| |
II/ In de schemer van de Wiener Wald
Met een dof gevoel in het hoofd wordt Walther wakker, tast slaapdronken naar zijn horloge naast zich op het nachtkastje, maar trekt de hand meteen weer terug, omdat hem plotseling bewust wordt, dat het zondag is.
Hij herinnert zich nu ook, dat hij daareven heeft horen kloppen; het hoofd naar achteren omdraaiend, ziet hij zijn ontbijt op tafel staan. Hij besluit overeind te komen, laat zich in zijn pyjama uit bed glijden... gelukkig, z'n koffie is nog warm: z'n hospita heeft het goede inzicht gehad een handdoek om het potje te wikkelen. Nog een weinig zwaaiend op zijn onuitgeslapen benen, schenkt hij zich in. Dan, in de ene hand het kopje, in de andere de zondagochtendcourant, vlucht hij weer naar zijn bed. Tegen het kussen aanzittend, spreidt hij de krant op zijn knieën uit, drinkt behoedzaam zijn koffie en begint de opschriften op de frontpagina te lezen.
Na een tijdje merkt hij, dat hij in 't geheel niet meer leest, maar voor zich uit zit te staren. Is het weer zo ver? Sinds donderdag, sinds hij boven bij de oude geroepen is, gaat hem niets anders meer door het hoofd dan dat waanzinnige plan. Diezelfde avond nog is het in hem opgekomen, en hij raakt het niet meer kwijt. Hij slaapt er slecht van... vannacht heeft hij weer allermiserabelst geslapen, urenlang wakker gelegen, wild gedroomd. Hij moet vandaag tot klaarheid zien te komen - dat heeft hij zich vast voorgenomen. Maar hier in bed, met een nog ongewassen hoofd, wil hij er niet meer over nadenken. Hij wil naar
| |
| |
buiten, om in het licht van de volle dag, als alle dingen hun reële waarde hebben, ja of neen tegen zich zelf te zeggen...
Eerst moet hij nog even wat prutswerk voor de oude verrichten, een wekelijks overzichtje voor diens beroemde tabellen en statistieken, - hij heeft de stukken er voor maar meegenomen, dan hoeft hij er maandag geen tijd meer aan te geven. Om vijf uur vanmiddag zal hij, zoals elke zondag, met Franz en Pepi, de redacteur en de uitgever-drukker van De ontketende Prometheus, in de Hirsch samenkomen, - tevoren kan hij echter nog mooi een uurtje alleen door de Wiener Wald dwalen.
Hoe laat is het? Half elf al. Hij is enige malen wakker geweest, het eerst natuurlijk om kwart voor zeven...
In één slok drinkt hij verder zijn koffie leeg, staat voor de tweede maal op, schuift het raam open en constateert met voldoening, dat er frisse voorjaarslucht in zijn kamer stroomt. Tegelijkertijd heeft hij muziek. Aan de overkant, waar de vlakke achterwand van een huurkazerne verrijst, speelt natuurlijk weer de grammofoon van die vrome juffrouw, die elke zondagmorgen in een vaste volgorde psalmen laat draaien: In de Heer is mijn vertrouwen; Het hijgend hert; Juicht, kinderen Gods. Walther uit zijn ergernis in een oneerbiedig woord. ‘Wat hier en daar, ga dan naar de kerk, juffrouw, als u psalmen wilt horen! Als u daar te lui voor is, juffrouw, als u denkt, dat u uw zieleheil al gered hebt wanneer u een paar platen laat afdraaien, vergist u zich, juffrouw, neemt u maar van mij aan! Ja dát zou gemakkelijk zijn wanneer Petrus en Paulus voor His Master's Voice gesproken hadden, dan konden jullie allemaal gezellig thuis blijven en er aardappelen bij schillen!’ Walther spreekt in zijn verontwaardiging luid voor zich heen. ‘En vanmiddag staan natuurlijk alle radio's weer aan en iedereen denkt, dat de zijne het meeste genot aan de buurt schenkt.’
Hij drukt op het schelletje naast de deur. ‘Scheerwater alstublieft, juffrouw,’ draagt hij zijn hospita op, die met een vriendelijke zondag-morgenwens om de hoek komt kijken.
In een propvolle tram belandt Walther om ongeveer half vier 's middags bij het eindpunt Dornbacherstrasse, slaat langzaam de stijgende weg naar de Wiener Wald in, verloren in een stroom van zondags-wandelaars, dienstmeisjes met-en-zonder-kinderwagens, soldaten, Wandervogels in troepjes en de gitaar voorop, kantoormeisjes, jonge communisten met Russische petten op, lichte dametjes.
Er is een geur van lente, stof en mensenlijven; Walthers lichte colbert wordt hem haast te warm onder het stijgen; hij staat een paar keer stil, veegt zich met de zakdoek het zweet uit de hals en de hoedrand. Misschien is hij het buiten lopen ontwend; misschien ook is de lucht vandaag bijzonder zwaar van geuren en groei. De bomen dragen al hun voorjaarskleed, maar men ziet er overal nog dwars doorheen, en de
| |
| |
verliefde paartjes kunnen zich nog niet in het verborgen neervlijen, moeten zich met wandelen tevreden stellen, de armen achter elkaars rug dooreengestrengeld.
Hij komt een der meisjes van het kantoor met haar galant tegen; zij groet vriendelijk en koket; Walther neemt zijn hoed voor haar af zonder zich eigenlijk precies bewust te worden, of het juffrouw Lola of juffrouw Lisa was. Alle kantoormeisjes zijn vandaag met hun galant aan de wandel, en op een bepaalde wijze komen ze hem de een na de ander bekend voor. Misschien is het de wat gelaten blik in hun ogen, een onverschillige trek om hun mond, de goedkope burschikoze opschik, die hen tot soldaten van een en hetzelfde leger stempelt.
