| |
| |
| |
Opgedragen aan Ruth, mijn dollarprinses
| |
| |
| |
I/ De super-gummiboord ‘Stella’ is, dank zij zijn zachte, milde glans, waarlijk een ster onder de boorden
Ver buiten het lichtende Weense centrum van Opernring, Stephansplatz en Rotenturmstrasse, achter de grote fruitmarkt, waar de trams hartverscheurend krijsen in de bochten der slecht onderhouden rails, rijzen oude, hoge kantoorgebouwen, grauw, verweerd, met lange scheuren in de gepleisterde gevels en trieste regenstrepen onder de verfloze kozijnen. Bedompte vertrekken, waarin klerken verveeld op hun pen zuigen, boekhouders kippig rondglurend hun bril schoonvegen, typistetjes, geeuwend achter hun geparfumeerd zakdoekje, met cynische onverschilligheid voorttrommelen op hun versleten toetsenbord, bieden door bestofte, vuile vensters een alle hoop vernietigend uitzicht op soortgelijke grauwe gevangenissen, of op een rommelige binnenplaats, waar van raam tot raam was te drogen hangt, een kat naar een tegen de muur gespijkerd vogelkooitje knipoogt, zich pervers koesterend in het beetje zon, dat 's middags weleens wil binnenvallen in deze nauwe, stenen tomben.
In het schaftuur ontwaakt er wat leven. Dan schommelen er uit de vensterbank van zo'n ingeslapen handelshuis een paar argeloze, in goedkope zij gestoken meisjesbenen; boterhammen kauwend roept men elkaar over en weer de laatste nieuwtjes toe en bedient zich daarbij van een smakelijk bargoens, dat een wraakneming voor dorre kantoorernst is. Jongste klerken roken tegen het verbod in een heimelijk sigaretje; een draagt ten genoegen van de jongedames het laatst gereüsseerde Heurigen-liedje voor en laat zich met trieste voldoening een roemrijke toekomst bij het cabaret voorspellen... dan verdwijnen de meisjesbenen weer met een luchtige zwaai uit de vensterbank: sarrend rumoerig ratelt en rinkelt de bel die het eind van de schafttijd aangeeft.
En dan valt de stilte weer in, de ernstige, geeuwende stilte van grauwe, verweerde, hoge kantoorgebouwen. Als de portier beneden in de binnenhof met zijn vrouw een vloerkleed heeft uitgeklopt en naar binnen gedragen, schijnt alle leven geweken. Allengs echter wordt een vaag ruisen verneembaar, dat door de gesloten ramen naar buiten dringt en slechts het klepperen van vele, vele schrijfmachines kan zijn; het is als een droge regen, onvruchtbaar en geen verkwikking schenkend; het is een monotoon orkest, grillig samengesteld uit niets dan pauken; de enige melodie, die men er zich bij dromen kan, is het verlangen naar het eind der week, de zondag, de zondag.
| |
| |
N.V. JULIUS KLEINGELD & Zonen
‘Eureka’-gummiboorden
* *
Directie tweede etage (dadelijk bij de lift)
Ieder ingewijde weet, dat de ware directie nog twee etages hoger zetelt. Daar zit ‘de oude’. De oprichter der firma. Die het aangedurfd heeft zijn zeer behoorlijk renderend engroszaakje in gesteven papieren boorden, frontjes en manchetten op te geven toen hij voorzag, voorvoelde de zegetocht van de afwasbare, onslijtbare gummiboord onder de kleine burgerij en de arbeidende klasse. Die zijn ganse, kleine kapitaal en nog geld van anderen erbij aan de nieuwe uitvinding waagde en enkele jaren later het genoegen smaakte zijn beide, toen juist volwassen zoons op een behoorlijk salaris bij zich in de zaak te kunnen nemen, welke hij bij die gelegenheid van de vierde en vijfde etage uitbreidde tot de derde en de tweede - directie links bij de lift.
Directie links bij de lift, dat zijn de beide jonge heren Kleingeld. Zij representeren, recipiëren, zij doen de ganse dagelijkse directierompslomp af; zij confereren uren aaneen met een firma, die associëren wil; dan staan zij op en zeggen: ‘We zullen vanavond decideren; morgen hoort u onze decisie.’ En dan nemen ze de lift naar boven en melden zich als gehoorzame zoons bij de oude...
