| |
| |
| |
| |
| |
Af- en aanmonsteren
Toen de jongens de volgende morgen wakker werden, scheen de zon door
de poorten aan bakboordzijde; de storm, voor zover men dat nachtje stevig
blazen storm mocht noemen, had opgehouden, al stampte de schuit ook nog wat. De
omes, bezig hun broeken aan te schieten, knikten hen van alle kanten toe.
‘Morrege!’
‘Morgen!’ antwoordden de jongens. En Joppie sprong onder Hajo's kooi
vandaan en wenste ook goede morgen met veel likken en kwispelstaarten.
‘De Bruinvis weet al dat jullie d'r zijn!’ zei een ome. ‘Hij heeft
de sloep vannacht zowat kapoerus gevaren tegen jullie vlot: hij was niks
gemakkelijk toen ie aan boord kwam! Jullie moeten bij hem in het lijkhuis
komen.
‘Het lijkhuis??’
‘De kajuit. Je zult wel zien. Maar jullie hoefden pas te komen als
je wakker was.’
‘Allicht,’ zei Harmen, ‘we zijn geen slaapwandelaars.’
De jongens maakten zich op naar de kombuis, waar Bolle hen met een
kom dampende koffie verwelkomde. Het was alles nog te mooi om te geloven! Volop
genietend, slurpten ze het bruine vocht.
‘En nou maar op naar het lijkhuis,’ zei Harmen. ‘'t Zal me
benieuwen. 't Ligt daar vol opgeblazen krokodillen, zeggen ze.’
| |
| |
In optocht begaf het viertal zich naat de grote kajuit. Ze klopten
aan.
‘Binnen!!!’ donderde een stem.
Daar zat de Bruinvis. De jongens keken naar zijn koperkleurige kop
met de donkerrode wangen als van een rijpe bellefleur en de weerbarstige kleine
krulletjes, en in gedachten zagen ze hem de valreep weer opklauteren, statig
gevolgd door de dorre koopman... toen, op de Nieuw-Hoorn...!
Hij zat rondom in de opgezette beesten. In een hoek stond een wat
houterige tijger met gele glazen ogen - deze was heel wat makker dan die ze op
Sumatra waren tegengekomen, al keek hij ook erg grimmig en al waren de zware
hoektanden ook ontbloot. Van de lage zoldering hing een albatros met wijd
uitgestrekte vleugels, net of hij nog vloog, en hij klemde een morsdode vis in
de snavel. Half tussen zijn vleugels door was een kalong neergelaten; dan
hingen dieper in de kajuit nog vissen: een opgevulde kleine haai - kijk, daar
in z'n vestje had ie een opstopper gekregen! In een hoek hingen een zwaardvis
met half afgebroken zwaard, een kolossale rog en een duivelsvis. In een waas
zagen de jongens onder de tafel waaraan de Bruinvis zat een krokodil met groene
ogen liggen.
Aarzelend waren ze binnengegaan in dit sombere hol, waarin de
Bruinvis troonde als een vervaarlijk heksenmeester. Joppie, die hen anders
overal volgde, was ditmaal buiten blijven staan, alle haren steil rechtop.
‘Jullie hebt me vannacht met jullie vlot zowat naar de weerlicht
geholpen!’ bulderde de Bruinvis vriendelijk. ‘Hoe heet jij?’
Dat was tegen Harmen.
‘Van Kniphuyzen, schipper.’ Verduiveld, wat een griezelige boel was
het hier! De maats hadden wel gelijk, het een lijkhuis te noemen! Daar boven op
de kast stond een zeeëgel; als pendant had ie een koffervis, en in het midden
stond een aap, die juist bezig was in een tak te klimmen.
‘En jij? Hoe heet jij?’ bulderde de Bruinvis Hajo welwillend
tegemoet. De houterige tijger beefde ervan, de staart van de aap trilde, en in
de kast viel iets om. Verdikkeme, de Bruinvis had boven zijn bedstee een
vampier gespijkerd. Zeker om lekker in te slapen!