Walther kiest thans een zijpad, waar minder mensen gaan. De zaak is dus... om te beginnen heeft hij geen trek in Mödling of Gloggnitz. Als hij er eenmaal uitgaat, zal het anders wezen. Hij zou eigenlijk liever naar Italië willen. Venetië is tenslotte niet zoveel meer dan een nacht met de sneltrein.
Eergisteravond is hij de stad ingegaan, heeft naar prijzen geïnformeerd. Met driehonderd schilling kan hij het uitstapje wagen. Natuurlijk een goedkoop hotelletje zoeken. Maar hij heeft geen driehonderd schilling. Lenen? Franz zit zelf altijd krap. Pepi zou het kunnen doen.
Venetië... een oude droom van hem. Waarvoor studeert hij nu eigenlijk al een jaar lang Italiaans? Ja... maar er is nog iets anders. Er is nog iets héél anders. Walther zucht ervan. Dit andere, dit misschien krankzinnige denkbeeld zou nooit in hem zijn ontwaakt, wanneer de oude niet zo ineens met zijn vakantie was komen aanzetten. Het ging tevoren tenslotte toch alles goed; hij zou in de tredmolen hebben voortgewerkt zonder ergens bij te denken; hij zou emballagelijsten hebben ingevuld, dozen geteld, steekproeven genomen, met de douane getelefoneerd hebben en bij dat alles wel suf en innerlijk onvoldaan, maar toch niet diep ongelukkig, toch niet radeloos zijn geweest. Nu plotseling voelt hij, dat hij niet meer de kracht, niet meer de moed zal hebben nog één dag langer dan tot de volgende zaterdag op zijn vakantie te wachten.
Ze is hem bij wijze van een bijzondere gunst geschonken; hij zou er dankbaar voor moeten zijn; in plaats daarvan brengt ze alles in hem tot oproer, wekt een razende vrijheidsdrang in hem, die, nog steeds groeiend, zich met één week zelfs al niet meer tevreden stelt, geen enkele beperking meer verdraagt. Het zal hem bovenmenselijke zelfstrijd kosten om zich na die week weer in de aldag te schikken. Onmogelijk zal het hem zijn. Onmogelijk!
Hij staat zonder het zelf te weten al een ogenblik stil. Tussen de tegen de helling groeiende bomen ziet hij op een grote weide neer, die door de zondagsgangers als picknickgelegenheid wordt aangewend; de weide is er zo mee overdekt, dat er nauwelijks een plekje groen doorschijnt. Mannen liggen met het hoofd in de schoot van hun vrouw uit te rusten,
| |
| |
de hoed boven de ogen om het licht af te schutten; zuigelingen drinken aan de levensbron of worden zachtjes in de wagen heen en weer geschoven; grotere kinderen hollen achter een bal aan. Aan de weide grenst een vierkante, kunstmatige vijver, waarop men tegen een kleine betaling kan gaan spelevaren; er drijven een paar dozijn ijzeren boten in rond, die door gebrek aan vaarruimte aanhoudend tegen elkaar aanstoten. Soms heeft een ganse familie samen één boot gehuurd; de vader of de oudste zoon zit in 't zweet zijns aanschijns te roeien; de kleineren trachten tot bezorgdheid der moeder en grote zusters andere bootjes te enteren; zij zijn zeerovers. Soldaten hebben een wedstrijd in het hard-roeien georganiseerd; ze vallen met een smak achterover op het bankje als de riemen per ongeluk uit het water omhoogschieten; hun meisjes staan aan de kant te gillen van het lachen. Er zijn ook verliefde paartjes, die dit ronddrijven in de vierkante waterkuil als een romantisch uitstapje willen beleven, waaraan slechts de bioscoopmuziek ontbreekt: terwijl ‘hij’ zachtjes voortroeit, laat ‘zij’, peinzend omlaagstarend, haar hand door het water slieren...
Walther aanschouwt dit panorama van menselijk leven, ziet hoeveel illusie een enkele voorjaarse zondag schenken kan, en plotseling stijgt er bitterheid in hem op, omdat hij zijn onschuld verloren waant; omdat hij in een vierkante bak met troebel grondwater geen vijver met leliën meer gelooft te kunnen zien, of een wijde oceaan waarop piraten hun bloedig bewind voeren.
Niemand daar beneden laat zich door gedachten aan morgen of gisteren de vreugde van deze zondag bederven; allen leven zich in het ogenblik uit, en alleen Walther, die daar boven eenzaam staat, schijnt door een kwaad gesternte gedoemd om over dit morgen en gisteren na te denken, vol sarcasme te denken: ‘Wat een verstandige inval toch, die geheiligde zondag! Wat een veiligheidsklep! Wat een waarborg voor het voortbestaan van onze ideale wereldorde! Ze weten het wel, die knappe koppen: schaf de zondag af, laat het mensdom voortsloven, dag aan dag, en binnen twee maanden laait de vlam der anarchie over de wereld. De zondag! Even ademhalen, jongens! Wel wat te kort om tot besefte komen van wat er uit de mens en zijn samenleving geworden is, maar...’
Er is een tijd geweest, dat zulke overpeinzingen een heilig vuur in hem wekten, de drang om zich aan het grote doel: de bewustwording der massa, te wijden, - vandaag beseft hij slechts de onmenselijke zwaarte van de taak: een verloren samenleving te redden. Misschien hebben zij gelijk, die er niet over malen waar het geld vandaan komt, dat zij hun vrouw 's zaterdags op tafel leggen, - ieder voor zich en God voor ons allen!