Julius Kleingeld heeft het kleine vertrekje, waarin hij achtendertig jaar geleden begonnen is, niet willen verlaten. Misschien uit bijgeloof. Misschien uit hoogmoed. Misschien om zijn zoons een voorbeeld te zijn, een symbool. En van daar boven regeert hij, zoals God de Vader op een Russische icon. Hij zit op tachtig procent der aandelen en loert slechts op de gelegenheid om ook de laatste twintig nog voordelig binnen te krijgen. Hij houdt er geen leren fauteuils en geen secretaresse op na zoals zijn deftiger zoons, hij haat het klepperen van een schrijfmachine en is tevreden met de zilveren penhouder, die hij van hen cadeau gekregen heeft, - maar er gaat geen belangrijk stuk de deur uit zonder dat deze zilveren pen er netjes zijn paraaf onder getekend heeft, de paraaf, welke ook achter in de boorden staat en zich door enkele als toevallig verdwaalde puntjes naïef tegen vervalsing tracht te beschermen.
De oude houdt zelf de boeken bij, als was hij door de directie daarvoor aangesteld en gesalarieerd; hij neust in facturen, vergelijkt, onderzoekt, stelt tabellen op, en als zijn zoons hem weleens plagen met deze tijdverspilling, trekt hij grappig de wenkbrauwen omhoog en zegt:
| |
| |
‘Laat mij m'n tijd nou verspillen zoals ik dat achtendertig jaar lang gedaan heb...’
Drie jaar geleden, bij gelegenheid van zijn jubileum, hebben zijn zoons hem onder een glas goede wijn joviaal het voorstel gedaan, zijn welverdiende rust te nemen, zich door de firma te laten pensioneren. Onder hun lachende stemmen trachtten ze hun spanning te verbergen. Dit glas wijn heeft de ganse dag bedorven. De oude heeft gedreigd alle aandelen op de markt te gooien, en een beroerte is het gevolg van zoveel opwinding geweest. Maar op het trekken van zijn linkerbeen na is hij hersteld, - een maand later zat hij weer op zijn post.
Achter zijn wankel tafeltje (een der poten is gesteund door een paar stukjes dik karton) leeft hij nu nog slechts voort als de geest van de afwasbare gummiboord. Zijn kamertje waarin geen buitenstaander der firma meer toegang krijgt, is van de eeuwige waarheid van de gummiboord vervuld als een moskee van Allans enig-God-zijn.
Aan de wand koranspreuken:
'n Gentleman? Slechts door Kleingelds gummiboord!
Het model ‘Irresistable’ veredelt en verjongt het gelaat.
De super-gummiboord ‘Stella’ is dank zij zijn zachte, milde glans waarlijk
een ster onder de boorden.
De verpletterende zekerheid dezer gedrukte uitspraken ligt ook op de trekken van de oude Julius Kleingeld, lag er van het ogenblik af, dat hij zijn voorraad gesteven papieren boorden, frontjes en manchetten liquideerde. Met dit gelaat heeft hij gezegevierd en de zaak der afwasbare gummiboorden in Oostenrijk vooruit geholpen; het verplichte firmamasker is hem zelf lief geworden; hij heeft het ook thuis niet meer afgelegd; hij heeft gewild, dat het op hem zou vastgroeien; nu is het zover, - het zal zijn dodenmasker zijn.
Hij moest eens weten... o, hij moest eens weten, dat zijn zoons, Ferdinand Kleingeld en Stefan Kleingeld daar op de tweede etage, sinds enige tijd grote belangstelling voor een nieuwe uitvinding aan de dag leggen, een boord, welke er juist prat op gaat niet te glanzen, een gewone linnen boord, door een geheimzinnig procédé zonder gebruik van stijfsel verhard, een linnen wonderboord, die niet slap wordt wanneer men er met een borstel en water aankomt en hem zelf weer netjes schoonboent. O, hij moest eens weten, dat in de gesloten schrijftafellade van Stefan, zijn jongste, door diens eigen hand geschreven misdadiganarchistische leuzen verborgen liggen:
Draagt de matte, afwasbare linnen boord ‘Ultra-Superbe’! Een gummiboord is reeds op een afstand aan zijn valse, blauwachtige glans te herkennen! Vraagt uw arts: gummiboorden zijn ongezond!
| |
| |
‘Meneer Drachentöter, - even bij de directie komen!’
