| |
| |
| |
III/ Verandering van decor. Op zoek naar de Sirena Adriatica.
Walther kan de volgende morgen niet meer begrijpen wat hem bezield heeft, zijn vrienden deelgenoot te maken van een zo hoogst fantastisch plan, dat hem zo maar in zijn tot wanhoop gebrachte hoofd is opgekomen en dat hij misschien zelf nog weer verwerpt als hem plotseling de onuitvoerbaarheid ervan blijkt. Hij gelooft, dat hij slechts met het denkbeeld gekoketteerd heeft om zich zelf wijs te maken dat er nog een uitweg voor hem zou zijn. Maar gesteld zelfs, dat hij inderdaad slaagde, dan had hij tegenover hen toch kunnen verbergen hoeveel voorbedachte raad erbij is geweest. Wat heeft hem tot deze werkelijke overdreven openhartigheid verleid? Als hij van zijn Italiaanse studies gesproken had en van de noodzaak om die taal eens in het land zelf te gaan beluisteren, zou Pepi hem het geld nog eerder geleend hebben; ook Franz zou dan alles in het werk hebben gesteld om dat geld bij elkaar te krijgen.
Walther gelooft wel, dat er gisteren wat erg veel dikke woorden gevallen zijn en dat het sop de kool misschien niet waard is geweest. In het nuchtere licht van deze maandagmorgen komt hem de ganse zaak zo hoogst onwaarschijnlijk voor, dat hij er maar liever helemaal niet aan denkt. Wacht... juist dáárom natuurlijk en om geen andere reden is hij er gisteren mee op de proppen gekomen! Hij was al te nieuwsgierig om te zien of zijn vrienden erin zouden geloven. En het resultaat is werkelijk verrassend geweest, dat moet hij toegeven. Franz heeft zich er boos over gemaakt, is gisteravond zonder groet naar huis gegaan. Zou het denkbeeld dan tóch nog niet zo onmogelijk zijn? Zou dat dan werkelijk zo maar gaan: naar een aardig, rijk meisje omkijken, er een vinden en haar en haar bruidsschat trouwen? Tenslotte hebben rijke meisjes toch ook een hart, dat onder zekere omstandigheden zou kunnen ontvlammen, en... Het zweet breekt hem uit als hij weer zo gaat denken. Hij zou er ineens uit zijn. Eruit!
In elk geval moet hij dat alles vanmorgen uit zijn hoofd zetten, anders loopt de boel hier spaak. Hij stelt zich op dit ogenblik nog maar één doel, het naaste: deze week hier met zijn werk klaar te komen. Als hij zijn zelfrespect niet geheel verliezen wil, moet hij er tenminste voor zorgen, dit kantoor op een fatsoenlijke wijze te verlaten.
Hij is gespannen als een boog. Hij neemt zonder een spier van zijn gelaat te vertrekken ter kennis, dat de morgenpost toch nog enkele nieuwe, grote bestellingen heeft gebracht, waarop men niet meer had gerekend; in gedachten meet hij even de tijd af, die ze in beslag zullen nemen, en dan weet hij: het kán. Het kan, als hij geen minuut van de dag verliest. Het kan, als hij zich nergens driftig over maakt. Als de beide pakkers niet onbewaakt blijven en over de slechte tijden komen te spreken, als meneer Stefan hem niet bij zich in de directiekamer laat
| |
| |
roepen en inzicht en explicatie van alle lijsten verlangt.
Hij ontstemt de jonge directie een weinig door zijn lijdelijk en verveeld glimlachje en zijn al te eigenmachtig handelen, - daar hij echter alles goed doet, kunnen ze er weinig van zeggen. Hij irriteert de jongedames van de derde etage doordat hij deze week werkelijk helemáál geen oog meer voor hen heeft en hun zelfs niet wil vertellen wat hij met zijn vakantie gaat doen. ‘Zou-d-ie gaan trouwen dat-ie zo saai wordt?’ vraagt Lola nogal luid, terwijl hij juist de deur uit loopt. Allen lachen. Hij moet het nog gehoord hebben; Marianne zweert trouwens, dat ze hem heeft zien blozen.
Met de pakkers blijft Walther goede vrienden. Ze begrijpen zijn haast en steunen hem. Ze voelen zich met hem in komplot; ze knipogen tegen de meisjes, die verwonderd om de hoek komen gluren als hier nog hard gewerkt wordt terwijl de bel het schaftuur al heeft aangekondigd. ‘Hij moet zaterdag toch z'n vakantie hebben,’ zeggen de pakkers. ‘Gisteravond hebben we een biertje op z'n gezondheid moeten drinken!’
Ze weten zelf niet, dat ze door zijn tempo geïnspireerd zijn. Het gaat alles als op muziek: het tellen, sorteren, inpakken. De lift is nog nooit zo'n onbruikbaar ding geweest als juist in deze week: ze past niet in dit ritme.
Walther ziet: het zal lukken. Nog twee dagen, en dan, als de duivel hem geen nieuwe poetsen meer bakt: adieu, Kleingeld & Zonen! Adieu en, laat ons hopen, tot nimmer wederziens!
