds aangestreken, zetten zich op het hoofd en de schouders van het object en loeren uit één geringd oog koket in de lens. Klak. Twee lire storten als waarborg voor het afhalen. Over tien minuten zal het kastje zijn geheim afstaan. Ja, dit is het plein, dat hij van duizend geïllustreerde tijdschriften kent. Daar zijn de procuratiën, daar de campanile, daar de beide granieten zuilen met Venetiës oude en nieuwe beschermheilige... maar het onbegrijpelijke aan dit alles is, dat hij hier nu werkelijk in levenden lijve voortwaadt tussen de duiven, die op het laatste ogenblik voor zijn voeten wegdribbelen, en dat het licht van Venetië op hem neervloeit, in alle poriën dringend. De vrees komt in hem op, dat hij, om zijn geluk waard te zijn, thans reeds de Sint-Marcus zou moeten binnengaan, of het Dogenpaleis, dat er van buiten uitziet als een bonbonnière van gigantische afmetingen, - het poortje onder de torre dell' Orologio schijnt de toegang tot Ve- | |
[pagina 47]
| |
nezia intima te zijn, het toverachtig labyrint van donker glinsterende ‘rio's’ en levensgevaarlijk smalle ‘fondamenta's’, maar hij kan hier nog niet weg onder de stortval van zonlicht, staat daar weerloos, terwijl de duiven brutaal bedelend tegen hem opfladderen. Uit een der cafés komt Strauss tot hem, zuidelijk geïnterpreteerd, zwaar en loom van donkerzoete chianti... meteen strijken de drie Tiller-girls weer langs hem heen... hij ziet hen aarzelend na... en wat de San Marco en het Dogenpaleis te zamen niet vermochten, dat vermag hun magische drieëenheid: hem hier weg te lokken. Zonder het zich zelf goed bewust te zijn dwaalt hij achter hen aan, wat moeizaam de benen verzettend, omdat de tot stroop verdikte wals hem in de knieën is gezakt. In de donkere spiegelruit starend van een winkel onder de arcaden, waarvoor het drietal is blijven stilstaan, komt weer de verdenking in hem op, dat het toch niet wáár kan zijn wat hij daar ziet. Ze hebben alle drie precies hetzelfde kinderlijke neusje en rood aangetipte mondje en eigenzinnig naar voren springende kinnetje, en de dunne blonde wenkbrauwen boven hun bruine ogen zijn bij alle drie op vragende wijze omhooggetrokken... niemand zou echter kunnen zeggen wát die ogen vragen, en zij zelf zouden het vast en zeker niet weten, want: wat valt er eigenlijk te vragen in dit leven, waarin alles even duidelijk is? Nu gaan ze samen de winkel in, waar kostbare zijden sjaals en kunstig zilverfiligraan en presse-papiers met de San Marco-leeuw te koop liggen, en een ogenblik later ziet de nog geheel verbijsterde Walther hen weer naar buiten komen met alle drie een klein pakketje aan de pink van de rechterhand! En nu staan zij voor de etalage van de aangrenzende winkel te neuzen. Even later... o, er zijn vele winkels met souvenirs rondom de piazza, en in elk ervan is weer wat anders te zien. Walther volgt hen nog steeds als hun schaduw, vergeet al het andere om hem heen, bedwelmt zich aan hun drievoudig spiegelbeeld als aan een zoet, verboden gift. Hij staart naar deze waarlijk miraculeuze gelijkenis... hij weet zelf niet meer hoe hij staart, en de drie girls, die er waarschijnlijk aan gewend zijn, dat men hen aangaapt, nemen ook niet de moeite er hem op te attenderen. Hij bekent aan zich zelf, dat hij zeldzaam bekoord is door dit argeloze, driemaal herhaalde gezichtje op het slanke, buigzame halsje... de gedachte komt in hem op, dat dit gezichtje maar meteen als standaardmodel moest worden ingevoerd voor alle girls ter wereld, omdat het werkelijk zo volkomen past bij dit modern soort hoedje en wandelkostuumpje... the right face in the right place. Hij is allengs van het idee Tiller-girls afgekomen; nu weet hij beter: het zijn drie waspoppen uit een elegant modemagazijn; moderne toverij is er langs elektro-chemische weg in geslaagd hen tot leven te wekken, en thans bevinden zij zich op een reclametournee en houden hem voor een schrander reporter, die op zoek naar het patentmerk is... | |
[pagina 48]
| |
maar zulk een elegant modemagazijn brengt dat misschien op een zeer discrete plaats aan? Ook achter de raadselachtige vraag hunner ogen dient natuurlijk een reclametruc te worden gezocht; vandaag of morgen staat op de achterpagina der grote Europese bladen een annonce: WELKE VRAAG LIGT IN DE BETOVERENDE OGEN DER 3 ELEKTRO-MAGIC-SUPER-GIRLS PYGMALION I, II EN III TE LEZEN? Om de duizend pond te winnen, moet men natuurlijk antwoorden: zijn er dan nog steeds dames, die hun toiletten niet bestellen bij... naam der firma invullen, die de advertentie plaatste. In waarheid is de vraag in die ogen helemaal geen vraag, maar slechts de uitdrukking van een levensopvatting, welke niets wil afweten van de vermoeienissen des geestes, of wat er op aarde verder nog onaangenaam mag zijn. Deze rustig en openlijk gedragen levenshouding is het, die hem zo fascineert en hem tot nadenken stemt. Daareven zou hij het bij voorbeeld nog mogelijk geacht hebben, dat hij op een der bekoorlijke supergirls (en waarom dan niet meteen op alle drie tegelijk) stervensbereid verliefd zou worden, maar thans is hij reeds bij het besef aangekomen, dat de vele opwindingen en angsttoestanden, die het verliefd zijn plegen te begeleiden, volmaakt overbodig zijn om toch zeer aangenaam te leven, en dat sterven zeker het eind van alle pret zou zijn. Misschien is Walther, terwijl hij over de vraag in deze ogen nog steeds voortgaat na te denken, wel op weg om zijn ziel te verliezen... zeker is, dat er daardoor een uiterst weldoende leegte in hem ontstaat. De girls (het zijn natuurlijk tóch Tiller-girls) gaan nu een boekwinkel binnen, waar ansichtkaarten liggen van mooie Venetiaanse signora's en signorina's met een heuse geborduurde miniatuursluier en ook nog kaarten van het Canal Grande, met gele micaglaasjes in de vensters der paleizen en rode micaglaasjes in de lantarens der voorbij-varende gondels; als men deze kaarten tegen het licht houdt, ziet men Venetië bij nacht. Een ervan bevalt Walther bijzonder goed; hij stelt er zich reeds bij voor, dat hij weer thuis zit, in Wenen, en 's avonds in zijn kamer een kaars opsteekt... thans grist een hand de kaart voor zijn neus weg. | |
[pagina 49]
| |
Never mind, hij kijkt met precies hetzelfde genoegen naar Dantes Divina Commedia, die bij een wat onduidelijk zinnebeeldige tekening ligt opengeslagen. En terwijl hij enkele der onsterfelijke versregels ter wille van de welluidendheid een paar maal overleest, rijst het voornemen in hem om zo meteen, als de drie weer naar buiten komen: ‘Hallo, girls!’ te zeggen. Er ligt echter ook toevallig een sonnet van Petrarca open, dat hem bijzonder geschikt lijkt om voor hen te reciteren. Het begint: ‘Benedetto sia'l giorno, e'l mese, e l'anno,
E la stagione, e'l tempo, e l'ora, e'l punto,
E'l bel paese, e'l loco, ov'io fui giunto
Da duo begli occhj, che legato m'hanno...’