Mijnheer Walther Drachentöter is de expeditiechef. Dat wil zeggen, in de annonce, waarop hij zich aanmeldde, stond: buitenlands correspondent, kennis der Engelse taal verplicht, - hiermee bleek het echter niet zo ernstig gemeend te zijn, - er was maar eens een vlag uitgestoken de concurrentie moest lezen, dat Kleingeld & Zonen connecties met Engeland onderhielden.
Mijnheer Walther Drachentöter is een nogal tengere jongeman van ongeveer vijfentwintig jaar. De tikkende meisjes van de derde etage vinden hem interessant bleek. Zij vinden, dat hij weemoedig-dromerige, romantisch-donkere ogen heeft en bijzonder mooi en edel gevormde wenkbrauwen en een fijne, intelligente mond, terwijl ook in de wijze, waarop hij met de vingers door zijn bijna zwarte, glanzende haar pleegt te strijken, intelligent nadenken ligt uitgedrukt. Ze fluisteren onder elkaar, dat hij op de universiteit is geweest, maar door het faillissement en de daarop volgende dood van zijn vader niet heeft kunnen afstuderen en, om zijn moeder en zuster te steunen, de eerste de beste betrekking heeft moeten aanvaarden. Zij hebben een beetje medelijden met hem ter wille van dit alles en om de vele trappen, die hij per dag op en af moet. De voorraadzolders zijn natuurlijk helemaal boven, het verzendingslokaal daarentegen gelijkvloers, uitkomend op de binnenplaats, en zijn temperament verbiedt hem het gebruik van de lift, die de vaste gewoonte heeft om boven leeg te zijn blijven staan als men haar beneden gebruiken wil.
‘Ik kom.’ Hij legt zijn penhouder neer, drukt in een krachtig woord zijn ergernis er over uit, dat ze, terugrollend, een emballagelijst bekladt. Voor het kleine spiegeltje boven het fonteintje ordent hij vluchtig zijn haar en das, bukt zich dan om met een prop pakpapier over zijn bestofte schoenen te vegen. Als hij daarna met zorg zijn handen heeft gewassen, gaat hij naar de lift, drukt op het belletje om hem van boven te laten komen. Ditmaal neemt hij de lift, hoewel het maar om twee trappen gaat.
De beide heren van twee hoog, plechtstatig zetelend, alsof zij werkelijk de directie waren, onderhandelen met de vertegenwoordiger van een Salzburger warenhuis, zien over hun schouder naar de binnen-tredende om en wijzen zwijgend met de vinger omhoog.
Walther verstaat dit gebaar natuurlijk dadelijk, maar is er zo verbaasd door, dat hij beiden sprakeloos aanstaart. Met een zonderlinge waarschuwing in de ogen beantwoorden zij zijn blik; hij voelt, dat hij thans de naam van de oude niet noemen mag.
‘O juist... dank u!’ zegt hij en gaat weer heen.
Buiten wacht nog de lift. De jonge expeditiechef stapt in, drukt peinzend op knopje nummer 5. Bij de oude komen?? Dat kan slechts salarisopslag, of onheil betekenen. Salarisopslag is in deze slechte tijd
| |
| |
nog slechts de droom der naïeven. Onheil dus? Wat heb ik gedaan? Ik hol hier het hardst van allemaal. De flirt niet met de typistes. Nou, we zullen 't gauw horen. Ik ben niet bang.
‘Binnen,’ kraakt de roestige stem daar achter de deur. Zonder nog van zijn papieren op te zien, wenkt de oude hem naar het smalle gangetje, dat tussen zijn tafel en de tegenoverliggende wand is vrijgebleven. Er staat een stoel, waarvan Walther echter voorlopig het gebruik niet wordt aangeboden.
‘U is mijnheer Drachentöter?’ vraagt de oude thans, het hoofd naar achteren leggend en zijn bril afnemend.
Walther verwaardigt zich niet, op deze ridicule vraag een antwoord te geven; zwijgend ziet hij zijn chef aan, die, om zich heen ziend, door spreekt: ‘Ik vraag het daarom, omdat ik die naam daareven ergens gelezen heb... in een blaadje...’
‘In De ontketende Prometheus’, veronderstelt Walther, zich ogenblikkelijk voornemend om kalm en argeloos te blijven schijnen.
‘Ja, dat kan wel...’ huichelt de oude, die daarstraks oplettend en achterdochtig deze titel bestudeerd heeft. Tussen duim en wijsvinger vist hij het vooruitstrevende weekblad der opstandige geesten uit de prullenmand op, - hij ondervindt daarbij echter niet meer de voldoening, die hij er zich van had voorgesteld. Op een vreemde, onaangename manier voelt hij zich de mindere van de jongeman, die daar voor hem staat en onkwetsbaar schijnt voor de hoon, die dit verachtelijk opvissen zijn wil.