Even kwelt Walthers geweten hem met de pijnlijke vraag, of er misschien een weinig opzet achter schuilt, dat hij zich juist vandaag zo
| |
| |
moedeloos voelt en redeneert; of er soms iets geforceerds in zijn bitterheid schuilt. Wil hij zich soms bij voorbaat al schoonwassen?
Ach, schoonwassen! Hij zal het Franz en Pepi wel zeggen: Kijk dan zelf uit je ogen: de massa wil niet eens uit de poel getrokken worden, waarin ze zich heeft leren thuisgevoelen; ze is er gelukkig in; ze vindt het bést zo. Goed, ik vind het ook best zo; ik denk van nu aan ook alleen nog maar aan me zelf; ik red me zelf, als me er de kans voor geboden wordt...
‘Walther!’
Hij staat tegenover de kleine, ronde Pepi en diens vriendinnetje Fritzi, zou hen zonder hen te zien voorbij zijn gelopen.
‘Daar loopt er een over z'n volgend artikel te dromen!’ lacht Pepi. ‘Waar ga je nog heen? Wij zijn al op weg naar de Hirsch.’
‘Ik ga mee,’ zegt Walther. ‘Hoe maakt u het, juffrouw...’
‘Ik dacht, dat jullie jij en jou tegen elkaar zeiden!’ roept Pepi teleurgesteld uit.
‘O, als de juffrouw...’
‘Ik heb altijd maar het liefst, dat de hele wereld Fritzi tegen me zegt,’ verzekert Fritzi uit de gulheid haars harten. ‘Maar ik weet natuurlijk helemaal niet...’
‘Ach, wat een vervelende complimenten!’ zwaait Pepi af, en Fritzi die haar ongelijk inziet, vraagt: ‘Nou, zal ik dan maar?’ en steekt haar arm door die van Walther.
Hun goede stemming verkwikt Walther; hij wil er graag in delen; de warmte van de zachte meisjesarm, onverwachts door de zijne gestoken, bezorgt hem een heimelijk geluk, dat hem tegelijk troost en verwart.
‘Hoe is ze?’ vraagt Pepi enthousiast. ‘Is het geen duvel?’
‘Pas jij dan maar op als ik zo'n duvel ben!’ waarschuwt Fritzi hem. En tot Walther zegt ze met een schalks lachje: ‘Gelooft u, dat Pepi er eentje is, die een duvel baas kan?’
Pepi, beledigd, houdt haar zijn kleine, wat vrouwelijke vuist voor de neus. ‘Zo zou ik je!’ zegt hij en trekt zijn vuist dan met een kreet van pijn terug, omdat zij er haar scherpe tandjes in gezet heeft.
‘Ik zie het al!’ lacht Walther. Pepi staat stil om zijn hand te bekijken; Fritzi komt er ook bij toezien en troost met veel lieve, berouwvolle woordjes, waarvan de gemakkelijk weer vertederde Pepi de spot ontgaat. Het schijnt dan toch wel te zijn zoals Franz laatst zei: ‘Pepi verstaat de kunst om van elke vrouw een helleveeg te maken, al was ze tevoren zo zacht als Lucia di Lammermoor. Hij heeft iets wat de vrouwen wild maakt; waarschijnlijk is hij te goedhartig...’
Onder het gezamenlijk voortwandelen meent Walther te bespeuren, dat Fritzi wel geneigd zou zijn hem voor Pepi te verruilen; hij hoort het uit haar geïrriteerde stem wanneer ze met haar minnaar spreekt. Aanvankelijk gevleid door haar blinde voorkeur, gaat hij op de verstand- | |
| |
houding in, die zij met hem zoekt; daarna komt het medelijden met de geen onheil vermoedende Pepi in hem boven; hij wil een vriend geen liefje afkapen, bedenkt nu trouwens weer, dat hij iets gans anders van Pepi wil. Ja... zo meteen als Franz er ook is, zal hij het maar zeggen. Het zal moeilijk zijn... hij voelt wel hoe moeilijk het zijn zal. Kan hij het wel doen als Fritzi erbij zit? Waarom niet... misschien zal de tegenwoordigheid van een vierde, die niet zo bij de zaak betrokken is, weldadig zijn.
Ze komen spoedig bij de Hirsch aan; tussen de bomen zien ze ganse families aan één tafeltje zitten. ‘Franz zal naar achteren zijn doorgegaan,’ meent Pepi, voorgaand naar de lage ingang van het lokaal, waarboven een houten hertekop met een enorm gewei gespijkerd is. Binnen hangt dikke blauwe tabaksrook. Er wordt gekegeld; men hoort het klotsen der ballen en de geërgerde uitroepen van ontevreden kegelaars, die, roodbezweet en met kleine oogjes van de wijn en de inspanning, naar achteren hun uitloop nemen.
‘Straks gooi ik ook even een paar ballen,’ zegt Pepi, die er het liefst meteen zou blijven hangen.
Terwijl ergens iemand op een orgel de oude keizershymne tracht te spelen, zit bij het achtervenster een andere muzikant met een stoel boven op tafel, trekt volle akkoorden uit een harmonika en ziet daarbij met wat idiote zelfgenoegzaamheid over de hoofden der mensen. Hij knikt de voorbijgaande Fritzi toe en tracht een whispering bariton te imiteren:
‘Wer möcht’ net Heurigen feiern
Mit so'n Pupperl wie du...?’
Glimlachend wendt zij het gelaat af, maar zegt tegelijk verachtelijk: ‘Dronkenlap...’