‘Peter Hajo, schipper.’
De Bruinvis keek Rolf aan.
‘Rolf Romeijn, schipper.’
‘En ik ben Padde Kelemeijn van de Appelhaven,’ lichtte Padde de
Bruinvis in.
‘Vraag ik je wat?!’ vroeg die. En tot Rolf: ‘Ben jij die neef van
Bontekoe? Als je bij mij komt, maak ik je over een jaar volmatroos.’
‘Ik dank u, schipper. Maar ik wil bij mijn oom blijven.’
‘Word je soms voor stuurman opgeleid?’ vroeg de Bruinvis
wrevelig.
‘Jawel, schipper.’
‘Hm!’ De Bruinvis gromde nog wat en gunde Rolf geen blik meer. ‘En
jullie?’ wendde hij zich tot Hajo en Harmen. ‘'k Heb voor jullie ook nog wel
een plaatsje over.’
Harmen keek nog in gedachten verzonken naar de kast. Op de onderste
plank stond een kievit bij z'n nest met eitjes. Vier lagen er in. Zouden die
van hem | |
| |
zelf wezen of van een andere kievit? Kijk die sperwer
daar eens mooi staan, met z'n witte sokjes aan! En daar op die bovenste plank
stonden allerlei beesten in flesjes. Slangen, kikkers, hagedissen...
‘Heila!’ bulderde de Bruinvis. ‘Versta je me niet?!’
Harmen schrok op. ‘Eerst niet, schipper. Je spreekt zo
zachies...’
De Bruinvis rolde met zijn ogen. ‘Ik vraag je of jij bij mij wilt
aanmonsteren.’
‘Nou, schipper, daar moet ik nog eens een nachtje over slapen...’
aarzelde Harmen. ‘'k Weet nog niet of onze schipper me wel
missen wil!’
‘Hij zal je in een glazen kastje zetten!’ zei de Bruinvis.
Harmen wees grinnikend op de hagedissen in de flesjes. ‘Ik ben geen
salamander, schipper!’
Er heerste even zwijgen. De Bruinvis scheen er over na te denken of
hij Harmen zou laten kielhalen, op spiritus zetten of laten opvullen en aan de
zoldering hangen. ‘Als je op m'n monsterrol stond, onthaalde ik je op juffer
Driestreng!’ viel hij tenslotte uit.
Rolf vond het raadzaam, aan het onderhoud maar een einde te maken.
‘Kunnen we gaan, schipper?’
‘Ja, ruk maar uit!’ bulderde de Bruinvis en stampte met de voet, dat
de houterige tijger een hoektand uit de wrede muil viel. De Bruinvis raapte de
tand op, duwde hem weer in de holte waar hij thuis hoorde, en de jongens
verlieten de kajuit.
‘Nou,’ zei Harmen, ‘voor ik die gruwelkamer wéér in kom! Hè, Joppie?
Jij had er ook niet van terug!’
‘Hij wou ons graag hebben, hè?’ grinnikte Padde. ‘Maar dat zat hem
niet glad!’
Harmen keek Padde verbluft aan. ‘Tegen jou heeft ie toch alleen maar
gezegd: ik vráág je niks!’
Padde zweeg even. ‘Knap maar,’ zei hij toen.
En zo kwam het langverwachte uur waarop de jongens aan boord van de
Berger Boot, die op de rede Batavia voor anker lag, hun
schipper, hun allerbovenstebeste schipper weer de hand drukten. En de brave
Vader Langjas! Dat gaf me een blijdschap! De tranen sprongen hun in de ogen;
Vader Langjas' stem trilde ook, en Bontekoe sloeg hen op de schouders dat hun
botten kraakten.
Ze gingen mee naar de kajuit; daar kregen ze een stoel, net als
grote heren, en Bontekoe liet koffie brengen met een plak koek erbij. Toen
moesten de jongens vertellen. Schots en scheef ging het; Rolf hield er met
moeite een beetje de volgorde in. Harmen weidde ditmaal niet uit: hij wou z'n
schipper toch niet voorliegen!