Met zijn grauwe, gerimpelde en beaderde hand strijkt de oude het moedwillig verkreukelde weekblad glad tot daar voor zijn ogen weer duidelijk de naam van zijn expeditiechef staat. De ergernis over deze gedrukte naam doet hem zijn lichte onzekerheid weer overwinnen. Hij ziet Walther met zijn kleine, kleurloze, dwingende ogen aan en zegt, de handen kruiselings over de krant leggend: ‘Toen wij na uw sollicitatie, een jaar geleden, nog hier en daar informaties over u inwonnen... mijnheer Drachentöter... hebben wij een ogenblik geaarzeld, omdat ons toen al ter ore kwam, dat u zich bij hen geschaard had, die hun denkbeelden in gedrukte vorm menen te moeten uiten.’
De jongeman ziet hem afwachtend aan, of er nog meer zal volgen. Daarna pas zegt hij: ‘Indien u het mij gevraagd had, zou ik u stellig niet verzwegen hebben, dat er weleens een paar verzen van mij gepubliceerd waren. Uw annonce stelde in dit opzicht geen enkele conditie...’
De oude vreest, dat Walther thans weer op deze annonce zal terugkomen, en zwaait daarom geringschattend af. ‘Goed, daar spreken we niet meer van. We zijn er destijds overheen gestapt, juist omdat ook wij alleen maar van gedichten hoorden. Alle verdere informaties, uw ganse optreden gaf ons de overtuiging, dat u zo verstandig zou zijn het daarbij te laten... bij gedichten, bedoel ik.’
| |
| |
Uit zijn brilledoos haalt hij een zeemleren lapje, begint de glazen in de dunne gouden montuur omzichtig te reinigen en verkondigt daarbij, zonder zich voor het stomme protest van de ander gevoelig te tonen: ‘Gedichten leest men niet. Goed, ik weet wel wat u zeggen wilt; ik zelf vind het een enkele maal ook weleens aardig... zo'n stemmingsbeeld der ziel of hoe men dat noemen moet... in de zondagskrant. Maar als ik zeg: men leest ze niet, weet u heel goed hoe ik dat bedoel. Artikelen... dat is wat anders! Artikelen gaan van hand tot hand. Zegt u het me nou maar ineens, mijnheer Drachentöter, hebt u het hier bij ons zó slecht?’
‘Maar... ik spreek toch niet voor mij zelf, mijnheer. Ik beschouw het in dit verband als volkomen onbelangrijk, of ik persoonlijk wat meer of wat minder te lijden heb van het algemene onrecht, dat duizenden, tienduizenden en meer, die in elke grote stad...’
‘U spreekt slechts voor de anderen. Maar hier staat uw naam. Walther Drachentöter, dat is u en dat zijn niet de tienduizend anderen. En mensen uit onze kringen, die dit blad per ongeluk in hun handen krijgen en uw artikel lezen, vragen zich al gauw af: Bij wie zou die ontevreden meneer wel in dienst zijn? Is het daar zo slecht bij Julius Kleingeld & Zonen? En... duldt bij zo'n dwarskijker in zijn zaak? - Weet u door wie mij dit blad werd toegestuurd? Door iemand die mij hiermee een eerlijke dienst bewijst! Door een oud zakenvriend van mij, tegenover wie ik nogal hoog over u had opgegeven! Door Löffler & Co. uit de knopenbranche! Hier, alstublieft! Met een uitroepteken erbij!’ Driftig, zichtbaar geërgerd keert de oude hem het bewuste uitroepteken toe.
De jongeman ziet het uitroepteken niet, ziet slechts het artikel, zijn artikel, op de voorpagina... het eind ervan beschouwde hij als bijzonder geslaagd. Plotseling beseft hij met een bittere vreugde, die hem een blos van opwinding op de wangen jaagt, dat hij hier als martelaar staat; dat hij een heilige plicht vervullen kan door zich zelf thans te offeren voor de onaantastbaarheid van zijn overtuiging. Wat kon hij zich eigenlijk nog meer wensen dan dat zijn artikel juist daar op de tafel van de oude verdwaalde?
Met een hogere rust, die de ander voor cynisme aanziet, merkt Walther op: ‘Ons gesprek, mijnheer... is als een illustratie bij mijn artikel.’