De vrijende paartjes hebben in de achtertuin hun toevlucht gezocht; onder de zware beuken begint het al een weinig te schemeren. Bijna aan het eind zit aan een eenzaam tafeltje Franz; hij staat op en wenkt hen. ‘Goed, dat jullie komen;’ zegt hij, ‘ik heb al bijna moeten vechten om dit tafeltje voor ons te houden.’
Franz, de eigenlijke oprichter van De ontketende Prometheus, is een lange, benige en zeer rustige, zelfbewuste jongeman; Fritzi kan hem niet goed zetten ter wille van de licht spottende ondertoon, die in al zijn woorden doorklinkt. Zij weet niet precies wat een cynicus is, noch hoe men het woord schrijft, maar ze voelt toch wel: als het op iemand van toepassing is, dan op Franz. ‘Jij, cynicus!’ pleegt ze tegen hem te zeggen en is er zelf een weinig trots op, dat zij dit ongewone, onaangenaam klinkende woord weet aan te wenden. Als hij haar nu dadelijk weer begint te plagen en tegelijk met haar weer alle zusteren van Eva be- | |
| |
kritiseert, zegt zij verachtelijk: ‘Wat zul jij nou van de vrouwen afweten als er geen een vrouw wat van jou wil weten!’
Ze weet heel goed, dat dit laatste niet waar is; Pepi is dom genoeg geweest om haar te vertellen hoeveel vrouwen en jongemeisjes zijn vriend nalopen; misschien hoopt ze de fortuinlijke alleen maar tot een grootspraak te verleiden, die hem belachelijk maken en haar nieuwsgierigheid bevredigen zou. Maar hij is haar te slim af; hij antwoordt: ‘Daardoor blijf ik de vrouw juist van de goede afstand zien, Fritzi!’
Zij trekt een snoet tegen hem en zoekt haar troost maar weer bij Pepi, die al vijf minuten roept en vingerknipt om een kelner. Zij wil ijs hebben als dat er is, zij heeft het warm gekregen van het wandelen. Ze neemt haar hoedje af en schudt haar gegolfde, zeer lichtblonde haren uit, die misschien alleen maar zeer lichtblond zijn omdat Fritzi dat zo wilde. Nu zij haar manteltje opengooit, blijkt zij in een wat gewaagd toiletje van goedkope zijde te zijn gestoken, maar zij weet het te dragen met de pretentieuze ingetogenheid van een eerbaar jongmeisje... - Franz, die glimlachend toeziet, draagt zij op, het spiegeltje voor haar vast te houden; hij doet consciëntieus wat zij van hem verlangt, maar ergert haar weer doordat hij, terwijl zij zich kamt, langs haar heen naar een andere kijkt, - achteromziend, overtuigt zij zich ervan.
Pepi staat op om een kelner te pakken te krijgen. Walther ziet peinzend het toneeltje tussen Franz en Fritzi aan.
‘Waarom ben jij vandaag eigenlijk zo stil?’ vraagt Franz.
Walther schrikt wakker, zwaait met een luchtig gebaar af. Pepi keert terug met een kelner, die hij aan de knoop van zijn jas vasthoudt.
‘Ken jullie hem niet?’ vraagt Pepi. ‘Koning Haakon, uit het Fliegende Rösslein; hij heeft ruzie met z'n bazin gekregen, vertelt hij me net...’
De reeds grijzende kelner, die zijn naam waarschijnlijk dankt aan een waarlijk koninklijke neus, knikt bevestigend, maar heeft thans geen tijd om er meer van te vertellen, krabbelt zijn bestelling neer, knikt naar drie, vier zijden, dat hij dadelijk, ogenblikkelijk zelfs komen zal.
Pepi begint, als de kelner weg is, alles en nog wat te vertellen wat hem over de waardin van het Fliegende Rösslein ter ore is gekomen. Zij moet werkelijk een zeer extravagante dame zijn, een Messalina, een keizerin Catharina in bescheidener decor; ze schijnt per jaar juist zowat een dozijn minnaars aan te kunnen. Langzamerhand hebben alle kelners van Wenen voor haar gedefileerd; Haakon had het haar zeker ter wille van zijn neus aangedaan...
Pepi heeft een precieuze wijze van vertellen; hij luistert zelf met genoegen naar zijn welgekozen woorden en duldt geen tussenwerpingen. ‘Ja, en die ene kelner, weet jullie nog, die lange, ik geloof, dat hij Albert heette, die was in januari, onder het teken van de Stier, haar uitverkorene, en daarop volgden onder het sterrenbeeld der Tweelingen...’
Niemand luistert meer naar hem. Fritzi ziet ongeduldig in het rond
| |
| |
en neemt dan haar tasje op: zij heeft daareven een vriendin naar binnen zien gaan zegt ze... ze komt dadelijk weer terug. Nu ze weg is, staakt Pepi zijn verhaal: zij is zijn muze geweest. Met z'n drieën zitten ze zwijgend bij elkaar, drinken een teug wijn, bieden elkaar een sigaret aan. Aan een ander tafeltje begint een Wandervogel bij zijn gitaar te zingen. Franz heeft Walther al een paar maal met achterdocht gadegeslagen, vraagt hem thans op de man af: ‘Wat heb je, Walther?’
‘Ja, hij is de hele middag al wat stil,’ meent ook Pepi.
‘Ben ik werkelijk zo stil?’ vraagt Walther, nog voor zich starend op het tafelblad, de hand onder het hoofd gesteund. ‘Ik wilde jullie vanmiddag zeggen... dat ik er genoeg van heb.’
Verwonderd zien de anderen hem aan.