Vrijdagavond, nadat Pepi hem 's middags het beloofde bedrag heeft gestuurd, gaat hij in de stad om zijn biljet te kopen. Hij neemt enkele reis en voelt aan het bonzen van zijn hart terwijl hij het geld neertelt, dat zijn avontuur op dit ogenblik begonnen is. Buiten blijft hij nog voor het uitstalraam staan en bestudeert de lokkende reclamevoorstellingen van Taormina, Amalfi, de Balearen, Marokko. Hij is er vroeger langs gelopen zonder te weten, dat men zich reeds kan warmen door lang naar deze kleurige platen te kijken. Is er geen van Venetië bij? Wacht, daar ligt een reclameboekje, dat hij nu gerust kan gaan opeisen. Op de omslag natuurlijk het Sint-Marcusplein. Een doorkijk over het Canal Grande. Links nog een brok van het Dogenpaleis; aan de overzijde de Santa Maria della Salute. Als beschaafd mens kent men daar reeds de weg. Hij heeft Goethe's Italienische Reise gelezen en Stendhal en vader Gregorovius... zal er wel veel veranderd zijn sindsdien? Er zijn geen postkoetsen meer... Goddank, anders zou hij er in één week niet, heen kunnen.
Hij heeft zich vanavond nog geen tijd gegund om te eten, gebruikt aan een automatisch buffet in de Rotenturmstrasse een paar belegde broodjes tegen dertig heller het stuk, veroorlooft er zich een glas wijn bij, dat op bevel van een nikkelen muntje precies afgepast uit een kraan
| |
| |
komt stromen. Daarbij bestudeert hij het reclameboekje. Wat er aan Italiaans in voorkomt, leest hij zonder moeite... hij is met zijn schriftelijke cursus immers al aan Dante toe? O, dat is een zegenrijk idee van hem geweest, Italiaans te gaan leren. En Engels heeft hij in zijn mars, - en het Amerikaans accent herkent hij op honderd pas afstand... haha!
Hij is zonderling opgewonden, voelt een overmoed in zich, die hem gemakkelijk tot dwaasheden zou kunnen verleiden. Hij kan nog geen afscheid nemen van het helder verlichte stadscentrum, staat voor allerlei dure etalages te kijken, die hij anders voorbijloopt zonder ze te zien. God, wie koopt dit alles? Zijn voeten dragen hem naar de Burg-oper, waar vanavond een galavoorstelling is. Tussen andere nieuwsgierigen staat hij zich een tijdje aan de in bont weggedoken dames te vergapen, die uit luxe-auto's stappen. Hij constateert met geruststelling, dat de kostbaarste wagens niet altijd de lelijkste vrouwen herbergen; één jong meisje, dat met haar ouders uit een enorme Chrysler stapt, is zelfs opvallend mooi en heeft zachte, beschaduwde ogen en een vriendelijke, gevoelige mond. Hij is verrukt over de handbeweging, waarmede zij haar zijden avondcape te zamen trekt, die bij het vooroverbuigen een weinig was opengegleden, een blanke, volle schouder ontblotend...
Er komen er nog meer, die de moeite waard zijn. Zelf in de schaduw staand, komt het hem in een dromerig ogenblik voor, of allen slechts voor hem de revue passeren. Welk figuur zou hij slaan aan de zijde van die heerlijke jonge vrouw, die daar geheel alléén in haar geruisloze, donkergelakte wagen aanrijdt? Zij ziet even deze kant uit. Zou zij zijn wens gevoeld hebben, met die hevige vrouwelijke intuïtie, die aan magie grenst?
Hij glimlacht zelf om zijn fantasieën, merkt intussen, als hij het nog niet geweten heeft, dat men Wenen niet hoeft te verlaten om mooie vrouwen te vinden. Maar, nog daargelaten hoe moeilijk het hier zou zijn, te verbergen, dat hij in een groothandel van gummiboorden als expeditiechef werkzaam is (och, dat zou er tenslotte misschien ook weinig toe doen), - hij zélf heeft het avontuur van een reis, de scènerie van een vreemde, romantische wereld nodig om uit de schaduw in het licht te durven treden en het masker van Don Juan voor te doen...
Onrustig, opgewonden gaat hij heen, na nog vluchtig de nieuwe rolverdeling van Der Rosenkavalier bestudeerd en verworpen te hebben. Hij dwaalt de Graben in, passeert met opzet een paar maal hetzelfde donkere winkelraam, dat als een spiegel werkt. Hij heeft werkelijk een goed figuur, vooral als hij het hoofd zo zege-bewust draagt als thans... Het schijnt hem zelf toe, dat zijn bleek gelaat met de donkere, peinzende ogen gunstig afsteekt tegen de gladde, uitdrukkingloze gezichten der meeste in smoking uitgedoste heren, daareven, - om maar niet te spreken van een paar vroeg kale idioten, die onbegrijpelijkerwijze
| |
| |
nog wel de mooiste vrouwen voor zich in de wacht hadden gesleept!
Walther zal natuurlijk z'n smoking meenemen. Ligt al klaar. Met een paar blankgestreken hemden en een half dozijn b... een half dozijn boorden. Hij heeft daareven er nog eens opgelet hoe de idioten hun witte glacés vasthielden en zonder overdreven haast of hoffelijkheid hun dame tegemoet traden.