Elkeen van zijn personeel zou de oude thans de deur hebben uitgezet. Maar juist bij Walther heeft hij met een steeds weer terugkerende onzekerheid te kampen, en hij weet zelf niet, of de vrees voor diens gedrukte denkbeelden daaraan schuld heeft, of dat het meer een diep verborgen, geheim ontzag voor de meer-ontwikkelde is, die een paar maanden de universiteit bezocht heeft en slechts door een onvoorzien en ongelukkig toeval binnen het machtbereik van een gummiboordengrossier is afgedaald.
‘Wel, mijnheer Drachentöter... gaat u er dan eens even bij zitten,’
| |
| |
zegt hij met een plotselinge goedmoedigheid, die hem zelf een schrandere uitweg toeschijnt. Hij hangt zich de bril over de neus en leest met humoristisch accent: ‘Hoe lang nog zal de machtwaan van de werkgever kunnen voortwoeden; hoe lang nog zal hij van zijn arbeidskrachten ook geestelijke onderwerping durven eisen, het heilig recht der persoonlijkheid schendend?’
De oude meent tegen deze zware aanklacht eerlijk te mogen protesteren. ‘Al vinden wij uw publikaties wat onaangenaam, mijnheer Drachentöter, daarom eisen wij toch nog niet van u, dat u zich geestelijk aan ons onderwerpt!’
‘U eist het, zonder dat u het zich bewust is, mijnheer. Het is stilzwijgend begrepen in het maandloon, dat wij ontvangen. Als u zegt, dat iets blauw is, mogen wij niet meer denken en uitspreken, dat het ons geel toeschijnt.’
‘Omdat daardoor een zaak geschaad zou kunnen worden, jongeman.’
‘Nu worden er mensen geschaad! Slavernij bederft het volkskarakter!’
De oude kijkt met een half slimme, half verwonderde glimlach naar zijn ondergeschikte, die zo snel en vinnig gepareerd heeft en thans, met moeilijke beheersing, op de stoel plaats neemt, welke hem daareven is aangeboden.
‘Ik merk,’ zegt de oude vrolijk-welwillend, ‘dat u de wereld verbeteren wilt.’
‘Daarin sta ik... gelukkig nog niet geheel alleen, mijnheer.’
‘Dan zal het dus wel lukken,’ sart de ander.
Een ogenblik hangt de dreiging van een explosie in de lucht; de oude wacht haar zwijgend af, neemt onder geloken oogleden de zelfstrijd waar, die daar aan de overzijde van zijn tafeltje uitgevochten wordt. Nu het gevaar geweken schijnt, duidt hij, als uit nadenken ontwakend, op een paar cursief gedrukte regels, die in het hoofd van het blad zijn opgenomen. ‘Wat is hiermee bedoeld?’ vraagt hij, koketterend met zijn ongeletterd zijn. ‘Heeft het misschien iets met loonsverhoging te maken? Of met de veertigurige werkweek? Daarvan moet immers alle heil komen?’
‘Het zijn een paar woorden uit een vers van Richard Dehmel, mijnheer.’
‘Kent u dat vers?’
Walther aarzelt een ogenblik. Hij wil niet belachelijk zijn, meent echter, dat een vers van Dehmel wel aan wat hoon het hoofd kan bieden. Hij heft het gelaat op en citeert, zich tot enkele regels bepalend:
‘Wir haben die Sonne und Regen und Wind,
Und uns fehlt nur eine Kleinigkeit,
Um so frei zu sein, wie die Vögel sind:
Nur: Zeit.’
| |
| |
De oude staart op de krant daar voor zich en op zijn verschrompelde handen. Hij heeft de zin van het vers niet geheel gevat, ook al omdat hem, terwijl Walther het opzei, door het hoofd ging: heeft iemand hier in dit kantoortje al eens eerder een vers gereciteerd? Neen, zeker niet... Het krankzinnigste van alles is, dat er hem iets in ontroert. Misschien kan hij wel slecht verzen verdragen; misschien komt het, omdat die jongen het zó voordraagt, alsof de rijm er helemaal niet meer toe deed; misschien ook is het een algemene zwakte en weekheid, waaraan hij tegenwoordig lijdt.