‘Het is ineens zo over me gekomen,’ gaat Walther door, langzaam ontwakend uit zijn apathie. ‘Een paar dagen geleden begon ik het te voelen, dat de hele boel me geen lor meer schelen kan. Jullie begrijpt het misschien nog niet. Jullie denkt misschien, dat ik op een of andere wijze wanhopig ben, - niets daarvan. Ik ben blij, opgelucht; er is me een centenaarslast van de schouders gegleden. God... wat ben ik opgelucht! Nu merk ik het pas!’ Hij legt met een diepe zucht het hoofd naar achteren, opent de ogen, welke hij een ogenblik gesloten had.
Dan gaat hij voort: ‘Ik heb tot nog toe gemeend, dat ik het leed van een wereld, de verantwoording voor een wereld dragen moest, - en van die mening ben ik teruggekomen. Ik ben jong, ik leef maar eens; ik heb nooit zo beseft wat die beide dingen betekenen. Dat was het wat ik jullie zeggen wilde, jou, Franz, en jou, Pepi, om jullie achteraf een surprise te besparen. Ook als ik niet slaag in wat ik wil... het blijft er hetzelfde om: in de geest heb ik de zaak, waarvoor we tot nu toe met z'n drieën vochten, verlaten, - zeg ook maar: verraden, als jullie dat liever wilt... het is me nu alles gelijk.’
Hij rilt even, tast naar zijn glas wijn, maar schuift het weer weg.
‘Mogen we voor dit alles ook zo iets als een verklaring horen?’ vraagt Franz na een ogenblik zwijgen. Pepi begint als op een ingeving zijn zakken na te zoeken.
‘Een verklaring? Ik weet niet, of ik een verklaring geven kan. Daarstraks zag ik de mensen zitten, en ik dacht: Jullie maalt niet om mij; jullie maalt niet om elkaar, en jullie zoudt elkaar doodslaan als het er om ging je zelf uit de brand te redden. Zo zijn jullie, zo waren jullie, zo zullen jullie zijn. Er is geen bepaalde reden waarom ik het opeens zo ben gaan voelen, - of het moest zijn, omdat ik zo moe ben. Ik kan niet meer. Woorden, die mij heilig waren, maken me nu wild. Mensenrechten, vrijheid voor de geest... Weet jullie van die kameel, die na jaren van gehoorzame dienst plotseling, zonder zelf goed te begrijpen waarom, niet meer onder zijn opgezadelde last opstond?’
Pepi heeft zwijgend, verstandhouding zoekend naar Franz omgezien;
| |
| |
thans zegt hij, goedig troostend: ‘Je bent overspannen, Walther.’ Weer begint hij zijn zakken af te zoeken. ‘Het is jammer, dat je alles wat je nu zo hoog zit, niet dadelijk in een artikel uitstort, hoe meer gal hoe beter, gerust maar, hoor; het zou je opluchten en het zou inslaan bij de lui. Op je vorige artikel zijn instemmende brieven binnengekomen... ik kijk net, of ik ze niet...’
‘Ik wil ze niet zien!’ bezweert Walther, op wat geëxalteerde wijze de handen van zich strekkend.
Fritzi keert op dit ogenblik met aardige, argeloze pasjes terug; ze gaat er bijzitten en zegt: ‘Nou dat was me een queue daar!’ Dan, verwonderd, ziet ze van de een naar de ander.
Walther heeft haar komst nauwelijks opgemerkt. De ogen staan hem thans verwilderd in het hoofd. ‘Weet jullie wat het is?’ vraagt hij. ‘Het zijn de gummiboorden. De superboord “Stella” heeft de zachte, milde glans van een hemellichaam. Als ik dood in m'n kist lig, verzoek ik jullie, mij een gummiboord om te doen. Het merk “Irrésistable”, - dat veredelt en verjongt het gelaat. In de eerste week van maart heb ik dertigduizend driehonderd en drie gummiboorden verzonden; ik moet dat over elke week optellen, voor de tabellen van de oude. Dertigduizend driehonderd en drie! Alle afwasbaar, maar let op de cijferopvolging: 30303. Toen voelde ik het al aankomen...’
Fritzi stoot een verschrikt gilletje uit. ‘Van zo'n cijfer zou ik de hele nacht niet hebben kunnen slapen! - Hoe denk jij over zo iets, Franz'l?’
‘Ik denk alleen maar, of Walther het niet liever aan ons zou overlaten om op dit ogenblik grappig te zijn,’ zegt Franz stug.
‘Wil ik dan grappig zijn?! Kun jij vertwijfeling niet van grapjes onderscheiden?’
‘Ik dacht anders, dat je zo opgelucht en blij was.’
Walther zwijgt, maakt een wanhopige geste.
‘Vertel nog er eens door, - je hebt ons nieuwsgierig gemaakt,’ hoont Franz.
‘Ik wil er op een of andere wijze uit,’ zegt Walther, weer beheerst. ‘En liefst niet alleen uit de gummiboorden. De maat is vol; ik kan niets meer verdragen, geen kantooruren meer, geen “welmenende chef”, geen boterhammen in een trommeltje voor het twaalfuurtje, geen op de lijst komen voor traktementopslag na twaalf maanden goede staat van dienst. Ik heb het jullie gezegd: ik ben maar eenmaal jong en niet om in zo'n bureau te verschimmelen. Ik wil me vrij kunnen bewegen... wat van de wereld zien. - Ik heb altijd maar moeten rekenen. Schillingen. Halve schillingen. Al toen ik studeerde. Belangrijke theatervoorstellingen, boeken, die ik eigenlijk noodzakelijk hebben moest, lagen buiten mijn bereik. Ik wil eens weten wat het is: het geld zorgeloos door je vingers te kunnen laten glijden. Ik krijg volgende zaterdag een week vakantie. Als ik dan niet slaag, weet ik niet hoe het nog met me eindi- | |
| |
gen zal.’