En toen ze honderd uit gepraat hadden, en de schipper en Vader
Langjas hun hadden verteld hoe de jol tenslotte op de rede van Bantam was
gekomen, - toen kwam Bontekoe met de vraag: ‘En, jongens, wat denken jullie nou
te doen?’ | |
| |
De jongens keken elkaar aan. Harmen verslikte zich in zijn koffie,
werd door Vader Langjas op de rug geklopt tot hij er weer bovenop was. Toen zei
hij: ‘Is 't waar, schipper, dat je tegen de Chinezen gaat bakkeleien?’
Bontekoe glimlachte. ‘Voorlopig ga ik die kant niet uit, Harmen!
Maar ik vertrek de volgende week naar Ternate en zal nog wel een paar jaar
blijven rondzwerven voor ik Hoorn weer terugzie.’
‘Een paar jaar, schipper...?!’
‘Zijne Excellentie de gouverneur-generaal heeft me op vijf jaren
voorbereid, jongens.’
De jongens zuchtten. Ze hadden altijd gedacht dat er boven hun
schipper niets hogers meer bestond, en nu ineens hoorden ze dat ook de schipper
iemand gehoorzamen moest...!
Bontekoe zag hun verbazing en glimlachte. ‘Ik raad jullie aan,
jongens, je bij schipper Pieter Thijsz. van Hoorn te laten aanmonsteren.’
‘De Bruinvis!’ verbeterde Harmen knorrig. ‘Als ik niet onder jou kan
varen, schipper, heb ik... heb ik er geen aardigheid meer aan.’ Hij haalde diep
adem. ‘Wat had ik graag met jou weer teruggewild, schipper!’
‘Kom, Harmen!’ beurde Bontekoe hem op. ‘Misschien sta je over tien
jaar nog wel eens als volle kok op mijn monsterrol.’
‘'k Hoop het te beleven, schipper...!’ griende Harmen.
‘Nou juist,’ zei Bontekoe. ‘Jullie monsteren straks dus maar meteen
bij... bij de Bruinvis aan. Hij zal jullie wel meevallen! Straks varen jullie
nog liever onder hem dan onder schipper Bontekoe!’
‘Schipper!!’ riepen de jongens.
‘In elk geval blijft jullie geen andere keus,’ zei Bontekoe. Het is
voorlopig het eerste schip dat naar Holland teruggaat.’ Daarop wendde hij zich
tot Hajo. ‘Jou wil ik nog wat zeggen, Hajo. Jij hebt een goede kop. Je zou voor
stuurman moeten leren.’
‘Schipper...!!’ stamelde Hajo.
‘Wil je 't graag?’
Het duizelde Peter Hajo. ‘Of ik het wil,
schipper...?!’
‘Dan zal ik je een brief meegeven voor de heren van de
Compagnie.’
Dikke tranen schoten in Hajo's ogen. ‘Ja... jawel, schipper.’
‘En jij, Padde?’ vroeg Bontekoe vrolijk. ‘Wat ga jij doen?’
Padde knipte met zijn oogjes, wilde wat zeggen, maar slikte zijn
woorden weer in. Hij werd rood als een kreeft, zuchtte diep, haalde de
schouders op en keek naar de grond. Om zijn mondhoeken trilde het.
‘De Bruinvis mot 'm niet,’ lichtte Harmen toe.
Een medelijdende uitdrukking verscheen op Bontekoes gezicht: ‘Hebben
jullie het hem op de man af gevraagd?’
‘Nee, schipper!’ haastte Harmen zich. ‘We hebben immers nog niet bij
hem aangemonsterd!’
‘Nu, zie het dan eerst samen klaar te spelen dat Padde meegaat!’ zei
Bontekoe. ‘Desnoods zal ik er wel bij te pas komen.’