Ze hoeven werkelijk maar een schijntje Italiaans te verstaan om te begrijpen waar het om gaat: ‘Gezegend zij de dag, de maand, het jaar, enzovoorts enzovoorts, waarop ik zes mooie ogen enzovoorts enzovoorts.’ Hij zou namelijk zonder gevaar voor het ritme ‘duo begli occhj’ in ‘sei begli occhj’ kunnen veranderen... Maar neen, ook dit voornemen kan hem niet lang in vervoering houden; er is een zeldzame onrust in hem sinds de drie daar binnen in de winkel zijn; thans weer schijnt hem het allerbelangrijkste wat hij zou kunnen doen: de foto's te gaan afhalen, waarop twee lire vooruit zijn betaald. Haastig snelt hij heen. De foto's zijn werkelijk zeer goed geworden; hij moet er zich zelf over verbazen welk een gunstige indruk zijn verschijning maakt, en ook de duiven zijn duidelijk: voor de buitenstaander schijnt er een innig contact te bestaan tussen Walther en deze vriendelijke en onschadelijke vogels, waarvan er juist een, haast zinnebeeldig, boven zijn hoofd fladdert. Met zijn foto's begeeft hij zich snel weer naar de boekwinkel, waar hij zijn girls verlaten heeft; hij zou er hun een van cadeau kunnen geven, indien zij daar prijs op zouden stellen; dat is zo maar een idee van hem... - Wat is dat? De girls zijn verdwenen. De winkel is weer leeg; de man achter de toonbank houdt een bankbiljet tegen het licht om het watermerk te bezien. Op het ganse plein zijn geen shantoeng wandelkostuumpjes met rode parasols te ontdekken. Raadselachtig als hun ganse verschijning is deze plotselinge eclips. Walther begint een gejaagde ontdekkingstocht in alle winkels rondom de piazza; in elk ervan blijken ze gisteren of van morgen te zijn geweest, maar... ‘Signore, ik zie ze nog langs m'n venster gaan!’ zegt een winkelier in mozaïek en faïence en komt zelf naar buiten gelopen, omdat hij het niet begrijpen kan. Ontdaan, verward keert Walther naar de boekenuitstalling terug en wacht daar uit bijgeloof nog enige tijd tot hij zich eindelijk begint af te | |
[pagina 50]
| |
vragen, of hij hier in Venetië dan werkelijk niets beters te doen heeft. Wat is er met hem aan de hand? Onder welke ban is hij geraakt? Hij tracht tot zich zelf te komen, alles weer goed te begrijpen. Hij is in Venetië. Gisteren zat hij op het kantoor van Kleingeld & Zonen achter de Grote Fruitmarkt te Wenen en nu, vandaag, is hij in Venetië... kijk maar om je heen. Een kind weet wat men doet als men in Venetië aankomt: men gaat voor de San Marco staan en slaat zijn baedeker open. Hij zou het zeker ook al gedaan hebben wanneer niet dat wonderlijke tussenbeide gekomen was, waarin hij nu achteraf nauwelijks meer geloven kan... Waar is z'n baedeker? Hier, in z'n zijzak. Op welke bladzij begint...? Een jonge, lichtblonde Duitse steekt de piazza over. Zij heeft niet zulk een luchtig hoedje op als de Tiller-girls; in plaats van een shantoeng wandelkostuumpje draagt zij een witte zijden blouse en een Schotse rok, die haar Germaanse vormen ietwat te strak omsluit, en zij danst ook niet luchtigjes onder het gaan, integendeel, dat is het juist wat Walther zo in haar aantrekt: dat haar aard haar doet neigen tot zulk een langzame, aarzelende gang, alsof zij telkens eerst verlof moest vragen haar voet op het plaveisel van Venetië neer te zetten. Ditzelfde schuchtere ligt ook in haar korenbloemblauwe ogen, die groot staan van bewondering voor alles wat om haar heen is... Om haar mond, om haar rode, frisse lippen speelt echter tegelijkertijd een vage, betoverde glimlach alsof ze door dit alles toch ook aan dingen herinnerd wordt, die grappig zijn en lang geleden gebeurd, in een vroeger leven misschien... een glimlach van: zie je nu wel? Walther voelt dadelijk welk een oneindig dankbaarder taak het nog zou zijn: háár een sonnet, en dan nog wel van Petrarca, voor te dragen, en terwijl hij aan de overzijde der piazza in dezelfde richting met haar meeloopt, kan hij niet nalaten zich een ogenblik in te denken, dat hij thans aan haar zijde ging. Pijnlijk en ergerlijk is, dat er in waarheid een ander aan haar zijde gaat, een jonge lummel van een Italiaan met enigszins naar buiten gekeerde, bandeloze voeten, die van elkaar niet weten welke richting ze eigenlijk uit willen. Zijn handen, die achter op zijn heupen rusten, heeft hij op onhebbelijke wijze tussen broek en hemd gestoken, zoals men met een dame niet gaat; zijn colbertjas hangt hem daarbij losjes over de schouders, alsof al zijn voorvaderen gondeliers waren geweest. Als hij zijn begeleidster op iets attenderen wil, acht hij het genoeg er zijn kin naar uit te steken, en hij pleegt bij die gelegenheid een van zijn handen tussen broek en hemd weg te trekken om ermee over zijn dofzwart, gefriseerd Zoeloekapsel te strijken. Terwijl hij praat en lacht (hij vouwt soms zijn buik ineen van het lachen) kleeft aan zijn vooruitgeschoven onderlip een eindje sigaret. Kortom, hij is een aap en zal een dame zeker nooit op een sonnet vergasten, van Petrarca of van | |
[pagina 51]