De twee laatste woorden zijn in hem na blijven klinken. ‘Nur Zeit,’ denkt hij. ‘Nur Zeit? Wat willen ze toch allemaal? Heb ik ooit tijd gehad voor iets anders dan mijn werk? Is er dan nog iets anders in de wereld, dat de moeite waard zou kunnen zijn? Ja? Zou er nog iets zijn? Heb ik iets gemist in mijn leven? Ik heb hier gezeten, op deze stoel, achter deze tafel, achtendertig jaar lang, en als ik hier al niet zat, waren mijn gedachten toch hier. Je moet immers. Je moet. De anderen dwingen je ertoe; je concurrentie zit je op de hielen; je zit elkaar wederzijds op de hielen en durft elkaar niet uit de ogen te laten, geen dag, geen minuut. - Heb ik me misschien werkelijk geen tijd gegund voor iets, dat toch de moeite waard zou zijn geweest?’
In de enkele seconden van zwijgen gaat hem deze plotselinge vraag verontrustend door het hoofd, en hij ziet een paar geheel willekeurige beelden opflitsen, begrijpt zelf niet wat die ermee te maken kunnen hebben. Het gebeurt hem zo vaak tegenwoordig, dat hij voor zich uit zit te staren en beelden uit het verleden voor zich ziet verrijzen, die hem dan zo in hun ban slaan, dat hij de kracht niet vindt er zich van los te rukken, geheel het begrip van tijd verliest, later niet weet hoe lang hij eigenlijk wel heeft zitten suffen.
Thans wordt hij bij voorbeeld aan de kleine Meyer herinnerd; hij ziet hem zo ontstellend duidelijk voor zich, alsof hij nog levend daar stond. De kleine Meyer, die hem door een waanzinnige reclame en door onder de prijs aanbieden zijn klanten trachtte af te halen; Julius Kleingeld had van de paar eerste fabriekjes van die dagen gedaan gekregen, dat zij Meyer een ultimatum stelden: ogenblikkelijk zijn prijs verhogen, of geen boord meer geleverd krijgen. Toen stuurden zijn afnemers hem de boel terug; ineens bleek, dat hij blut zat, al zijn geld in dure reclame gestoken had; hier, in dit kantoortje, is Meyer met deemoedige voorstellen gekomen om te associëren, en toen hij weer wegging, zei hij: ‘Je zult er tenminste geen plezier van hebben, dat je me uitlacht.’ En een paar dagen later stond er waarachtig in de krant: Gustav Meyer, zelfmoord... - Julius Kleingeld had op het berichtje gestaard en de hele dag en later ook nog wel aan die woorden in het kantoortje moeten denken. Het was maar een klein mannetje met een nette, zwarte baard en hij liep overdag al in avondkleren rond om steeds gekleed te zijn.
| |
| |
Hij bleek een vrouw en een paar schoolgaande kinderen te hebben... De kleine Meyer noemden de fabrikanten hem.
‘Tijd? Tijd hebben? Als ik nu tijd had, zou ik wegzinken in gedachten aan al wat vroeger gebeurd is. Dan was het ineens uit met me. Dan zou ik sterven, elke dag wat meer. Dan zou ik pas merken hoe moe ik ben...’
Langzaam, moeilijk, richt hij het hoofd op, ziet Walther aarzelend, onderzoekend aan. ‘En wát willen jullie nou wel met dat vers?’ vraagt hij.
Walther is verbaasd over de goedige intonatie van zijn stem; de sympathie, die hij eruit voelt, vleit en verwart hem; het zou gemakkelijker voor hem zijn geweest, indien de oude zijn cynische houding bewaard had; hoe kan men tegen deze seniele goedigheid nog vechten? Met tegenzin zoekt hij naar woorden. ‘Ik zelf duid het vers nog anders dan het hier is aangewend, mijnheer... nu, dat doet er niet toe. Zoals die paar zinnen er uitgelicht zijn, kan men er slechts de wanhoopskreet uit horen van het jachtende leven der grote stad...’
‘Neemt u zich zelf nou eens,’ zegt de oude. ‘U is om vijf uur 's middags klaar en kunt uw avonden precies zo besteden als u wilt.’