Plotseling overvalt hem een diep gevoel van schaamte, dat hij zich hier in winkelramen loopt te bekijken en er aandacht aan schenkt hoe jonge blagen uit de hoge kringen hun handschoenen vasthouden. Zal hij niet door eerlijker middelen kunnen zegevieren? O ja... dat wil hij proberen.
Als om boete te doen, drukt hij een bedelvrouwtje op de Stephansplatz, waar hij intussen weer beland is, een zilverstukje in de hand. Dan springt hij op een tram, die in de richting van zijn huis rijdt. Maar wat bezielt hem, sinds hij daar in zijn binnenzak een derdeklasbiljet naar Venetië heeft zitten? De conducteur moet hem eerst een vriendelijk duwtje geven vóór Walther hem opmerkt en aanstalten maakt een kaartje te kopen, - zo is hij verzonken in de aanblik van een knap volksmeisje op het achterbalkon. Op straat is hem óók al geen enkele jonge vrouw onopgemerkt voorbijgelopen...
Thuisgekomen, vraagt hij zijn hospita, hem nog een kop koffie boven te brengen, en zet zich dan neer voor een brief aan zijn moeder en zijn ongetrouwde zuster, die in Gmünd samen kamers verhuren. Hij vermeldt dit en dat en maakt dan gewag van zijn reisje naar het zuiden, dat hem door de welwillendheid van zijn chefs mogelijk is gemaakt. Hij zou natuurlijk naar Gmünd zijn gekomen, ware het niet, dat hij, in verband met zijn studie der Italiaanse taal, van deze gelegenheid gebruik moest maken om naar Venetië te gaan, dat een der oudste Italiaanse bibliotheken bezit... Zijn pen is hem echter toch te vlug af: in plaats van verder uit te weiden over de belangrijkheid van Venetiës literair verleden, laat hij thans iets doorschemeren van een nieuw leven, dat misschien voor hem zal aanbreken en dat dan natuurlijk ook op hen zal terugwerken. ‘Laten we hopen, dat er spoedig een tijd komt, waarin jullie de zorg van een pension kunt afschudden en rustig kunt leven in een klein, eigen huisje. Natuurlijk zouden jullie mijnheer S. daarom toch wel kunnen aanhouden, - maar dan is het geen noodzaak meer.’ Mijnheer S. is de oudste commensaal, die zijn moeder in dit ene jaar als haar tweede zoon is gaan beschouwen en waarop zijn zuster in stilte verliefd is.
Na een ogenblik aarzelen legt hij, om van een oude gewoonte niet af te wijken, een bedragje in de brief, plakt hem dan dicht en frankeert hem. Morgenochtend zal hij 'm wel meenemen. Dicht is dicht...
Hij is nog te opgewonden om te gaan slapen. Zijn koffer staat gepakt
| |
| |
klaar; daar hoeft niets meer aan te gebeuren. Hij heeft er zorg voor gedragen, dat het ding niet onnodig zwaar werd, - hij kan 'm gemakkelijk dragen. Bij het licht van zijn schrijftafellamp bestudeert hij het stadsplan van Venetië, maakt wandelingen door het warnet van kronkelsteegjes, gondelvaarten door kanalen en kanaaltjes, bekijkt nog een tijdje zijn biljet, staart in dromen verzonken voor zich uit. Hij begint het contact met de werkelijkheid steeds meer te verliezen, stelt zich dollarprinsessen voor, die niet alleen zeer mooi, maar ook zacht en lief en vol toewijding zijn en vol begrip voor kunst en schoonheid en alle hogere waarden van het leven. Hij denkt daarbij, zonder het zich bewust te worden, aan een jonggestorven buurmeisje uit Gmünd, zijn geboortestadje. Zij was niet rijk, maar had verder al de genoemde kwaliteiten; in zijn herinnering leeft zij nog steeds voort als het ideaal van een jong meisje.
Opziend, dwaalt zijn oog naar een bestofte zwarte kist op de bovenste plank van zijn boekenrek. Hij heeft er nog een ogenblik over gedacht, zijn viool mee te nemen, maar er toch weer van afgezien. Hij is geen Kreisler, of Heifetz.
Hij staat langzaam op, neemt de kist, opent haar. Hij heeft in geen maanden gespeeld, en er gaat een lichte ontroering door hem nu hij zijn hand om de diepglanzende hals van het instrument legt en dicht bij het oor de snaren stemt. Nog aarzelend, in plotselinge tederheid vlijt hij de kin tegen het donkergevlamde hout en is dan aangenaam verrast door de dadelijk warm aansprekende klank, die hij eruit wekt. Oplevend onder dit bevrijdend contact, sluit hij de ogen en strijkt forser, met een durf tot scheppen, die hij niet in zich vermoed had. Leed, lang verkropt leed stroomt uit hem en vindt een stem, ook al is hij geen Heifetz of Kreisler...
Als Walther enige tijd later de viool weer wegbergt, voelt hij zich geheel rustig. Misschien is dit een afscheid geweest van zijn vroeger leven.
Hij ziet het nieuwe met kalmte tegemoet.