| |
een ander. Het paar slentert op het Dogenpaleis af; zij blijft voor de bijbelse sculptuur aan de hoekpijler staan en ziet omhoog om deze overblijfselen van een oude kunst te bewonderen; de Zoeloe ziet daarop eveneens omhoog en legt er als steun één hand bij in de nek, debiteert een goedkoop grapje over de Adam en blaast dan haastig zijn sigaret weg, waaraan hij zijn lip brandt. Walther treedt nader, beziet zeer aandachtig de onderste details der sculptuur, wijkt daarna terug om het geheel in ogenschouw te nemen, gaat, zijn baedeker openslaand, vlak langs de Duitse en prevelt voor zich heen: ‘Herrlich...!’ ‘Lauter unanständige Sachen,’ grinnikt de Zoeloe in een grotesk geïntoneerd Duits en klopt zijn zakken af naar een nieuwe sigaret. Maar zijn Duitse kijkt schuw naar de kunstkenner om en geneert zich een weinig, daareven om het grapje van haar cavalier te hebben moeten lachen. Als zij beiden weer verder gaan, blijft Walther nog een ogenblik bewonderend voor het beeld staan, maar het ontgaat hem daarbij niet, dat de twee zich naar de aanlegsteiger der vaporetti begeven. Daar komt het bootje reeds aan, en hij beëindigt zijn culturele meditatie en tracht eveneens nog op tijd aan de steiger te komen zonder daarbij zijn waardigheid prijs te geven, - de laatste paar passen moet hij echter toch in draf afleggen, daar helpt niets aan. Het paartje heeft van Walthers achtervolging nog niets gemerkt, ziet ook niet veel van de omringende mensen terwijl het tegen de verschansing van de vaporetto geleund staat, die het Canal Grande weer binnen tuft. De jonge Italiaan praat aan een stuk door, acteert, glimlacht zijn blonde Duitse ondeugend en geheimzinnig toe en vat haar zacht, verliefd onder de blanke arm, om haar dan plotseling gebiedend in de ogen te zien: of zij wel geheel en al overgave is. O ja, dat is zij wel, het blonde Gretchen, maar misschien toch ook een weinig, omdat zij het zelf wil. Zij is in haar land gewend aan mannen, die - alleen omdat het hun overkomen kon verliefd te worden - stug van verlegenheid doen, de ten val gebrachte Parsifal uithangen en het initiatief der zonde Eva's schuldbeladen erfdeel laten zijn. Deze zuiderling, die zich gisteren met humoristisch voorgewende zieligheid aan haar heeft voorgesteld als de meest beklagenswaardige, want meest verliefde man van Venetië, glijdt met een soepelheid, waarvoor de vrouw diep in haar hem ten slotte toch erkentelijk moet zijn, over alle pijnlijke kloven heen, die er tussen de seksen plegen te gapen; in plaats van krampachtig op het hoeden van eigen eer bedacht te zijn, is het zijn ganse taak: haar niet te laten ontwaken uit de roes, waarin hij haar met de hulp van zijn wonderlijke stad gebracht heeft. Hij laat haar zelfs de tijd niet om tot zich zelve te komen; hij vergroot haar verwarring door alle dingen op hun kop te stellen, haar te laten lachen om wat | |
[pagina 52]
| |
eigenlijk ernstig is en haar op ernstige toon te vertellen van wat eigenlijk lachwekkend is. Hij wisselt tact en impertinentie op een grillige wijze af, maar ontwapent haar dadelijk, zijn onbeschaamdheid het recht en de plicht van een verliefd man noemend. Grappig, charmant is de nadrukkelijke wijze, waarop hij de laakbare Don Juan speelt; hij chargeert zelfs in zijn ijver... kan men dan nog boos op hem zijn? Hij wil, dat zij zich wijsmaakt: ik kan mij nooit weer zo schuldloos vergeten als vandaag, vanavond... in Venetië. - Zál zij het zich dan maar wijsmaken? Diep in haar hart heeft ze toch van zulk een reisavontuur gedroomd... Walther, die zonder enige twijfel tot de Parsifal-klasse behoort, ziet deze idylle met stijgende grimmigheid aan, ergert zich over haar blind vertrouwen en over de heerszucht van de Zoeloe; hij zou hem het liefst bij zijn luizenbos onder water dompelen en - een tweede Perseus - deze blonde Andromeda ontvoeren. Als mythologisch held hoeft hij zich ook niet met het detail bezig te houden of zulk een redding haar welkom zou zijn... o, maar zij zou hem toch zeker boven haar Bosjesman verkiezen! Door haar te fixeren tracht hij haar aandacht te wekken, haar een ernstig waarschuwende blik toe te werpen, maar zij merkt het nog niet op. Een ogenblik leidt hem een in zonlicht stralend palazzo af, waartegen zij silhouetteert, en meteen wordt hij zich weer hevig bewust, dat aan beide zijden Venetië langs hem heen glijdt; hij geniet het als een razend pikante bijomstandigheid: in zulk een entourage wordt deze heimelijke achtervolging waarlijk sensationeel, waard gefilmd te worden, en hij verbeeldt zich de rijkdom van Venetië nog als onbegrensder aan te voelen nu hij er doorvaart zonder ernaar om te zien, zodat voor zijn netvlies nog slechts gotische vensters zich aaneenrijen... - Nu beiden vlak langs hem heen gaan om bij de halte na de Rialto-brug uit te stappen, neemt hij zijn kans waar en preekt tot de haar minnaar vol gende: ‘Dame... weest u voorzichtig met die Italianen!’ Als hij niet van schaamte door het dek zal zinken, moet de Papoea hem thans aanvliegen, ja, hij snákt naar zulk een dramatische strijd in het aangezicht van haar en het Cà d'Oro; hij verheugt er zich krankzinnig op, zijn hand in die luizenbos te voelen grijpen. - Maar het loopt anders: de ellendeling trekt zijn buit met zich mee en sart dan lachend, van de kade: ‘Duitse hebt u thuis zélf genoeg!’ Het meisje herkent thans de kunstkenner van daareven, en in haar schuldbewustzijn staart zij hem verschrikt, haast smekend aan... zou hij haar soms kennen uit Magdeburg?! O... ineens ziet zij, dat hij er nog veel erger aan toe is dan zij zelf; hoe somber en verslagen staat hij daar aan de verschansing; hij is alleen maar afgunstig geweest. Zij zucht verlicht op en glimlacht nu, glimlacht om de ondeugende opmerking van haar cavalier en om de hulpeloosheid van de bestrafte | |
[pagina 53]
| |
zedenpreker, - de tranen staan hem bijna in de ogen, denkt zij en knikt hem, zonder dat zij het zelf weet, troostend toe. De omringende mensen zien van de een naar de ander; zij kunnen er nog niet achter komen of het hier maar om een grapje of een ruzie gaat... jammer, de vaporetto maakt zich al weer van de kade los. Walther, daareven donkerrood in het gelaat van verkropte drift, is na haar glimlach plotseling zeer bleek geworden. Hij weet nu, dat hij zich als een jaloerse gek gedragen en slechts haar spot, neen, erger, haar medelijden gewekt heeft. Hij heeft nu ook medelijden met zich zelf, ziet ijzig om zich heen, in het vermoeden, dat hij aan de algemene vrolijkheid ten prooi gevallen zal zijn... neen, Goddank, de mensen hebben het niet goed begrepen. Om zijn hysterie te overwinnen, stapt hij bij de volgende steiger uit en begint een wilde zwerftocht door het doolhof van stegen, waarin ook baedeker geen weg meer wijst. Zo komt hij in sloppen, waar een vreemdeling nog een min of meer verrassende verschijning is, die door katten gemeden en door kinderen wordt aangegaapt, sloppen, zo smal, dat schuingeplaatste spiegels op de kozijnen het van boven neervallende licht in de vertrekken moeten kaatsen. Hij neemt dit andere Venetië, het Italië, dat men hier heviger ademt dan in de uitstalling om het San Marcoplein, wellustig in zich op, tracht er zich geheel in te verliezen om de glimlach te vergeten, die hem tegelijk beledigde en ontroerde, tracht zijn rust terug te vinden en vreugde in deze zwerftocht te scheppen, waarbij hij ontdekking op ontdekking zou kunnen doen als hij maar wilde... Soms meent hij zijn kalmte te hebben teruggevonden, maar meteen begint de onrust al weer in hem te knagen, en hij loopt gejaagd voort, de uitgang zoekend; hij heeft zich dan weer in zijn hoofd gehaald om naar het Sint-Marcusplein terug te gaan en met zijn baedeker in de hand... Als hij maar iemand had om mee te spreken; dit alles is ook te veel voor hem alleen. Ineens maakt hij er zich zorgen over, of zijn hospita de boeken wel eerst van het tafeltje voor het raam zal wegnemen voor ze zijn kamer begint te luchten. Zouden Pepi en Franz voor vandaag weer in de Hirsch hebben afgesproken? Zullen ze het over mij hebben? Natuurlijk zullen ze dat. Franz zal zijn mening nog eens zeggen en Pepi zal zijn hoofd schudden en toegeven, dat het ondoordacht van hem was, mij dat geld voor te schieten. Ze zullen zeggen: nu zit hij al in Venetië. - Ga niet midden op de weg liggen, kat, als je niet wilt, dat er iemand op je trapt. - O, als hij slaagt, zal het op een wijze zijn, die hen in verbazing zet. Hij is niet van plan hun nog stof tot vrolijkheid te geven door het hart van de poezelige dochter van een Noordduits bankier te verstrikken, pa te zeggen tegen zo'n pa als vanmorgen in die gondel en zich solide door hem te laten opbergen. Diens moeizaam bijeengeploeterd geld zou hem ook te stroef door de vingers glijden. Als Venetië | |
[pagina 54]
| |
werkelijk Venetië is, moeten er toch nog andere kansen voor een jongeman zijn, die bereid is toe te slaan. Hij zal vandaag nog beginnen zijn ogen de kost te geven; hier in deze achterbuurt is hij dan verkeerd; waar mag de uitgang zijn... kijk dat bruggetje daar en die zonneglans op het stille water, - als ik een schilder was... o ja, het is alles interessant en bezienswaard, maar ik heb er geen tijd voor; ik moet... - Voor zijn part mag er een geur van zonde kleven aan dat geld; dat is hem zelfs nog bijna liever, als het maar op een miljoen niet aankomt; het mag door bananenplanters, bookmakers, diamantveldbezitters, dranksmokkelkoningen uit de zakken der braven bijeengetrommeld zijn, en een demonisch mooie vrouw mag het hem in de schoot werpen... ‘Laat eens kijken, m'n prins, mijn gevleugelde Eros, hoeveel je in één weekje aankunt. Ik ben het moe, o, ja, geld uitgeven is vermoeiend. Wees vooral niet kleingeestig, sunny-boy, want één stom kabeltelegrammetje en we zijn weer bij kas...’ - Is er dat in werkelijkheid? Of heeft de bioscoop zijn fantasie vergiftigd? Het ganse decor hier zegt: ja, het is er; alles is er, als je er maar naar zoekt. - In elk geval: zo of helemaal niet. Als hij Franz niet overbluffen kan, dát vervloekte smadelijke glimlachje tenminste niet kan laten verstarren... Hier loopt hij nu en ziet niets en spreekt luid voor zich heen zodat de kinderen hem verbaasd aanzien. - Wat is dat daar? Een markt? De pescheria. Hij versnelt zijn schreden om er te komen; reeds van hier lokt hem de zuidelijke bontheid ervan. Nu, onder de overkapping, verdooft hem de hevige akoestiek, die aan de dooreenmengeling van Italiaanse klanken een zoete welluidendheid schenkt. Hier kan men zich zelf toch een ogenblik vergeten, ondergaan. Met zangerige uithalen roepen de vrouwen de prijs van hun vis uit; hun armoedig kleurige kledij wordt tot geïdealiseerd toneelkostuum in het zijdelings binnenvallende licht, dat alle stoffen toverachtig glanzen doet visbuiken en schubben-bespatte vrouwenarmen verzilvert, lokkende tintelingen werpt in de ogen der jonge, bedrijvige viswijven. Ze roepen Walther hun prijzen toe en kletsen op de vochtig glinsterende toonbank een zware goudvis voor hem neer, of een grimmige zeebaars, die zich in driftig-vitale kromming blijft om- en omwerpen. Geen der najaden rekent er eigenlijk op, dat hij hun een vis zal afkopen, - dat ze in strijd zijn aandacht trachten te trekken heeft geen ander doel dan om zich, als hij wat schichtig opkijkt, in nog sappiger Venetiaans dan hun overbuur vrolijk over hem te maken. Walther ondergaat dit kruisvuur gelaten, bijna dankbaar; het hoort bij de onbegrijpelijke rijkdom, die de zee hier voor zijn ogen uitbreidt. Koraalrode vissen. Staalgladde makrelen, die als getrokken zwaarden zijn. Darmgrauwe inktvissen met hun sliertige uitlopers. Onwaarschijnlijk lange en smalle vissen, die de bliksems der diepzee moeten zijn. Strijdvaardige kreeften, die, schorre kraakgeluidjes uitstotend, over de | |
[pagina 55]
| |
toonbank trachten te ontsnappen, maar met een achteloze handbeweging weer in het gelid worden gezet, waar ze dan, driftig het achterlijf omklappend, als tot machteloosheid gedoemde ruiters ten aanval staan, de scharen door een vernederend touwtje saamgebonden. Bot en tong met hun stupide cyclopenogen. Garnalen, als een broedsel babykreeften. Roggen. Schildpadden, die op hun rug door het luchtruim trachten te zwemmen en, malend met hun papegaaiesnavel, naar een steunpunt zoeken om (geef me een steunpunt en ik til de aarde uit haar as) zich om te werpen. Kathaaien, tot anderhalve meter lang, de bek vol onverteerbaar zaagsel. Zeeslakken, oesters, mosselen en zee-egels: frutta di mare. Barbaarse zeeduivels. Grote roze, kabeljauwachtige vissen met pupil-loze, wijdopen ogen, grondeloze ogen, waarin een goudig-paarlemoeren glans schemert... misschien hebben zulke ogen in de duistere diepten der zee een eigen, magische lichtbron en stralen als kleine, omnevelde lantarens. Walther staat, tot algemene vrolijkheid der visverkoopsters, nu al een minuut of wat over deze blinde, ondoorgrondelijke ogen gebukt, alsof zij, madonna! het wonder der schepping waren. Ja, maar... heel in de diepte... als hij er lang in staart, voelt hij zich erin wegzinken... ineens merkt hij, dat hij tussen hoge, grauwe huizenwanden wegzinkt... die regenstrepen onder de kozijnen komen hem zo bekend voor, beklemmend bekend... Opgestapelde dozen, verschillend gemerkt... nu schiet hem te binnen, dat hij bij de partij boorden... die vrijdagmiddag aan Grosswahn & Fröhlich te Salzburg zijn afgegaan, het model a 3 met model a 2-bis verwisseld moet hebben, dat er vlak naast staat... hij heeft het altijd al willen veranderen, maar het komt niet uit met... waarom staan die dingen er ook: geen mens draagt a 2-bis, op plattelandsdominees na... mijnheer Drachentöter, we krijgen daar juist bericht van Grosswahn & Fröhlich te S... kiiieoeh! krijst een tram in de bocht... Maar... hij is toch helemaal niet in Wenen! Zich moeizaam bevrijdend richt hij het hoofd op, ziet verward in de gul grijnzende gezichten der viswijven. God, hoe kon hij hier zo... Hij verlangt naar buiten; hij snakt naar ruimere distanties; zijn ogen doen pijn van het langdurig van nabij staren. Nu is hij onder de schemerige overkapping weg, staat weer in het volle licht, wist zich het zweet van het voorhoofd. Die vervloekte boorden... het was maar even, maar zo schrikwekkend duidelijk. Oef, hij heeft het warm. De zon staat ook al haast in het zenit. Hoe laat zou het zijn? Hij moest maar eens wat te eten zien te krijgen; hij voelt nu ineens hoe flauw hij in zijn maag is: op bezwijmen af. Ja, eten... dat zal hem goed doen. Hij zal er nieuwe moed door krijgen; hij zal zijn zenuwen wel baas worden, - macaroni is daar vast goed tegen. | |
[pagina 56]
| |
Hier staat hij nu, en om hem heen is het zuiden, Italië, waarnaar hij zo verlangd heeft; nu zou hij gelukkig en zorgeloos willen zijn, en in plaats daarvan staan hem waarachtig de tranen in de ogen.