‘Niet slaag?? Welk wonder verwacht je dan toch in die week?’ vraagt Pepi.
‘Ik dacht naar Italië te gaan,’ wijkt Walther uit. Waarom kwellen ze hem zo? ‘Ik dacht op reis misschien een uitweg naar mijn vrijheid te vinden,’ zegt hij en stokt dan omdat Franz zachtjes voor zich heen lacht. Ook Pepi ziet naar Franz om en krijgt op de vraag in zijn ogen tot antwoord: ‘Er wil er hier eentje naar de Lido om een reizende dollarprinses aan de haak te slaan. En nu weet je waar die lange inleiding toe diende...’
Pepi maakt een verblufte geste. Fritzi kijkt peinzend voor zich heen en wendt dan in afwachting, dromerig het gelaat naar Walther om. Deze is donkerrood geworden. Eigenlijk komt hem alles ineens zo ongeloofwaardig voor zoals Franz dat nu zegt; hij kan er zich niets meer onder voorstellen. Hij wil nog iets antwoorden als: ik zou het natuurlijk nooit forceren... het zou toch ook vanzelf zo kunnen komen, dat ik een rijk meisje ontmoet en... - Neen, hij is te trots om nu nog terug te krabbelen. Als Franz het dan zo zeggen wil, goed. ‘Jullie ziet: ik lever me weerloos uit; je weet nu alles en kunt me uitlachen als ik hier terugkom zonder...’
‘We lachen je met permissie ook nu al uit,’ zegt Franz.
‘Láát hem toch!’ protesteert Fritzi. En tot Pepi, die met een opgewonden geste wil protesteren: ‘Zal ik jou eens wat zeggen? Als ik een rijk meisje was, zou ik 'm nemen, zélfs als ik wist, dat hij achter mijn geld aan was, of, zoals hij dat noemt: achter z'n vrijheid aan.’
‘Je vrijheid nu juist in het huwelijk zoeken is eigenlijk wel een origineel idee,’ meent Franz.
‘Lach niet zo, Franz,’ vraagt Walther, gepijnigd. ‘Ik kan het op dit ogenblik niet verdragen.’
Franz keert zich naar hem om, een mengeling van drift, egernis en medelijden in de ogen. ‘Ik lach, omdat ik het wenselijk vind je te laten voelen hoe bespottelijk je bent, Walther. Het kán misschien nog je redding zijn als je dat tijdig ontdekt. - Laat nu verder zelfs eens alles terzijde. Ik wil je er niet aan herinneren hoe jij zelf tot nu toe over iemand geoordeeld hebt, die zich aan Mammon verkoopt. Ik wil je alleen maar deze vraag stellen: heb jij er dan nog helemaal niet over nagedacht hoe zo'n huwelijk eruitziet, er in de loop der jaren uit zál gaan zien, dat nooit op liefde berust heeft? Besef je dan niet, dat het ondraaglijk worden zal? Besef je niet hoe je het geld zult gaan haten, waarvoor je je zelf verkocht, het beste wat je bezat geofferd en voor altijd verloren hebt? Dag en nacht zul je met dit verraad op je hart rondlopen en met je schuldgevoel tegenover haar, die je je tot slachtoffer hebt uitgekozen... dat zal de vloek van je daad zijn!’
‘Ach... slachtoffers zijn de vrouwen immers toch,’ filosofeert Fritzi zacht.
| |
| |
Walther maakt een gebaar, waarmee hij haar verzoekt te zwijgen. ‘Franz... dit alles is mij ook door het hoofd gegaan... ik heb er 's nachts van wakker gelegen. Ik ben me diep bewust wat mijn plicht zal zijn. Als ik mij dan verkoop, zoals jij zegt, zal het tenminste een eerlijke handel zijn; ik zal haar niet meer beloven dan ik werkelijk geef. Hoe absurd het jullie ook in de oren moge klinken: ik zal haar liefhebben. Ik bezweer jullie: ik zal haar liefhebben!’ Hij slaat nerveus, hulpeloos met de hand op tafel, en Franz slaat eveneens met de vuist op tafel en zegt: ‘Het verbum liefhebben in de toekomstige wijs verbuigen, noem ik een vervloekte dwaasheid!’
‘En tóch vind ik het al mooi wanneer een man met zulke goede voornemens in het huwelijk gaat; de vrouw moet er dan maar voor zorgen, dat hij ze ook houden kan!’ preekt Fritzi. ‘Ik begrijp niet, Franz'l, waarom jij toch zo op die rijke meisjes gebeten bent: de stumperds zullen waarachtig blij zijn als er onder alle duitenjagers nog zo'n fatsoenlijke als Walther rondloopt! Heus, ze zouden je de ogen uitkrabben, als ze je zo hoorden!’
Franz ziet haar een weinig bars en niet begrijpend aan en ergert haar onuitsprekelijk door de toon waarop hij zegt: ‘Ja, zo kan men het natuurlijk óók bekijken...’