Pepi en Fritzi komen hem de volgende middag nog bij de trein begroeten. Walther, die hen niet meer verwacht heeft, is er vreugdevol door beroerd.
Zij kijken naar zijn opgewekt stralende ogen; Pepi heeft een geheim ontzag voor zijn vriend, die, tegen smaad en verachting en tegen Franz' toorn in, zijn eenmaal gerijpt plan ten uitvoer durft te brengen; hij ondervindt op dit ogenblik veel eigen vooroordelen als hinderlijk en vraagt zich af, of het misschien geen dwaze hoogmoed is, er zo krampachtig aan vast te houden. Zou ook hij niet, als hij maar wilde... als hij de moed had...? ‘Nou, we zullen 't wel zien; we zullen 't wel van je horen...!’ zegt hij een paar maal, en uit zijn stem blijkt, dat hij nog opgewondener is dan Walther.
| |
| |
‘Hóór eens aan!’ sart Fritzi. En tot Walther zegt ze: ‘Kijk eens links van je.’
Een familie, een pa, een ma en een als boter en melk uitziend achttienjarig dochtertje, komt het perron af, gevolgd door een paar zwaar belaste dragers met deftig uitziende bagage. Een conducteur loopt hun tegemoet, ziet een papier van de Schlafwagengesellschaft in, dat de pa als een vlag in de hand houdt, en leidt hen naar het gedeelte, waar de eersteklaswagens staan.
Walther ziet het drietal vluchtig na, glimlacht Fritzi dan toe.
‘Als die het wordt, mag je mij een mooi cadeau geven, omdat ik je erop geattendeerd heb!’ conditioneert Fritzi. En tegen Pepi zegt ze: ‘Kijk voor je; jij hebt met dat meisje niets te maken.’
‘Is ze nou geen duvel?’ vraagt Pepi.
Als de trein zich even later in beweging zet, lopen ze nog mee tot aan het einde der stationskap en blijven staan wuiven tot het lichte vlekje van Walthers zakdoek om de bocht verdwenen is. ‘Daar gaat hij,’ zegt Fritzi spijtig. En Pepi energiek onder de arm nemend: ‘Jij zult me vanavond tenminste op de bios trakteren!’
De trein raast thans door de nacht, raast voort als een bezeten monster met vurige ogen, in welks buik zich mensen bevinden, die het zich op verschillende manieren gemakkelijk trachten te maken. Er liggen er in propere bedden te slapen, met het horloge aan een haakje voor de neus; er zijn er, die de conducteur twee schilling in de hand hebben gedrukt om met z'n beiden een coupé alleen te houden en zich elk op een bank te kunnen uitstrekken; in andere coupés zitten ze met zessen, of achten en leggen ondanks het schokken en schudden een kaartje. Wie daarstraks niet in de dining-car achter een gedekt tafeltje is gaan eten, vouwt nu krakend boterhammenpapier open, klopt een eitje stuk tegen de houten zitting, schilt een banaan, rookt een sigaret na.
Tot deze soort hoort Walther. Tot Bruck heeft hij nog een halve bank tot zijn beschikking gehad, maar om hem voor gemakzucht te bewaren zijn er daar nog vier reizigers bij ingestapt, en nu zit hij in een hoek gedrongen, zoekt vergeefs naar een minder hard plekje voor zijn hoofd. Met zijn jas heeft hij het licht afgeschut, waarbij lezen te vermoeiend bleek, en staart door het venster in het duister, dat een enkele maal doorschoten wordt door rode en groene lantarens. Nu en dan, na weer een eindeloosheid lang de monotone melodie der railkoppelingen, waarbij men een zinnetje herhalen kan tot men erbij inslaapt, het gedaver van een paar wissels. Een station. Open- en dichtklappende deuren, scherpe, vochtig-kille nachtlucht, die, vermengd met kolendamp van de uitsissende locomotief binnenstroomt. Weer verder. Zingzang der koppelingen. Vooruit-maar-weer-vooruit-maar-weer. Een conducteur, die, als Walther juist wegdoezelt, het biljet wil zien...
De grens. Walther heeft tóch geslapen. Klankrijke Italiaanse stem- | |
| |
men. Paspoortcontrole en koffervisitatie, door fascisten, met een kwastje aan hun zwarte veldmuts. In een aangrenzend compartiment dreint een kind. Buiten slaat een spoorarbeider met een lange ijzeren hamer een zingende toon uit de wielen. Een man stapt in; als bagage heeft hij een rode, toegeknoopte bundel bij zich, een grote paraplu, een bos veldsnippen, met de poten aaneengebonden, een mandfles wijn, waaruit hij later aanbiedt. Bij geregelde tussenpozen schraapt hij zijn keel en spuwt op de grond; hij vergeet nooit er als hygiënemaatregel knarsend met zijn zool over te vegen.
Vooruit-maar-weer-vooruit-maar-weer.
Eindelijk toch het eerste schemeren van de dag. Een sigaret in de zijgang om de weeë smaak van een half doorwaakte nacht te verdrijven. Een nog vaalgroen landschap van moerbeiboompjes, die eindeloze guirlanden van wijnblad dragen. Achter de horizon komt de zon kijken en werpt haar eerste goud door de vluchtende nevelen.