Thans heeft Walther aan het eind van de Calle dei Fabbri een toevlucht gevonden in de Trattoria della Rosa. Het is er aangenaam koel dank zij een grauw katoenen gordijn, dat in de entree hangt. Hij zit ver naar achteren bij een tegen de wand aangedrukt tafeltje, en voor hem staat een diep bord spaghetti, waarover een milde hand rijkelijk tomatensaus heeft uitgegoten. En een glazen potje met parmezaanse kaas staat vrij te zijner beschikking tot de kelner het in het voorbijgaan weggrist met het vage excuus: ‘Momento, signore...!’ Zijn eerste karaf vino da pasto is al leeg, maar in zijn glas schemert nog het heerlijkste robijnrood. Hij is tevreden over dit alles en vindt zelf, dat hij getoond heeft een goede neus te bezitten. Sinds tien minuten (zo lang heeft hij op zijn bordvol moeten wachten) tracht hij af te zien hoe men spaghetti dient te eten, - misschien is het op de hoogte zijn met deze kunst wel vereist om in dit land geheel gelukkig te zijn... Hij merkt nu al, dat er zeker niets ter wereld is waarbij men met enige goede wil zoveel smakken en slobberen kan, en onder de zes thans aanwezige stamgasten van de Trattoria della Rosa schijnt een wedstrijd te worden gehouden wie hierin het hoogste presteert. Na een eerste poging weet Walther, dat hij niet naar de prijs hoeft mee te dingen; men zou eigenlijk de vooroordelen ener beschaving moeten verwensen, die bij het naar waarde savoureren van een bord spaghetti remmend in de weg treden... Hij doet zijn best om overigens tenminste de juiste houding tegenover dit bord in acht te nemen; hij buigt er zijn hoofd naar over en... neen, het is niet gemakkelijk om werkelijk een ononderbroken spaghettistroom van het bord naar de mond in stand te houden, - wat voor listige knopen draaien de anderen toch in die weerloze gele pijpjes; welke hypnotiserende macht oefenen zij erop uit? Bij hun methode blijven er, als de stroom ten einde is, slechts enkele eigenzinnige sliertjes achter, die erop staan om tegelijk met de overgebleven pomi d'oro-saus, door een stuk brood te worden weggesopt. Goddank... hij is er toch ook doorgekomen, en gelukkig heeft niemand gezien: hoe. Werkelijk, nu voelt hij zich al veel beter. Hij wacht nu rustig af. Hij drinkt een slok wijn... hij laat nu al zijn tweede karafje komen, want de wijn smaakt hem werkelijk uitstekend... en hij wacht af. Hij leest ook van de gelaatstrekken der anderen het fenomeen, dat een bord macaroni, zúlk een bord macaroni vooraf (!) de mens tevreden, verdraagzaam kortom: pas menselijk maakt zonder daarbij alle verdere eetlust te doden - die schijnt slechts zijn ongematigdheid te verliezen, tot een beschaafde bereidheid-tot-eten gereduceerd te worden. Rustig, | |
[pagina 57]
| |
met welgevallen, laten de stamgasten een blik over het menu gaan en houden, achterover leunend, hun duim bij het gerecht, dat hen thans aantrekt. Het uitgehongerde geslobber van een paar achterblijvers hindert Walther niet, terwijl hij rustig afwacht en tot tijdverdrijf de bordjes aan de wand bestudeert. Cinzano: koning der vermoutsoorten. Het is verboden over politiek te praten. Op een plaat is de beroemde Glimlachende uit het Louvre afgebeeld. Maar La Gioconda heet hier La Purgativa, omdat haar glimlach een duidelijk voorbeeld is van het effect, dat men verkrijgt door elke morgen op de nuchtere maag een glas purgerend water te drinken. Walther beziet vooral deze reclame met voldoening. La Gioconda... la Purgativa; het ene is zo welluidend als het andere. Hij wordt nu ook weer aan dat vers van Dante herinnerd. De melodie ervan zingt nog altijd in hem na. O, hij begint zich werkelijk al heel prettig te voelen. Een kat strijkt onder het gordijn naar binnen, loopt hoorbaar spinnend om de stoelen heen, springt dan bij Walther op tafel om met een energiek en ijverig tongetje zijn bord op te dweilen. Dat is werkelijk aardig van die kat, dat zij hem een bezoek komt brengen en dat zij er geen bezwaar tegen heeft, dat hij haar, terwijl zij zijn bord schoonlikt, over de rug strijkt. Nu is ze met haar werk klaar, snuffelt nog even aan zijn wijnglas, dat echter juist weer leeg is, - dan springt ze zo krachtig af, dat het in scherven op de grond valt. De kelner komt haastig aangelopen en schopt achter de kat aan. De schop is natuurlijk niet tegen de kat gemeend, povera bestia, die er zich dan ook niets van aantrekt, maar dient om te demonstreren, dat dit restaurant, deze Trattoria della Rosa, geen katten als bordenwasser heeft aangesteld. Het is een magere, beleefde kelner, die de finesses van zijn vak kent en in hotel Bristol aan de Ring te Wenen naar Walthers mening dadelijk tot maître d'hotel zou worden gepromoveerd. Met één hand wist hij alle broodkruimels van een tafeltje, strijkt daarbij meteen het kleedje weer glad en grist er de vuile glazen af terwijl hij toch bovendien nog een (derde of vierde) hand in petto houdt om er met een vriendelijk-deemoedig gebaar, dat de grenzen ener zekere waardigheid echter nooit overschrijdt, een paar vreemdelingen mee binnen te noden, die, dronken van zonlicht, hun roodgestoofde koppen schaamteloos inspecterend om het gordijn steken en na luidruchtig overleg en twijfelen aan de kwaliteit van het hier gebodene weer verder gaan... O, wat een kelner. Wat een ongeluk voor hem, dat dit land niets anders dan volmaakte kelners produceert. Cesarino heet hij, omdat zijn ouders hem niet Mario en ook niet Pepino gedoopt hebben. Hij maakt Walther thans zijn opwachting met een schaal levende vis, en het is, alsof de chef-kok van de grootmogol voor zijn heer verschijnt. Wilt u maar uitzoeken. Met zijn vork prikt hij hier en daar in een vis- | |
[pagina 58]
| |