Pepi heeft met verre, verliefde blik naar Fritzi getuurd; nu ontwaakt hij uit zijn dromerij en zegt: ‘Ik geloof dat ik er achter ben. Ik geloof, dat Walthers hele plan geboren is uit de drang om het eigen ik te leren kennen. Jij wilt je zelf op de proef stellen, Walther; jij wilt weten, of je werkelijk wel beter, sterker bent dan anderen, die je veracht. Maar laat mij je als vriend zeggen, dat je jezelf onrecht doet. In het beslissende ogenblik zul jij nog slechts gehoorzamen aan de grote, zuivere stem van je ziel!’ Pepi ziet om zich heen, en als hij geen instemming vindt, zwaait hij luchtig af: ‘Ach, maar het komt immers niet eens zover! Zal ik nou eens een voorspelling doen? Walther heeft zijn week vakantie gehad, komt hier terug en zegt: kinderen, hier ben ik weer; ik heb een heerlijke week achter me; ik heb Italiaanse zon genoten, prachtige kunstwerken gezien, die alles weer in me hebben wakker geroepen wat in de aldag-sleur ten onder zou zijn gegaan. Ik heb zo het idee alsof ik veel nonsens verkocht heb de laatste avond, dat we in de Hirsch bij elkaar zaten; gelukkig is het onder vrinden gebleven, doe me het genoegen en kom er niet op terug. De schoonheid van dat onvergelijkelijke land heeft me genezen... - Waar dacht je heen te gaan?’ keert hij zich tot Walther met de opzettelijke goedigheid, die men tegenover zenuwzieken aanwendt. ‘Een week is voor Italië eigenlijk niet lang!’
Walther heeft zwijgend, met gebogen hoofd geluisterd, zegt thans aarzelend: ‘Ik wilde naar Venetië... tenminste...’
‘Venetië!’ roept Fritzi uit. ‘De man, die mij naar Venetië brengt, die heeft me, hoor!’
| |
| |
‘Laat hem eens uitspreken,’ valt Franz haar in de rede. ‘Je zei: tenminste...?’
Walther haalt diep adem. ‘Tenminste als jullie me er het geld voor lenen wilt.’
Franz buigt geluidloos lachend het hoofd naar achteren, tast dan in zijn zak en legt onder de holle hand met een smak zijn beurs op tafel. ‘Mijn kapitaal is tot je beschikking! Maar het zal niet genoeg zijn.’
‘Laat kijken,’ verzoekt Fritzi, zijn hand terzijde duwend. En aan Walther vraagt ze meteen: ‘Hoeveel denk je nodig te hebben?’
‘Driehonderd schilling, maar vijftig ervan heb ik zelf, en desnoods verkoop ik nog wat boeken...In die beurs hoef je niet te kijken, Fritzi, ik neem dat geld niet.’
Niettemin opent Fritzi de beurs, sluit haar echter dadelijk weer na er een blik in te hebben geworpen en gooit Franz zijn bezit weer verachtelijk toe; met vrolijk opgetrokken wenkbrauwen aanvaardt hij het, laat de beurs weer achter in zijn zak glijden.
‘Pepi, jij moet eraan geloven,’ zegt Fritzi nu vast besloten. ‘Jij moet je vrind helpen; je zult tenminste ergens goed voor zijn.’
‘Als je mij maar vertelt waar ik tweehonderd en vijftig schilling vandaan kan toveren,’ antwoordt Pepi, wat gepikeerd over haar ‘je zult tenminste ergens goed voor zijn’.
‘Iemand, die zo'n tante heeft als jij, hoeft helemaal niet te kunnen toveren,’ stelt Fritzi hem gerust. ‘Overtuig haar, dat ze van haar leven geen veiliger belegging voor haar geld zal vinden. Ziet Walther er soms uit alsof hij niet slagen zal? Alsof hij wérkelijk met de kous op de kop zal terugkomen en zoete broodjes bakken, zoals jij dat daarnet graag wou?’
‘Fritzi, neem nu maar van mij aan, dat je mijn tante niet kent. Zij zoekt zelf haar geldbeleggingen uit; ze is daar vreselijk secuur in.’
‘O, laten we nu over iets anders spreken; ik weet het nu wel!’ valt Walther uit. En Fritzi wendt zich ostentatief van Pepi af, die dit verdrietig constateert.
Zwijgend zitten zij nu reeds enige tijd bij elkaar. Uit het avondlijke bos dringen prikkelende geuren van aarde en vochtig mos de stille achtertuin in. Aan het tafeltje van de Wandervogel met zijn gitaar hebben daarstraks allen meegezongen en, de armen achter elkaars ruggen geslagen, het bovenlijf ritmisch heen en weer bewogen; nu is het er stil geworden; de paartjes hebben elkaar gevonden, leunen teder tegen elkaar aan, luisterend naar het dromerig voorttokkelen van de op zijn instrument verliefde Wandervogel, en nu en dan kussen zij elkaar ernstig en lang, beschut door het halfduister.
Fritzi ziet verdrietig rond in deze atmosfeer van lente en wijn en zoete, gefluisterde woordjes; zij voelt zich eenzaam. Walther staart een andere kant uit, waarschijnlijk vechtend met zijn tranen, en let niet op
| |
| |
haar. Franz is haar op dit ogenblik onsympathieker dan ooit. Pepi's verliefde blik voelt ze in haar hals, maar ze veracht hem, omdat hij zijn vriend niet wil helpen, zelfs niet als zij het hem opdraagt. Nu hij zijn hand langzaam in haar richting beweegt (zij voelt de hand over het tafelblad naderbijkomen en wacht met een haast onnatuurlijke tegenzin het ogenblik af, dat hij haar arm zal wagen te beroeren), keert zij zich eensklaps naar hem om en zegt: ‘Ik dacht, dat jij nog zou gaan kegelen?’
‘Ik heb er nu geen aardigheid meer aan,’ antwoordt Pepi onhandig.