‘God zal het je lonen, schipper!’ snikte Padde. | |
| |
Bontekoe wendde zich tot zijn neef. ‘En... jij, Rolf? Wat doe
jij?’
‘Ik ga met u mee, oom,’ zei Rolf zacht. ‘Dat spreekt immers
vanzelf.’
‘Rolf...!’ stamelde Hajo.
Bontekoe keek met een glimlach naar de twee vrienden.
‘De wereld is klein, jongens,’ zei hij, vriendelijk-troostend.
‘Jullie loopt mekaar weer tegen het lijf voor je er erg in hebt! Kom, nu moeten
we eens afrekenen!’
‘Afrekenen...?!’ Padde werd zenuwachtig, stootte Hajo aan.
‘Om het geleden verlies voor mijn mannen wat uit te wissen, heeft de
Compagnie mij toegestaan, dubbele gage uit te betalen,’ zei Bontekoe.
De jongens hielden van spanning de adem in.
Bontekoe liep naar z'n tafel. Trok een lade open.
‘Harmen van Kniphuyzen! Over veertien maanden gage: veertien maal
vier is zesenvijftig, verminderd met drie gulden aanmonsteringsgeld,
vermeerderd met twee gulden voor tweede aankomst in Oostinje - maakt
vijfenvijftig gulden!’
Harmen kuchte, stapte gewichtig naar de tafel. Uiterlijk kalm, maar
met bevende handen, schoof hij de stapeltjes zilver naar zich toe. ‘Bedankt,
schipper!’ zei hij nors en liet het geld in zijn broekzak glijden. - Maar
rinkelend kwam het er bij de pijpen weer uit en rolde naar alle kanten over de
vloer. ‘Tja!’ stotterde Harmen, ‘dat komt: 't is mijn broek niet! Ik kon niet
weten dat er een gat in zit, nietwaar?’ En met Paddes hulp begon hij te
grabbelen. ‘Ik zal het maar in m'n hand houden!’ stelde hij de anderen
gerust.
‘Peter Hajo! Over veertien maanden gage, maakt veertien maal drie
is, twee-enveertig... Heb je aanmonsteringsgeld gehad?’
‘Nee, schipper...’
‘Ik kan het niet meer nazien omdat de meeste papieren verloren zijn
gegaan,’ lichtte Bontekoe hen in. ‘Dus tweeënveertig. Vermeerderd met een
gulden voor eerste aankomst in Oostinje, maakt drieënveertig. - En, wacht eens,
Harmen, zou ik jou ook niet de gage van Lijsken Cocs uitbetalen? Alsjeblieft:
vijfenvijftig gulden. Geef het maar gauw aan de schipper van de Nieuw-Zeeland af, voor je het verliest.’
‘Jawel, schipper,’ zei Harmen. ‘Vijfenvijftig gulden - wat zal z'n
moeder blij zijn!’
Bontekoe keek Harmen vriendelijk aan, knikte peinzend. Maar wie de
schipper kende, kon wel zien dat hij van die blijdschap van Lijskens moeder,
wanneer Harmen haar het zakje met geld zou komen brengen, nog zo zeker niet
was... ‘Padde Kelemeijn!’ riep hij.
Padde krabbelde ijverig overeind, de handen nog vol zilverstukken
die hij voor Harmen bijeengezocht had.
‘Geef op!’ beval Harmen. ‘Anders komt het in de war...’
Bontekoe telde Paddes gage uit. ‘Veertien maal drie is
tweeënveertig...’
‘Geen aanmonsteringsgeld ontvangen!’ zei Padde.
Bontekoe glimlachte. ‘Ja, dat herinner ik me. Jouw aanmonstering
staat me nog levendig bij. Dus: tweeënveertig gulden, plus een gulden voor
eerste aankomst in Oostinje, maakt...’ | |
| |
‘Drieënveertig gulden!’ rekende Padde vlug uit.