lende, maar werkelijk niet om de reeds zieltogende beesten nog te kwellen; het is slechts een delicate wenk, een amicale opwekking, en de stumperds doen dan ook wat hun gevraagd wordt: zij krullen de staart om en bewijzen, dat er nog leven in hen zit. ‘Cesarino... morituri te salutant!’ ademen hun stomme open bekken. Maar natuurlijk: zúlk een kelner zouden zij die kleine dienst ook na hun dood niet weigeren. Walther ziet dit aan en neemt zwijgend van de samenspraak kennis, die zijn verhemelte met deze stervensbereide vissen onderhoudt. Gisteren nog zou zulk een perverse dialoog hem hebben afgestoten; dat hij er nu zonder gechoqueerd te zijn naar luisteren kan, bewijst hem, dat hij het vanmorgen wel goed voorvoeld heeft: hij is op weg, zijn ziel te verliezen. Reeds toen hij naar het spiegelbeeld der drie Tiller-girls stond te staren, voelde hij een ogenblik die uiterst weldadige leegte in zich, waarin Dantes versregels zo klankrijk resoneerden. Ja... moet een mens dan een ziel hebben? Het kan soms zo hinderlijk en vermoeiend zijn... o, hij weet nu opeens hoe het hem reeds vermoeid heeft. Juist als hij ter wille van de curiositeit een inktvis heeft aangewezen, trekt dit lamme beest twee van zijn voelarmen behoedzaam voor een stuk ijs weg, dat ertegenaan glijdt. Misschien ook dreven ze zo maar weg, omdat Cesarino de schaal een weinig schuin hield; misschien heeft dit pretentieuze en verwende in veiligheid brengen van twee extremiteiten vlak voor dat het ganse organisme gedoemd is te sterven, alleen maar in Walthers overspannen fantasie bestaan. Nu, wat maalt hij er nog om als hij toch geen ziel meer heeft? Dit is zeker: dat aan een - mits naar alle regelen der kunst gestoofde en gepaneerde inktvis niets meer aan zo iets onsmakelijks als doodsangst en pijn herinnert. Het is een licht en croquant gebak geworden... de wijze om het volledig te savoureren is: er een klein schijfje citroen boven uit te knijpen. Het gordijn gaat weer open, en wie er thans binnenkomen, zijn niemand anders dan de Don Juan van de vaporetto met zijn blonde begeleidster. Zij ontdekken Walther niet, die daar achteraan in de schemerige trattoria zit en met het hoofd achter zijn karaf wegduikt. Zij zelf gaan geheel vooraan zitten. Het meisje laat haar blik eerst nog een ogenblik vaag verontrust en gegeneerd rondgaan, terugdeinzend voor de hongerige blikken van nieuw gearriveerde macaroniverslinders, maar haar Italiaan, die nog steeds in de beste stemming ter wereld verkeert, haast zich, haar elke zorg te ontnemen, met luider stemme de deugden van dit restaurant opsommend: het is centraal gelegen, zindelijk: hij is er als kind aan huis en weet daardoor, dat alles goede waar is, - hij kent de waard, de waardin, de kinderen van de waardin, de ooms, de tantes, de cognati en de nipoti, de ganse familie. En het is er goedkoop. ‘Cesarino... één risotto en één pasta!’ | |
[pagina 59]
| |
‘Già vengo, signorino!’ De signorino kent hier ook al de stamgasten; over zijn schouder heen vraagt hij hun in een rad Italiaans, dat zijn begeleidster niet volgen kan, hoe ze over zijn nieuwste verovering denken. Hij kent ook de kat, die hij, naar de beroemde kat uit de Corriere dei Piccoli, als mejuffrouw Mio Mao aanspreekt. Hij kent zelfs de glazen en de borden, waarvan hij zoëven de zindelijkheid bezongen heeft; met zijn servet veegt hij ze stuk voor stuk af en verlangt dan een ander servet. Daar hij veronderstelt, dat hij de passanten op straat misschien ook wel kent, houdt hij telkens het gordijn open als er iemand voorbijgaat en vraagt dan wie die laatste idioot geweest is. Ook de tenor met gitaar-en-vioolbegeleiding, die het restaurant even later met zijn bezoek komt vereren, kent de signorino, en hij brengt hem de speciale wensen der blonde jongedame over: ‘Pur ti riveggo, mia dolce Aïda!’, ‘Donna è mobile!’ en een paar gepeperde liedjes in het slechts voor ingewijden verstaanbare dialect van Chioggia. En terwijl de tenor met machtige vibratie zijn hoogste tonen door het lokaaltje laat schallen en zich een meester toont in de vermaarde Italiaanse modulatie van de gezongen snik, parodieert de signorino de zang door er bij met het hoofd te beven en zijn liefje humoristisch smachtend aan te zien. Zij moet er wel om lachen, of zij wil of niet; zij ziet, als hulp zoekend, op ontroerend argeloze wijze in het rond, en allen, die hun macaroni op hebben, knikken haar vertrouwelijk en troostend toe met grote begerige ogen, en zachtjes gaat hun gemurmel door de kleine trattoria: ‘Ah... madonna!’ Dan brengt Cesarino de risotto en de pasta, en thans verstomt de signorino; tegelijk verflauwt echter de vreugde in de Trattoria della Rosa. De gitaarspeler gaat aan de tafeltjes rond, terwijl de tenor bij de ingang vol verachting gadeslaat hoe traag en met plotselinge spijt allen twee vingers in hun vestzak laten grabbelen... hij ontdekt te laat, dat hij het goede psychologische moment heeft laten voorbijgaan. Nu de muzikanten zijn heengegaan, wordt het zeer stil in de kleine trattoria. De vorken tikken; de lippen smakken; de wijn klokt uit de karaf in het glas. De signorino fluistert thans met zijn dame, maar zo zacht kan hjj niet fluisteren, of de anderen vangen van zijn plotseling naar zwaarmoedigheid neigende verliefdheid wel een woord op. Hij geeft het fluisteren daarom maar op, volstaat ermee, mijmerend naar haar blanke hals te kijken en een paar blonde zijden haartjes onder haar kapsel voorzichtig omhoog te blazen. Walther leunt met zijn stoel naar achteren, staart omhoog, het hoofd tegen de koele wand, en trekt langzaam aan zijn sigaret. Hij is met het leven verzoend. Zij mag daar vooraan gerust met haar Zoeloe zitten, die ze boven hem verkiest. Hij heeft er nog niet dadelijk vrede mee | |
[pagina 60]
| |