Walther ziet hem een ogenblik besluiteloos aan. Moet dit alles dan juist aan mij getoetst worden? denkt hij geërgerd. Nu, waarom ook niet? Hij mag het horen. ‘Goed, mijnheer,’ zegt hij, ‘ik waag die noodkreet ook wel op mij zelf te betrekken. De studeer 's avonds talen. Ik ben nu al sinds een jaar met Italiaans bezig. Dan lees ik veel... ik lees vaak tot diep in de nacht... er is zo ontzettend veel, en ik wil vooruit. U zult het zich toch wel kunnen indenken... als ik van het kantoor naar huis kom, is mijn lichaam vermoeid, maar mijn geest hunkert... er is een leegte in me... soms, als mijn hoofd te suf is om nog iets op te kunnen nemen, blijft die leegte, en ik kan er niet van slapen; het maakt me dan nerveus, dat verstoorde evenwicht...’ Hij strijkt onwillekeurig gejaagd met de hand over het voorhoofd, en nu staan zijn ogen onrustig, onuitgeslapen in het gekwelde gelaat.
De oude glimlacht voor zich heen. Zijn bevangenheid van daarstraks is geheel voorbij. Hij hoort en voelt het nu zo duidelijk: hoe jong deze jongeman nog is, die daar tegenover hem zit. Hij mag dan meer geleerd hebben en van betere komaf zijn; wat doet het ertoe; hij staat toch nog maar aan de overkant, en tussen hen is het leven. Hij wil vooruit, zegt hij, vooruit, vooruit... Julius Kleingeld moet aanhoudend en verbitterd kampen tegen iets in hem, dat terug wil, terug, achteruit. Het klinkt hem zo vreemd in de oren, dit: vooruit! van de jongere; hij kan er zich niets meer onder voorstellen. Vooruit? Vroeger, vroeger was het beter, alles was vroeger beter. Terug, Julius Kleingeld. Terug, en plaats maken, Julius Kleingeld.
Als hij Walthers ogen ziet, voelt hij een haast vaderlijke genegenheid
| |
| |
in zich opkomen; het schijnt hem zelfs een seconde lang toe, alsof hij het deze jongen nog eerder dan zijn beide zoons gunnen zou, hem hier op te volgen.
‘Mijnheer Drachentöter,’ zegt de oude met plotselinge wending: ‘hebt u vorige zomer eigenlijk wel vakantie gehad?’
Walther schudt verwonderd het hoofd; hij heeft het gevoel, dat er thans een sprookje gaat gebeuren. ‘Ik was toen pas enkele maanden hier, mijnheer, en heb er niet om gevraagd.’
‘Goed, uw volle twee weken zou u nog niet gekregen hebben, maar toch wel een paar dagen.’
‘Die zou ik dan toch liever opgespaard hebben bij mijn vakantie van deze zomer.’
‘Maar misschien is dit oppotten wel een verkeerde tactiek voor iemand als u, mijnheer Drachentöter. U werkt hard, ik zie het wel al zit ik hier boven in mijn kamer, u moogt zich op tijd ook wel wat frisse buitenlucht gunnen. U hebt temperament... dat kropt zich soms op... u zou er zelf verbaasd over zijn hoe een korte vakantie u kalmeerde. Ik doe u een voorstel, beter gezegd een aanbod, - u krijgt van mij een week vakantie. De drukste tijd is zowat voorbij; het gaat nu al gauw zomer worden. U ziet, ik heb het toch nog zo slecht niet met u voor als u daar in dat blaadje schrijft. En als u terugkomt, onderwerpt u zich geestelijk weer een tijdje aan mij. Akkoord?’
Walther kan hier thans slechts om glimlachen; het ongewone aanbod van de oude heeft hem geheel overrompeld.
‘Nou, wanneer zal 't dan wezen?’ vraagt deze voldaan.
Onwillekeurig ademt Walther diep op. ‘Het is gevaarlijk, daar eenmaal aan te denken, mijnheer,’ zegt hij langzaam. ‘De volgende week kan ik nog niet weg.’
‘En de daarna volgende? Natuurlijk, dat hangt er vanaf welke bestellingen er nog binnen komen. Maar laten we het er voorlopig op houden.’ Hij tast naar zijn agenda, ziet daarop iets staan wat hem afleidt. ‘Apropos, is de zending voor Natonek in Brunn de deur uit?’
‘Gaat vanmiddag op 't spoor, mijnheer. De douane heeft nog wat opgehouden.’
‘Goed, vandaag toch nog. - We zetten dat uitstapje dus voorlopig maar op maandag, de achttiende, - dan hebt u er de voorafgaande zondag nog bij. Acht dagen, dat is juist een aardige tijd. Ik wil u niets opdringen, maar is u al eens in Gloggnitz geweest? De Semmering wordt wel eens miskend, omdat we hem te dicht bij de deur hebben. Gloggnitz is een lief plaatsje. Tenslotte is ook Mödling al...’