‘Goed zo’, prees Bontekoe. ‘Daar liggen ze.’
Padde telde het geld na. ‘Een twee drie vier... drieënveertig.
Bedankt, schipper!’ En op Harmens voorbeeld hield hij het geld in zijn hand, in
plaats van het in zijn broekzak te stoppen.
‘Wil jij je geld ook hebben, Rolf?’ vroeg de schipper.
‘Houdt u het maar vast, oom!’ zei Rolf. ‘Als u me maar wat geeft om
kleren en een kist en zo te kopen. Een gulden of vijftien.’
‘Hier zijn ze. - Zo, wacht jullie nu nog even, dan zal ik die brief
voor Hajo schrijven.’ En terwijl de jongens zwijgend toekeken, nam Bontekoe een
vel papier en een blanke ganzeveer en schreef de brief. Tenslotte zette hij er
zwierig zijn handtekening onder, bestrooide de brief met wit zand om de inkt te
doen drogen.
‘Lees eens voor, Peter Hajo?’
Hajo trad naderbij. ‘Aan de Heren Bewindhebbers van...’ spelde
hij.
‘Zo. Dus je kunt wat lezen,' zei Bontekoe!’
‘Rolf heeft het me geleerd, schipper!’
De schipper zond zijn neef een welwillende blik toe. Toen wendde hij
zich weer tot Hajo. ‘Denk er om: het moet nog vlotter gaan, hoor!’
‘Ja-jawel, schipper!’
Toen vouwde Bontekoe de brief dicht. ‘Geef hem straks aan de
schipper van de Nieuw-Zeeland af; anders is hij al vuil voor
de heren bewindhebbers hem in handen hebben. De Bruinvis...’ Bontekoe kon zijn
stille pret niet helemaal onderdrukken, ‘zal je nog wel zeggen wat je er mee
beginnen moet. Begrepen?’
‘Jawel, schipper!’ zei Hajo, stralend.
En toen kwam het afscheid. Harmen en Hajo grepen ieder een hand van
hun schipper. ‘Zo eentje als jij krijgen we nooit weer terug, schipper!’
verzekerde Harmen met schorre stem. ‘Zo'n beste puike schipper! Waar,
Hajo?’
Bontekoe lachte maar en klopte de jongens op de schouder, terwijl
hij hen naar de valreep leidde.
‘Is dat Joppie niet?’ vroeg hij.
‘Ja zeker, schipper, dat is Joppie! Vooruit Joppie, je kent je
schipper toch nog wel?’
‘Wauw!’ kefte Joppie.
‘Gaat hij mee naar Holland?’ vroeg Bontekoe.
Harmen knikte. ‘Hij gaat straks mee aanmonsteren bij de Bruinvis!
Hè, Joppie?’
‘Hij zal Holland wel een koud landje vinden!’
‘Nou, hij gaat tenslotte uit eigen wil mee, schipper?’
‘Jongens!’ zei Bontekoe, ‘we zullen mekaar enkele jaren niet zien.
Groet Holland van me, gedraag je zoals ik dat van jullie gewend ben en... heb
maar een goede reis.’
‘Dag schipper, beste schipper! Van 't zelfde, hoor!’
'n Ome die er bij stond te kijken, kreeg het te kwaad, hoewel hij er
volgens zijn eigen zeggen toch niets mee te maken had... | |
| |
Met dezelfde jol die hen al door zoveel gevaren geleid had werden de
jongens weer naar de Nieuw-Zeeland gebracht. Harmen had in de
verwarring van het afscheid de guldens toch weer in zijn zak gestoken. Wonder
boven wonder waren ze niet in het water gevallen, maar in de jol. Nu zat
Harmen, nog grienend om het afscheid, zijn geld te tellen, en Padde hielp hem
erbij, omdat Harmen door het tranenfloers alles dubbel zag. Bovendien was
Harmen in het tellen geen held: boven de tien ging het niet vlot meer. ‘Als er
een in het water gevallen is, duik ik net zo lang tot ik 'm weer heb!’ zei hij
triest.