kunnen vinden; het heeft hem pijn gedaan daareven, maar nu is hij er overheen, troost zich met een slok wijn en het bewustzijn, dat de straf en het berouw niet zullen uitblijven. En als de vrouw zich dan zelf zo vernedert, hoeft hij ook geen scrupules meer te laten gelden bij de verwerkelijking van zijn grote plan... vanmiddag of morgen... Alles wordt zoveel gemakkelijker als men geen ziel meer heeft. Hij vindt juist een beeld, dat hem geheel voldoet: daarstraks, toen hij zo in het volle zonlicht stond, is zijn ziel hem ontsnapt en een duif geworden, die nu tussen andere duiven fladdert, onherkenbaar en niet meer te achterhalen. Hoe warm wordt het... hoe loom hangt de stilte... De laatste vissen in de bijkans lege schaal reageren niet meer op een prik met de vork; - zij zijn nu vast en zeker dood. Dood-dood-dood. De stamgasten hebben aanvankelijk nog met brandende jaloezie over hun middagkrant heen naar de signorino geloerd terwijl deze tegen die paar blonde zijden haartjes aanblies, - maar nu is hun hoofd op de borst gezonken en ook zij zijn dood op hun tandenstoker na, die, met eigen energie bezield, zonder enige hulp zijn nuttig en hygiënisch werk verricht, nu en dan door een zuigend bijgeluidje een holle kies aanwijzend... Mio Mao, de kat, ligt dood in de zonnespleet van het roerloos neerhangende gordijn. Cesarino sleept zich op vermoeide benen door de trattoria, - hij zal het niet lang meer maken. Het is trouwens merkwaardig, dat er op dit uur nog iemand leeft in Venetië, - maar misschien zijn de enkelen, die thans nog voorbijgaan, uit het Purgatorio ontsnapte zielen, die door een kwaad geweten belet worden zo volkomen en weldadig te sterven als de rechtvaardigen. Daar de signorino het niet meer de moeite waard vindt het gordijn voor hen te openen, ziet men nog slechts hun schaduw voorbijglippen. Walther bedenkt op dit ogenblik, dat het hem ook stellig niet meer zal opwinden wanneer hij zich wéér eens verbeelden mocht, bij de verzending van gummiboorden een vergissing te hebben begaan. Het interesseert hem zelfs niet meer, dat er in de wereld boorden vervaardigd worden. Niemand hier in de Trattoria della Rosa interesseert het. Boorden zijn trouwens hinderlijk om de hals... Cesarino is nu ook op een stoel neergevallen, heeft de ogen gesloten. Terwijl zijn ene hand zijn halsknoopje losfriemelt, slaat de andere amechtig met een servet, om een vlieg, een nog levende en intrigant zoemende vlieg hallucinaties van een in waarheid natuurlijk niet bestaand gevaar voor te spiegelen. Een van honger vertwijfelde rukt plotseling het gordijn open, zodat allen ervan schrikken, juffrouw Mio Mao niet het minst, - en infor- | |
[pagina 61]
| |
meert met bevende stem, of er hier tenminste nog een bord macaroni te krijgen is. Cesarino, de kelner met de capaciteiten voor maître d'hotel in hotel Bristol aan de Weense Ring, schudt slechts weemoedig het hoofd. Pas als de radeloze zijn lijdensweg weer vervolgd heeft, herinnert Cesarino zich de permanente voorraad macaroni, waarover de Trattoria della Rosa beschikt, - maar ook deze zekerheid schenkt hem niet meer de kracht om van zijn stoel op te staan; hij heft slechts machteloos zijn arm op en laat die onder het uitstoten van een rochelend geluid weer neervallen... Dit intermezzo heeft nog een tragisch gevolg: de in haar middagrust zo wreed gestoorde kat is heengeslopen om zich uit algemeen pessimisme in het Canal Grande te gaan verdrinken. Een paar stamgasten staan nu maar op; ze leggen hun vertering op tafel neer. ‘Grazie!’ murmelt Cesarino van zijn stoel. Ook de signorino verlaat met zijn blondine het lokaal. Hém doet Cesarino de eer aan: met een ruk half overeind te vliegen, alsof hij het geld en de fooi dadelijk zal komen halen... Met vage weemoed ziet Walther de jonge Duitse na, en ondanks hem zelf ontsnapt hem nu toch een zucht. Als zij weg is, merkt hij zelfs, dat hij er niet meer hetzelfde welbehagen in schept hier te zitten en eraan te denken, dat zijn ziel een duif geworden is en ergens rondfladdert... Hij tikt tegen zijn glas. Cesarino komt op de helder zingende toon aangewankeld, staart bleek en verward op het tafelblad, de beide handen op de rand gesteund, en kan zich aanvankelijk maar niet herinneren wat een bord spaghetti kost, plus een seppia fritto, plus tweemaal een kwart liter vino da pasto... dat zou dus een halve liter zijn... Door de gloeiend hete straatjes der uitgestorven stad dwaalt Walther in de richting van de Riva degli Schiavoni. Het lijkt op een plaat in een dokterswachtkamer, onderschrift: Waar de Pest heerste. Op het San Marcoplein trachten een paar geborneerde toeristen de duiven wijs te maken, dat maïskorrels eetbaar zijn; geen duif, die erin vliegt en ervoor naar beneden komt uit de beschaduwde nissen. Bij de hoekpijler van het Dogenpaleis blijft Walther even staan om naar een bijbelse sculptuur te kijken... het is namelijk net alsof hij die vroeger al eens gezien heeft. Misschien op een reproduktie? In het Canal Grande drijven de groenteschuiten en visbarken leeg huiswaarts. De zeilen hangen nu slap neer; een paar lange roeispanen knarsen en piepen hartverscheurend. Gondeliers en lazzaroni liggen letterlijk neergemaaid onder de arcaden van het Dogenpaleis, maar één schooier vindt toch nog de kracht om zich stervend op zijn knieën te verheffen en Walther voor te stellen om samen naar de glasf... Vaporetti tuffen leeg voorbij; als blik krult het water zich aan weers- | |
[pagina 62]
| |
zijden van de scherpe boeg om. Door de lome, drukkende stilte bromt het vertreksignaal van de boot naar Triëst, die, te zamen met een miljonairsjacht, bij de landtong van het douanekantoor uit de trillende hittelaag boven het water rijst. Een kwartier later toetert de boot nog eens. Maar dan ligt Walther al in zijn koele hotelbed uitgestrekt en leeft in een ijle en bizarre droom, waarin roze vissen met grondeloze paarlemoeren ogen een rol spelen... aan alle kanten schieten ze langs hem heen, grappige en overmoedige wendingen met hun sterke staart makend... en bij wijze van spelletje rukken en trekken ze aan iets ronds en wits, dat in de diepte wegschommelt, en naar Walthers mening slechts een gummiboord kan zijn. |
|