Dan, ineens, een lange, smalle dijk. Riet en modder aan weerszijden en ook water. Zachtgekleurde schimmen van zeilen in het paarlemoeren licht van zee en hemel. Stationsduister; echoënd gedaver der raderen; menselijke gezichten, bonte plakkaten: Bezoekt Verona! Verboden te spuwen! Olio Sasso is de beste! Venetië.
Meteen, als Walther de trein uitstapt, leggen drie facchini hun bruine hand op zijn valies en zien hem afwachtend in de ogen: wie hij kiezen zal.
‘No, signori!’ verdedigt Walther zich.
‘Si, signore!’ zeggen de drie energiek terug. Maar meteen geven ze hem op, - ze lústen hem niet eens meer nu ze daar uit een ander venster twee zenuwachtige jongedames om een drager zien wenken.
Walther ijlt door de stroom reizigers naar de uitgang, ontvluchtend de benauwde schemer van het nog niet ontwaakte station. In zijn stijf-verslapen benen vibreert de spanning. Bij de uitgang struikelt hij over een achteloos neergezette mand kippen en valt bijkans in de armen van een katterig-geeuwende fascist, achter wiens schouder een geweerloop dreigend glimt.
Dan, op het bordes van de marmeren buitentrap, ontvangt hem de Venetiaanse morgen.
Achter een kordon gegalonneerde hotelportiers, die hem, terwijl hij het doorbreekt, dreigend en gebiedend de daverende namen van een reeks huizen in het gezicht slingeren, glinstert het Canal Grande. Gondels komen als vlugge zwarte vogels aangestreken; gondeliers weten door mimiek en graaiende gebaren reeds van een afstand bindende afspraken te sluiten met reizigers, die onthutst hun bagage nazien, welke naar een ander hotel getransporteerd wordt dan zij eigenlijk hadden uitgezocht.
| |
| |
Walther stapt in drie passen vastbesloten door naar een gereedliggend stoombootje. ‘Uw biljet!’ wordt hem in 't Duits gevraagd. ‘Is u wel van Cook?! Alleen maar Cook hier!’
Dadelijk biedt Venetië tegenover de onheuse Cook-agent een dozijn charmante vrijbuiters, die de afgewezene bij de mouwen meetrekken naar de plaats waar de voor het gewone passagiersvervoer bestemde vaporetto dadelijk zal aanleggen, en ze fluisteren hem de namen toe van bescheiden, nóg bescheidener, allerbescheidenste hotels, waar de pensionprijs, pst! pst! pst! maar veertig, vijfendertig, dertig lire is, - hij mag er vooral met niemand over spreken: het is om de slechte tijden. Ze drukken hem kaarten in de hand. Pensione Colombini. Hotel De Drie Dogen. Sirena Adriatica. Sirena Adriatica lijkt Walther wel wat toe. Het ligt dicht bij de Riva degli Schiavoni. Op de kaart is een sirene met een harp afgebeeld. Dertig lire pension. Maar hij wil er als een vrij man heengaan en niet opgebracht door een van deze ridders der afgetrapte broekspijp. Dan kan hij het van buiten eerst nog eens bekijken en, als het hem niet bevalt...
‘Grazie, signori!’ zegt hij, om niet onbeleefd te lijken.
‘Niente,’ verzekeren de charmante lazzaroni, hooghartig in hun teleurstelling, en sluiten het net weer achter de hotelportiers: zo komt er niemand door. Walther koopt voor vijftig centesimi een kaartje en betreedt de vaporetto, die thans met een sierlijke bocht aanlegt.
Op de plecht van het puffende, trillende bootje gunt hij zich voor het eerst een blik in 't rond. Venetië is hier nog niet Venetië, en het Canal Grande is hier nog niet het Canal Grande. Een nuchtere ijzeren brug verbindt de stationskade met rommelige pakhuizen aan de overkant. Maar zo dadelijk zal het wel komen...
Hij kan nu op zijn gemak gadeslaan hoe goed de lazzaroni hun dienst voor het station georganiseerd hebben. Wie meer bagage heeft dan hij dragen kan, valt hun weerloos ten prooi. De familie, die gisteravond op het Weense station naar de eerste klasse werd geleid, daalt thans, half tegen wil en dank, in een gondel af, terwijl hun bagage reeds in een tweede gondel wordt verstouwd. De pa, een blozende, krachtige, zeer betrouwbaar uitziende heer, tracht met koppige nadruk nog condities te stellen; de gondeliers doen, uit welopgevoedheid, alsof zij er werkelijk naar luisteren, en knikken geduldig en goedaardig. Als iets in orde komt, dan dát. O ja... best. Goed, uitstekend. Ook een hotelportier stelt de pa in dit opzicht gerust en laat zich daarbij meteen in de gondel zakken onder de belofte, dat hij de Sir en zijn Lady naar het enige hotel in Venetië zal brengen, dat voor hen in aanmerking komt. Hij spreekt Engels met hen, hoewel zij er eerder als Noord-Duitsers uitzien. ‘Rooms on the shoreside. Five o'clock tea niggerband,’ zegt hij, verliefd op al deze woorden...