‘Waarom moeten we hier eigenlijk in het donker zitten?’ vraagt Franz, omhoog kijkend naar de elektrische draden met peren eraan. En hij roept naar een kelner, die juist de herberg uitkomt: ‘Heila, draai de lichtknop daar eens aan!’
De kelner houdt aarzelend stil; van alle kanten wordt er nijdig naar Franz omgekeken en ‘Wat moetje met dat licht?!’ geroepen.
‘Draai aan, ik wil wat zien!’
‘Wat wil je dan zien, ongeluk?’
‘Dat is toch zeker onze zaak wat wij zien willen?!’ roept Fritzi erdoorheen. Dit ruzietje lucht haar op. Laat er maar licht komen: háár pret kan het toch niet bederven.
De kelner haalt de schouders op om uit te drukken, dat hij niet weet aan wiens wens hij zal voldoen, en gaat met zijn blad op de klanten af, voor wie bij binnen bestellingen heeft gedaan. Onder algemeen gesis en gefluit staat Franz op en begeeft zich naar de deur, waar zich de lichtknop bevindt. Fritzi applaudisseert. Pepi zegt thans plotseling, alsof hij slechts op de gelegenheid gewacht heeft, er mee voor de dag te komen: ‘Goed, Walther, dan zal ik zien of ik je helpen kan, maar spreek er niet meer over wanneer Franz terugkomt.’
Walther heft verrast het hoofd op, dat vreemd beschenen wordt door het eensklaps aanflitsende licht. ‘Ik dank je,’ zegt hij verward, beschaamd, en voegt er haastig aan toe: ‘Je krijgt het tot de laatste cent van me terug... hoe dan ook.’
Pepi zwaait verveeld af; hij is teleurgesteld, omdat zijn liefje nog zo weinig belangstelling toont voor zijn edel aanbod; zij heeft vluchtig, verbaasd even naar hem omgekeken; nu leeft zij weer geheel in spanning hoe het met Franz zal aflopen, en ziet giechelend rond onder de gedupeerde paartjes, die plotseling zo in het zonnetje zijn gezet. Franz keert met opgericht hoofd terug; zijn lange manlijke gestalte wekt eerbied onder de vrijers, die wel mopperen en sissen, maar hem toch niets in de weg durven leggen.
Fritzi vindt het werkelijk amusant, dat er van alle zijden zo grimmig naar hun tafeltje geloerd wordt, waaraan Franz thans weer heeft plaatsgenomen; op een of andere wijze wil zij graag tonen, hoe onbevangen zij eronder blijft; zij realiseert zich thans het onverwachte, in
| |
| |
stilte uitgebroede voorstel van Pepi, daareven; haar hart gaat weer voor hem open, en zij verlaat haar stoel om zich op zijn schoot te zetten. ‘Dat gaat ook wel in het volle licht!’ zegt ze, de bekende vergeefse geste makend om haar blauwzijden directoirerand onder haar japonnetje te verbergen.
Stralend van onverwacht geluk, de armen om zijn Fritzi heengeslagen, trotseert Pepi de blikken der mensen. O, het is een mooie overwinning, die hij daareven op zich zelf behaald heeft. Die tweehonderd en vijftig schilling zal hij met of zonder de hulp van zijn tante nog wel bij elkaar krijgen en voorlopig heeft hij er zijn vrind en zijn meisje mee teruggewonnen. ‘Fritzi, ik breng je straks nog, eh... mag het?’ fluistert hij haar overmoedig in het oor.
Zij knikt genadig en richt zich thans, om Franz te ergeren, tot Walther: ‘Goed, dat is dus in orde. Maar laat mij je nu nog eens een lesje geven hoe men dollarprinsessen vangt! Ten eerste en om te beginnen vertel je haar natuurlijk, dat je van adel bent. Tenslotte is elke Wener van adel als je 'm vanuit Amerika beziet. Laat me uitspreken. Verarmde adel, - dat is zielig, sympathiek, romantisch. Ken je je verleden al? Luister naar je verleden. Hoogadellijke salons, verloren wedrennen, aftandse comtessen, een vervelende mesalliance in je familie, een oom die maniak is in het verzamelen van Oud-Egyptische koningsamuletten (heb ik dat goed?), een artistiek-armoedige studententijd in Parijs; je moest toen met kleine meisjes van de opera en met zulke als mij tevreden zijn; een ervan schrijft je met je verjaardag nog altijd een ansicht, dat doe ik dan...’
Pepi proest het uit in zijn angst, dat Franz nu de ganse waarheid zal raden.
Ineens gaat het licht weer uit; er wordt gelachen in het plotseling teruggekeerde duister; meisjes gillen. ‘Laat eens hier komen wie dat gedaan heeft!’ dreigt Franz, grimmig geworden bij Fritzi's toespraak.
‘Kom jij hier!’ schreeuwt een stem terug.
Franz maalt er niet meer om: iets anders zit hem hoger.
‘Wie geeft 'm nou toch dat geld voor die idiote streek?’ vraagt hij in de richting van Pepi, die het duister verbergt.
‘Ik, als je 't goedvindt!’ antwoordt Fritzi hooghartig.
Een ogenblik vliegt Franz er werkelijk in. ‘Jij?!’ vraagt hij, spot en driftige verbazing dooreengemengd.
‘Ik dacht, dat jij je over een vrouw nooit meer verbazen kon, Franz'l?’ hoont Fritzi. ‘Ik dacht dat de vrouw voor jou geen geheimen meer had, cynicus?’
En smakelijk lachend buigt zij zich naar Pepi toe, die plotseling zijn moed terugvindt en haar verrukt in de naar achteren gebogen hals kust.
|
|