Gloggnitz en Mödling zijn in het leven van Julius Kleingeld de vakantie-uitstapjes geweest; hij brengt deze beide namen graag in een gesprek te pas en weidt dan uit over het natuurschoon. Maar ditmaal komt hij niet verder, want het schijnt hem toe, dat de jongeman daar
| |
| |
voor hem in 't geheel niet luistert, door eigen gedachten in beslag is genomen.
‘Goed,’ zegt de oude daarom, ‘ik wil u thans ook niet langer ophouden.’
Walther staat van zijn stoel op, treuzelt echter nog, beseffend, dat hij thans toch tot een woord van dank aan zijn chef verplicht is, die hem daar onverwachts verrast met...
De oude zwaait bij voorbaat af, buigt zich over zijn paperassen. ‘Ik zie u nog wel even als 't zover is...’
Peinzend - hij kan het zelf nog niet goed geloven - daalt Walther de trap af. Op de tweede etage laten de beide jongere heren Kleingeld juist de Salzburger klant uit en houden de voorbijgaande expeditiechef met een vragende blik aan, nieuwsgierig naar de geheimzinnige oproep van de oude, die hun het nummer van De ontketende Prometheus niet heeft laten kijken.
‘En?’ vragen ze, als de klant in de liftkoker verzonken is.
‘Een week vakantie,’ antwoordt Walther. Nu ineens slaat er een vreugdetrilling door zijn stem.
De beiden staren hem verbluft aan, willen nog meer vragen, bedenken zich echter, verdwijnen in hun kantoor. Hier zitten ze thans als directeuren statig tegenover elkaar en zien elkaar zwijgend in de ogen.
‘Daar moet en zal een eind aan komen,’ zegt Stefan Kleingeld, de jongste. ‘Hij maakt ons langzamerhand belachelijk tegenover het personeel. Als hij over een jaar weer aan zijn jubileum toe is, zal hij eraan geloven.’
Op wat zachtere toon spreken ze hierover door. De oude koestert reeds argwaan. Hij sputtert nu al tegen dat jubileum en maakt zich kwaad als er over gesproken wordt, bezweert, dat de tijden zich tegenwoordig niet voor zulke dure grapjes lenen. Maar zijn verweer zal hem niet baten, daar zullen zijn beide zoons voor zorgen. Muziek en een cadeau van het personeel. Hoe meer trara, hoe beter. En dan in een toespraak waar allen bij staan de knoop doorhakken. Wat ervan komt, kome ervan. Misschien ook wordt hij weemoedig en zwicht. Maar eruit zal hij deze keer. Als hij zonder hun voorkennis vakanties uitdeelt, zullen zij hem ook zonder zijn voorkennis vakantie geven.
En als dát in orde is, ogenblikkelijk de tweede stap voorbereiden: de zaak met die linnen boord aanpakken, het ganse bedrijf hier omgooien: hij moet toestemmen; een kind ziet, dat er geen vooruitgang meer is, al maakt de oude daarboven ook nog zoveel tabellen...
Op ditzelfde ogenblik zit deze teruggezonken in zijn versleten leren stoel en geniet met het glimlachje van de overwinnaar het artikel van zijn expeditiechef, dat hem tevoren te zeer geërgerd had om het kalm te kunnen lezen.
| |
| |
Een ingeving volgend neemt hij plotseling zijn blauw potlood en schrijft aan de rand: ‘Een weekje met vakantie gestuurd.’
Een ogenblik denkt hij er nog over om het blad zo aan de oude Löffler van de knopenbranche terug te sturen, maar dan ziet hij ervan af. Waarom? Waarom? gaat het door zijn oude hoofd Wat doet het er allemaal toe?
Hij weet iets beters. Hij parafeert de paar woorden met zijn voorletters, legt het blad dan in een kast, waarbij hij zittend reiken kan. Daar mag het blijven liggen, en zijn nageslacht kan, als het nog wat belangstelling voor hem heeft, er een bewijs van zijn diplomatie in zien.
Overigens... is hij moe, vandaag. Moe, moe, moe. Hij moet er de ogen even van sluiten.
‘Misschien... haal ik het niet eens meer, dat vervloekte jubileumjaar,’ denkt hij onverwachts bij zich zelf. ‘Misschien ben ik jullie daar beneden toch nog net te vlug af... komplottensmeders!’
Hij schijnt iets prettigs en geruststellends in deze gedachte te vinden, staart meesmuilend, haast sluw voor zich heen...
|
|