Ma werpt de indringer verontwaardigde blikken toe; de blozende
| |
| |
pa capituleert voor het onvermijdelijke, neemt zich vermoedelijk voor, een volgende keer door het reisbureau plaats te laten bespreken. Hij heeft het druk met het verdelen van lires onder een onwaarschijnlijk groot aantal dragers, waarvan elk een half dozijn handen schijnt te kunnen uitsteken. Opeens wordt het hem genoeg; grimmig-vastbesloten gaat hij zitten; de dragers is het echter nog niet genoeg; treiterend kalm leggen zij de hand op het aan de snavel der gondel oprijzende zwaard, dat wel speciaal ten gerieve van deze schuimers moet zijn uitgedacht. Dan ontpopt zich de hotelportier echter als redder in de nood; dat is goed geregisseerd: één bestraffend woord van hem, en de gondel komt vrij. Ma en de dochter slaan dadelijk tot dankbare genegenheid om, de pa echter ziet nog ontstemd voor zich, terwijl de gondel afvaart, licht glijdend over het water van Venetië.
Walther kijkt spottend naar dat welgedane en toch zo bedrukte gelaat, maar plotseling ondergaat hij de zeer vreemde gewaarwording: dat hij zich misschien niet lang meer vrolijk zal kunnen maken over de zorgen der rijken.
De woorden van Fritzi, gisteravond, dringen zich aan hem op, en een wat overspannen fantasie tovert hem voor ogen, dat hij daar zelf, met de onuitgenodigde portier, de pa, de ma en de dochter in die gondel zit, waarop de rijkdom zo zwaar drukt. Zijn schrik voor deze voorstelling doet hem even later, als de vaporetto de gondel passeert, uitermate kritisch en wantrouwend naar het jonge meisje kijken. Hij is tot een zeer voorbarige en ongerechtvaardigde afkeer geneigd, constateert met één oogopslag, dat zij veel te poezelig is voor haar achttien jaren; zij wordt vast een kolossale vrouw wanneer zij tegen de vijftig gaat lopen, en overigens durft hij erop zweren, dat zij vannacht in haar slaapcoupé eerst nog een tijd wakker heeft gelegen om erover na te denken waarom men zich niet door een interessante, jonge saxofonist mag laten schaken, terwijl het met z'n beidjes op een armoedig zolderkamertje met schuine balken toch juist zo zalig en zo dolletjes moet zijn, net als in die beeldige song: with you alone in a niggerhut.
Zij vangt Walthers brandende blik op, verstaat die verkeerd en bloost. Daarop licht hij zijn hoed en maakt verliefde ogen; zij knikt aarzelend terug, maar wendt dan verlegen het hoofd af. Ma speurt onraad, fluistert haar man een waarschuwend woord toe, waarop hij met de parate bloeddorst van een haremwachter zijn dreigend oog laat gaan naar alle mannen, die over de verschansing van de vaporetto leunen. Het verwart hem echter, dat het er zovelen zijn en dat zij allen naar zijn dochter kijken; hij weet een ogenblik niet meer, of hij zich misschien niet gevleid moet voelen... Meteen draait de vaporetto de eerste bocht om, en Venetië verrijst.
Betoverd wendt Walther het gelaat van de gondel af, vergeet het jonge meisje, dat zonder er zelf schuld aan te hebben zo hevig zijn wre- | |
| |
vel gewekt heeft; vergeet zelfs zich achteraf te schamen voor zijn kwajongensachtig gedrag.
Paleizen stijgen strak uit het water op en zijn zo onwaarschijnlijk blank en broos, alsof ze uit niets dan licht en een weinig ijle schaduw waren geschapen. De zon, nog laag boven de lagunen, laat haar oogverblindend goud over de volle breedte het kanaal binnenstromen; een paar blinkend witte meeuwen schieten er op spitse wieken door; het kabbelende water beeft van het vele licht en werpt schichtige, helle reflexen in de poorten der paleizen en in de smalle, schemerig-blauwe zijkanalen, waar een geheimzinnig stil bedrijf is van onder bruggetjes doorglijdende gondels.
En, als op afspraak, begint het van de torens te luiden; de lucht vult zich tot berstens toe met de zinderende galm, tot alle klokken hun zeven slagen hebben uitgeteld en de laatste trilling in het water verzinkt.
Walther heeft zijn hoed nog niet weer opgezet sinds hij hem daareven sarcastisch lichtte voor het rijke jonge meisje. Zo begroet hij Venetië blootshoofds; zacht en verfrissend strijkt om zijn slapen de zeelucht; hij ademt haar met volle longen in, ademt koolzuur in zijn bloed, dat ervan gaat tintelen. Hij beseft, dat hij op dit ogenblik volkomen gelukkig is, en voelt, dat hij zich slechts met moeite bedwingen kan om niet te schreien. Zo heerlijk licht, zo onwaarschijnlijk gewichtloos is het leven hem nog nooit tegemoet getreden, en even flitst het verwarrend door zijn brein wát hij eigenlijk met zoveel geld beginnen wil, als men slechts vijftig centesimi hoeft te bezitten om tussen deze voorbijglijdende paleizen, die de illusie van alle aardse rijkdom zelf zijn, recht in de gouden morgenzon te varen?