‘Dat zul je toch zeker wel laten,’ meende een ome van de
Berger Boot. ‘De kust zit hier vol haaien!’
‘Zeg er eens,’ zei Harmen, ‘pas jij op je ouwe tante, maar niet op
mij!’
Hajo en Rolf zaten stilletjes achter in de jol. Beiden dachten aan
het komende afscheid...
Die avond stonden de jongens weer in het ‘lijkenhuis’, waar het nu
nog griezeliger was dan vanmorgen: van alle kanten loerden duivelachtige koppen
uit het duister; glazen ogen glinsterden in het licht van een kaars die vóór de
Bruinvis op tafel stond. Daar weer voor stond een regiment flessen rode wijn,
waarvan er twee waren leeggedronken en een derde aangebroken was. Het
kaarslicht gaf de wijn een helrode kleur, zodat het wel leek of de flessen met
bloed gevuld waren.
‘Zo-zo!’ zei de Bruinvis met enigszins zware tong, terwijl hij zich
inschonk en er aandachtig naar keek hoe het kaarslicht de uit de fles klokkende
wijn deed fonkelen. ‘Komen jullie zoete broodjes bakken? - Jou maak ik... maak
ik... Hoe oud ben je?’
De vraag was aan Peter Hajo gericht. ‘Vijftien geworden,
schipper.’ | |
| |
‘Zo,’ zei de Bruinvis, van achter de tafel een andere fles
opdiepend, ‘zo, ben je vijftien.’ Hij had de kroes half vol geschonken uit de
eerste fles en vulde hem nu uit deze fles bij. ‘Je ziet er uit als zeventien.
Ik maak je... maak je... lichtmatroos.’ Toen stampte hij de kurk weer op de
fles dicht en dronk de kroes in een enkele teug leeg.
De Bruinvis bulderde in het geheel niet meer. Hij fluisterde! Met
schorre stem en achter alles wat hij zei tevreden knikkend.
‘En jij daar!’ dat was tegen Harmen. ‘Jij wordt volmatroos.’
‘Goeie morrege,’ zei Harmen. ‘Ik ben altijd koksmaat geweest.’
‘Zo,’ zei de Bruinvis, zich weer inschenkend. ‘Dan... dan maak ik
je... maak ik je bijkok. Ja! En d-denk er om, juffer Driestreng ligt altijd
klaar.’
‘En ik...?’ vroeg Padde angstig. ‘Wat word ik?’
De Bruinvis zette de kroes weer neer waaruit hij net had willen
drinken, en keek Padde aan. ‘Wat jij wordt? Een vetzak, als je zo doorgaat. Jou
kan ik niet gebruiken.’
‘Nou, schipper,’ zei Harmen, ‘dan moet je schipper Bontekoe eens
naar hem vragen! Die heeft 'm nog eh... apart aangemonsterd!
- Kijk er eens, schipper, vlug is ie niet en als hij ergens een ouwe
wijvenknoop in slaat, trek je hem zó los. Maar weet je waar ie goed voor zou
zijn? Voor botteliersmaat! Ga nou eens na, schipper, waarom hebben wij op de
Nieuw-Hoorn zo'n ellende gehad? Omdat de botteliersmaat daar,
die stomme pijpekop, een brandende kaars bij een jenevervat heeft gezet. Pats!
de hele schuit aan flarden. Zoiets zou Padde niet gebeurd zijn, schipper!’
Padde ademde diep, keek naar de kalong daarboven.
‘Schipper!’ smeekte Hajo. ‘We zijn samen uitgevaren, schipper,
en...’
De Bruinvis keek Padde aan, toen Hajo, toen Harmen. Hij schraapte
zijn keel en bulderde weer opeens: ‘Wat was je op de uitreis?’