Dat daar is het Cà d'Oro, dat moet het Cà d'Oro zijn, het mooiste gotische paleis van Venetië... - Is dat het Cà d'Oro mijnheer?
O, het gaat Walther te vlug, veel te vlug... hoewel er tegelijkertijd een onlesbare begeerte in hem is: te zien, meer te zien, nog meer, alles te zien. Intussen spint iets in hem nog voort aan de vraag: moet men misschien niet juist arm zijn, vermoeid en pas uit de tredmolen ontsnapt om dit alles zó te genieten als ik nu...? Kijk, daar vliegen een paar duiven van de San Marco! Die hebben het goed daarboven, die hebben het goed hier, die hoeven alleen maar hun graantje te pikken. Hij lacht voor zich heen; dit beeld wekt plotseling zijn lachlust op. O, wat een dag, wat een morgen, wat een stad!
De wonderlijke, onder het voortvaren steeds wisselende werkelijkheid van paleizen en doorkijkjes en grillige spiegelingen projecteert in zijn brein zonderlinge droombeelden; zo stelt hij zich even voor, dat hij deze ganse nacht met een lege maag daar op die stoep gezeten heeft, luisterend naar de stilte tussen de uren en de halve uren, en met geen ander doel dan op de zon te wachten, die daar, juist onder de boog van de Rialtobrug, verrijzen moest.
| |
| |
Nog andere paleizen komen Walther bekend voor. Dat daar en dat daar... komt daar rechts, in de bocht, het palazzo Fóscari niet? Door een kanaaltje heeft hij reeds even de koepel van de Santa Maria della Salute gezien.
En nu komt... en nu komt... ja, daar opent zich werkelijk de op aarde maar éénmaal gebouwde openluchtzaal, die men het Sint-Marcusplein noemt. In het snelle voorbijvaren ziet hij juist, dat hij er thuis is, alsof hij er honderd jaar geleden al heeft lopen flaneren hij kent er elke steen, ja, hij kent zelfs de gezichten der mensen daar aan de kade... o, wat een vlucht duiven!
Nu zwaait de vaporetto naar de aanlegsteiger van de Riva degli Schiavoni; Walther diept de kaart van de Sirena Adriatica uit zijn zak op in het onduidelijke besef, dat hij thans eerst voor zich en zijn valies een onderkomen moet vinden...
Meteen, dat hij aan wal stapt, schieten er twee desperado's op zijn valies af, maar een derde, die achter Walther aan de vaporetto verlaat, wijst hen gestreng terug met de woorden: ‘Ik ken de signore al van het station.’ En tot Walther zegt hij: ‘Komt u maar met mij mee, - ik weet precies wat u zoekt. Die kaart in uw hand kunt u gerust weggooien: u zoekt iets goedkoops, maar geen stal. Ik heb een adres voor u, en als het u daar niet bevalt, rest u hier in Venetië alleen nog maar het Excelsior Palace. Deze kant uit. Tien lire een kamer, maaltijden niet verplicht; u kunt net eten waar u wilt.’
‘Tien lire...?’ vraagt Walther aarzelend. Zijn valies glijdt reeds zachtjes over in de rustig aandringende en overtuigende hand van de ander.
‘Als ik er u breng: tien lire.’
Dat zij elkaar reeds van het station af kennen, wekt intimiteit, en, zijn verzet thans geheel opgevend, gaat Walther aan de zijde van zijn gids een smal straatje in, waar enkele logementsschilden uithangen.
De man moet even het valies neerzetten om zijn broek op te hijsen, die een neiging tot afzakken vertoont. ‘Kijk,’ zegt hij daarbij en wijst op de smerige ingang van een Casa per Viaggianti, de even smerige verhuurster negerend, die zich hoopvol afwachtend in de open deur heeft geposteerd, ‘zo'n vuilnisbak is nou ook die Sirena Adriatica van u. Ik kan het weten, want ik heb er tot m'n verdriet zeven jaar lang klanten voor geworven.’ En hij pakt het valies weer op, wenkt met zijn vrije hand treiterend vriendelijk naar de achter zijn rug schimpende.
Nu loopt het straatje op een pleintje uit, waarover drie kleine bomen zijn verdeeld en een blindeman de slinger van een oud orgeltje draait. Achter een vriendelijk poortje, waarboven een bord hangt: Albergo la bella Veneziana, opent zich een hof met een paar min of meer wankele stoelen en tafeltjes, wijnkruiken en vaatjes, opgestapelde kistjes mineraalwater en een door een druivenwingerd beschaduwde galerij, waar- | |
| |
op de zachtroze geschilderde façade van een bescheiden logement rust.
‘En hier breng ik u,’ zegt de gids met hoogmoedige bescheidenheid, zet ter wille van zijn broek nog maar weer eens zijn valies neer en weet zelf niet (daar hij niet opziet), dat hij naar een donker en lieftallig meisje wijst, dat uit de eerste etage belangstellend op de jonge vreemdeling neerziet, die Tonino op deze zondagmorgen heeft opgevangen.
Het meisje glimlacht de nieuwe gast vriendelijk en koket toe, gunt zich dan de tijd om kalm de blinden te sluiten. Daarop verdwijnt zij. Nu ze Walther halverwege de trap tegemoet zweeft en weer voor hem uitgaat, kan hem niet verborgen blijven, dat van een van de pijpen van haar broekje een afgescheurde strook slordige kant neerhangt, - dit bewijst natuurlijk niets tegen haar glimlach, maar...