De flessen rammelden, de kaarsvlam flikkerde; de schaduwen dansten
door de kajuit. Maar de jongens was zijn gebulder welkom: het hoorde bij de
Bruinvis; zo wisten ze wat ze aan hem hadden. Intussen was de vraag op zichzelf
pijnlijk genoeg. Padde kuchte, verbleekte.
Maar Harmen sprong in de bres. ‘Hij was van alles, schipper! Hij kan
bieten schrappen, pannen uitkrabben, flessen spoelen...!’
‘Vooruit dan maar!’ brulde de Bruinvis. ‘Botteliersmaat! Nou
tevreden?’
‘Dank je wel, schipper,’ zeiden de jongens uit een mond.
Toen haalde Hajo zijn brief te voorschijn. ‘Schipper,’ zei hij.
‘Schipper Bontekoe heeft me een brief meegegeven, dat ik voor stuurman...’ Hajo
slikte wat weg, ‘voor stuurman moet worden opgeleid. En...’
‘Zo! Is het jou ook al in je bol geslagen!’ gromde de Bruinvis. ‘De
Compagnie zal nog eens schepen met niets dan stuurlui naar Jan Oost zenden!
Geef die brief maar hier: jij zou hem nog vuil maken!’ Hij legde de brief voor
zich op tafel en greep al lezende, zonder er naar te zien, de kandelaar, om
zich bij te lichten. Daarbij stootte hij per ongeluk de kroes wijn om. De
Bruinvis verbleekte, stond ineens overeind, veegde met zijn mouw de wijn van de
brief. Hajo sprong toe, probeerde vergeefs een stapel papieren nog te redden
waar de | |
| |
kroes tegen aan gevallen was. ‘Alles zeker nat geworden,
hè?’ vroeg de Bruin vis met schorre, fluisterende stem. ‘De heren zullen wel
denken... hm!’ Met zijn zakdoek begon hij de papieren te betten. Hajo hielp
hem. ‘Bedankt...’ gromde de Bruinvis. ‘Bedankt...’
Intussen had Harmen zijn aandacht aan iets heel anders gewijd. Wat
stond daar op de onderste plank van de kast? Een... een doodskop?! Harmen zou nog bijna hebben aangemonsterd op een
schip, dat in de kajuit een doodskop borg?! Starend naar dat bleke ding met de
zwarte oogholten, het akelige neusgat en de glinsterend witte tanden, sprak
Harmen kort en duidelijk zijn mening uit: ‘Schipper, als dat daar een
menselijke doodskop is, ben ik je koksmaat niet meer!’ De Bruinvis keek van
zijn werk op. En, een uitweg zoekend voor zijn drift, over de bemorste
paperassen, bulderde hij stampvoetend: ‘Er uit! Er uit, zeg
ik! Alle drie!’
De jongens verdwenen met bekwame spoed, vonden buiten Rolf en
Joppie, die vol belangstelling naar de uitslag van de aanmonstering
informeerden.
‘Ik ga weer naar binnen,’ zei Harmen. ‘Ik laat me niet aanmonsteren
op een schip met een doodskop! Daar waag ik m'n huid niet aan en Joppie's huid
ook niet!’ Hij nam Joppie in z'n nekvel en koerste met zijn stekelharige
kameraad de kajuit weer in.
‘Wat doe je? Harmen?!’ Maar Harmen had de deur
alweer achter zich dicht getrokken. Er kwam wat gebulder uit de kajuit - toen
werd het stil.
Na een uurtje - de jongens waren met Hilke naar het voordek
geslenterd - kwam Harmen weer aanzetten, Joppie vriendelijk kwispelstaartend
vooruit.
‘Nou,’ zei Harmen, z'n pijpje opdiepend en een handvol tabak nemend
uit de doos die Hilke hem offreerde, ‘nou, de Bruinvis is met al z'n gebulder
zo mak als een lammetje, en Harremen windt hem om dit...’ Harmen strekte zijn
pink uit, ‘dit kleine vingertje! Die kop was niet van een mens; die was van een
Arabier! Hij heeft me ook in de laden laten kijken - herem'ntijd, wat zit daar
allemaal voor een rommel in! Nou, enne... Joppie is ook aangemonsterd. En ik
heb de Bruinvis het geld voor Lijskens moeder in bewaring gegeven. - Hè, Padde,
ouwe dikzak, daar hebben we je mooi doorgesleept! Je had best eens: dankje!
mogen zeggen!’
‘Waarvoor?’ vroeg Padde.
‘Nou, als jij niet snapt waarvóór, dan wil ik je toch één ding
zeggen, lelijke brandstichter!’ viel Harmen uit. ‘De eerste keer dat ik jou
wéér met een kaarsje de kelder zie ingaan, neem ik je bij je nek en smijt je
vierkant overboord; dan kun je aan de haaien vertellen wat voor een gemene vent
Harremen is! Jij zou het zeker wel lollig vinden om de Nieuw-Zeeland óók weer in de lucht te laten vliegen. Maar daar
zal ik dan toch eens een stokje voor steken. Gesnapt?’ -
Harmen keerde hem de rug toe en ging, nijdig trekkend aan z'n pijpje, naast
Hilke over de verschansing hangen, turend naar de lichtjes aan de oever.
Padde was pruttelend weggegaan van de maats om een sok te vragen.
Daarin wilde hij zijn geld stoppen, en die sok met geld wilde hij zo sekuur
verbergen dat geen mens 'm vinden kon. Hij had er al een mooi plekje voor.
Wáár, dat zei hij niet. | |
| |
Harmen zuchtte diep. ‘Morgen zal ik zien, of ik een viool op de kop
tik! Een mooi zakmes wil ik ook hebben. En een spiegeltje en een kam! En voor
m'n moeder neem ik ook wat mee! En voor m'n vader een Javaanse kris, die heb ik
hem beloofd. En voor m'n meisje koop ik wat van zilver, dat ze om kan
hangen.’
‘Ik dacht dat je geen meisje meer had,’ zei Hilke.
‘Heb ik ook niet. We kregen ruzie, juist een dag voor ik aan boord
moest. Maar als ik drie dagen aan wal ben, zit ik er toch weer aan! - 'k Wil
zuinig wezen, Hilke: van die vijftig guldens, of hoeveel zijn het er, nou ja,
maar de helft moet ik er minstens van overhouwen. Niet zoals
de vorige keer, toen alles schoon opging. Afijn, toen waren Gerretje en Floorke
er bij, toen moest het wel opgaan! Blij dat ik de centen voor
Lijskens moeder tenminste aan de Bruinvis heb afgegeven. Daar...’ Harmen deed
een lange trek aan zijn pijpje, ‘daar liggen ze veilig.’
De oever zag er aanlokkelijk uit. Lichtjes fonkelden tussen de
palmen, en de witte muren van pasgebouwde huizen glansden uit het donker op. Op
het strand lagen vissersprauwen, en een eindje het water in stond een huisje op
palen, waarin eenzaam een Maleier zijn net ophaalde. De vis schitterde als
zilver in het licht van de opkomende maan.
Het was stil op het water geworden. Branding stond hier haast niet.
Daar, wat verder in zee, lag de Maegt van Dordregt, waar de
gouverneur-generaal Jan Pieterszoon Coen zijn verblijf hield. Niet ver daar
vandaan lag de Neptunus, ook een mooie schuit en goed
bewapend. De Morghenstar, een lichtgebouwde schoener, lag
half overgetalied; werd zeker schoongeschraapt. En nog wat verder naar het
noorden fonkelden de lichtjes van de Berger Boot, waar hun
bovenste beste schipper zat. Goeie reis, schipper! En pas maar op, als je heus
nog eens tegen de Chinezen moet bakkeleien...!
Toen luidde de etensbel. Ze aten bij lantarens op het open dek, want
in het vooronder stikte je.
Zoemend dansten de muskieten hun om het hoofd.
|
|