Een dikke, als een bars maar ongevaarlijk bandiet uitziende herbergier met een ongegeneerd openstaande broek, die nog aan één bretellus hangt, komt in een wolk van knoflook- en gebakken-visgeur de keukendeur uit, welke hij om de een of andere reden weer haastig achter zich dichttrekt. ‘Kamer nummer negen,’ zegt hij. ‘Twaalf lire. Plus drie voor servizio en bolli.’
‘Tien lire...!’ protesteert Walther om te laten zien wie hij is.
‘Tien lire!’ valt de man bij, die hem al van het station af kent.
‘Goed, maar dan een achterkamer!’ verdedigt zich de waard.
Walther stelt in een reeds min of meer vloeiend Italiaans voor om de ene zowel als de andere kamer in ogenschouw te gaan nemen.
‘Wijs ze de signore, Marcolina.’
Marcolina. In optocht wordt er naar boven gegaan, een tweede trap op.
Beláchelijk om tussen de beide kamers ook maar één ogenblik te aarzelen. De achterkamer is donker, triest muf, vochtig en ziet op een blinde muur uit, waar men met de hand aan reiken kan. De voorkamer daarentegen, die van twaalf lire plus drie voor bediening en toeristentaks, is ruim en licht en er staat een breed, tot uitrusten verlokkend bed met een lichtzinnige plaat er boven van Leda en haar zwaan, maar gelukkig ook, op de kast, een madonna onder een glazen stolp met aan weerszijden een vrolijk bonte papieren ruiker. En dan is er een balkon, vanwaar men over het zondagse pleintje uitziet waar de blindeman uit zijn draaiorgeltje Tosca draait en waar de kinderen stoeien voor zover ze niet door een op zindelijkheid beluste moeder stevig tussen de knieën worden vastgeklemd en met een fijne kam...
En als Walther even de moeite wil nemen zich over de balkonbalustrade heen te buigen, ziet hij tussen de huizen door zelfs nog een streepje water, - de man, die hem al van het station af kent, attendeert er hem bescheiden op.
‘Uitzicht op het Canal Grande, signore.’
Walther besluit niet kleinzielig te zijn, - hij kiest de dure kamer.
| |
| |
Uit dankbaarheid beloont hij zijn gids met twee lire. Deze zet eerst netjes het valies neer, om Walther gelegenheid te bieden hem ook nog de halve lire vaporetto-onkosten van het station naar de Riva degli Schiavoni te vergoeden; als hij zich in deze verwachting teleurgesteld ziet, hijst hij echter met dezelfde welgemoedheid voor het laatst zijn broek op, bedankt Walther in uitgelezen bewoordingen, hem een aangenaam verblijf in de lagunenstad toewensend en zich ook verder in zijn gunst aanbevelend.
En hij gaat omlaag om bij de waard zijn provisie op te eisen.
‘Scheerwater, signore?’ vraagt Marcolina, die weet hoe men een gast ontvangt. Walther tast naar zijn wang en knikt; haastig snelt zij heen.
Zeer ingenomen met de voorlopige gang van zaken, betreedt hij het balkonnetje en knoopt zijn boord los, de ogen half gesloten tegen de zon. Hij hoort dat orgeltje, dat oude orgeltje met zijn spinetklank; zijn lippen spitsen zich om het melodietje mee te fluiten, dat hij als kind reeds op straat hoorde spelen. En opeens schijnt het hem toe, of hij weer kind is. Of hij vanmorgen uit een nachtmerrie ontwaakt en in de werkelijkheid is teruggekeerd, die licht en blij en zonder zorgen is.
Natuurlijk... is het juist andersom... thans droomt hij.
Maar hij heeft het gevoel, dat deze lichte droom zal voortduren zolang hij hier in Venetië blijft; dat hij hier weer kind zal zijn, argeloos, onnadenkend, vol kwajongensstreken. Achter zich hoort hij Marcolina weer binnenkomen; hij keert zich om, keert haar de glimlach toe, die, zonder dat hij het zelf weet, op zijn trekken is neergedaald. Zij lacht terug, verrast door de ontplooiing van zijn moe en verreisd gelaat; zij laat hem een chiantifles zien, waarin zij hem het scheerwater heeft gebracht; als hij er zijn hand tegenaan legt, voelt hij, dat het lauwwarm is. ‘In de waskom gooien?’ vraagt Marcolina. - ‘Ja, vooruit maar...’
Terwijl zij het doet, ziet hij haar ondeugend en vol overmoed in haar donkere odalisken-ogen en steekt zijn eerste Italiaanse compliment af: ‘La bella Veneziana!’
Zij straalt over haar ganse ongewassen gelaat en trekt haar lipje omhoog zoals madame de Maintenon het haar niet verbeterd zou hebben. Een pink door de lus van het thans lege mandflesje stekend en het achter haar rug om heen en weer slingerend, ziet ze, in afwachting van zijn verdere hoffelijkheden, nog een tijdje toe hoe hij zich scheert.
|
|