| |
| |
| |
Met Gerretje naar Loa Hok Sen
Het was nog vroeg toen de jongens de volgende morgen met nog een
paar maats aan wal roeiden, maar je voelde al hoe warm het zou worden. Ze
meerden de sloep bij een houten kade, sprongen aan wal en wisten niet waar ze
het eerst naar moesten kijken in de wirwar van bontgeklede oosterlingen. Maar
wie stond daar, stralend van blijdschap, en drukte hen alle vier tegelijk in de
armen? - Gerretje!
‘'k Heb gisteren van Bolle gehoord dat jullie weer aan boord waren!’
riep hij in vervoering uit. ‘En als Bolle niet gelogen heeft, sjonge-sjonge,
dan zijn jullie er raar doorgerold, zeg!’
‘Is het waar dat je getrouwd bent?’ vroeg Harmen. ‘Met een Javaans
meisje?’
‘Nou, wat zou dat?’
‘Dat zou,’ zei Harmen giftig, ‘dat jij je schamen moest! Met zo'n
lief meisje in Hoorn!’
‘Zeg, lig me nou niet te vervelen,’ pruttelde Gerretje, half
verlegen, half wrevelig. ‘Heb ik je dáárvoor afgehaald?’ Hij leidde hen naar
een soort rijtuig, dat veel van een grote kist op wielen had. Er stonden een
paar broodmagere biekjes voor, en op de bok zat een Javaanse koetsier met op
zijn hoofddoek een strooien hoed in de vorm van een paddestoel. ‘Stap maar in,
heren!’ nodigde Gerretje uit.
Stomverbaasd keken de anderen hem aan.
‘Is 't je in je bol geslagen?’
‘En als ik je nou toch zeg dat dat rijtuig van mij is?’
‘Van jou?!’
‘Nou ja, van een vrind van me. Een Arabier! 't Kan ook wel een
Chinees wezen.’
‘Heeft ie een staart?’ vroeg Harmen.
‘Weet ik dat of ie een staart of geen staart heeft!’ zei Gerretje.
‘'k Heb hem immers pas eenmaal gezien! En toen had ie een tulband op. Vooruit!
Stap in.’
‘Als d'r maar plaats genoeg is!’ grinnikte Harmen, terwijl hij in
het krakende verfloze voertuig stapte.
‘Plaats zat,’ meende Gerretje. ‘We hebben er laatst met z'n zevenen
in gezeten. Moet die smerige gladakker ook mee?’
‘Dat is geen smerige gladakker,’ zei Harmen verontwaardigd. ‘Dat is
Joppie.’
‘Wat? Is die met jullie meegekomen? - Joppie! Ken jij Gerretje
nog?’
‘Wauw!’ kefte Joppie en sprong tegen Gerretje op.
‘Hij is me nog niet vergeten!’ zei Gerretje aangedaan. ‘Zeg, lik je
grootmoeder, maar mij niet!’
Onder grote belangstelling van Javaanse kinderen en kleine
Chineesjes had- | |
| |
den de jongens zich in het voertuig gehesen. Moet
Padde ook mee?’ vroeg Gerretje.
‘Waarachtig!’ zei Padde beledigd. ‘Ik hoor d'r ook bij!’
‘Nou, dan zullen we hém daar maar naar beneden taliën,’ besloot
Gerretje. En vóór de koetsier, die slaperig naar de met zweepstriemen getekende
schoften der paardjes zat te turen, ergens op verdacht was, had Gerretje hem
van de bok getrokken. ‘Zeg maar dat toewan Gerretje de koeda's zelf wel weerom
zal brengen!’ schreeuwde toewan Gerretje de verblufte man toe.
‘Zou-d-ie dat verstaan?’ vroeg Harmen.
‘Waarom niet? Hij is niet doof!’
‘Nou, dan zal ik de koers wel houwen!’ bood Harmen
aan. ‘Ik kan goed met knollen omgaan!’
‘Met winterknollen uit het land van Lubbes bedoel je zeker!’ hoonde
Gerretje. ‘Laat mij dat zaakje nou maar opknappen: ze zijn erg wild!’ Gerretje
smakte met de tong. ‘Tschk! Vooruit!’
‘Heila!’ waarschuwde Harmen. ‘Joppie en Padde moeten er nog in!’
‘Nou, ze lopen immers ook nog niet, de knollen? Je moet ze eerst
altijd even wakker maken. En dan een trap tegen d'r achterwerk. Dan lopen
ze.’
Gerretje bleek goed op de hoogte te zijn: na enkele aanmoedigende
duwtjes hieven de rossinanten de kop op, vergewisten zich dat ook Padde op de
bok zat naast Gerretje en dat Joppie veilig geborgen lag tussen Harmens knieën;
toen ratelde de wagen de kade af langs kleine winkeltjes, waar de meest
uiteenlopende zaken in bonte mengeling lagen uitgestald. Voor de open deuren en
vensters zaten werkende Chinezen in hun wijde broeken en nauwsluitende jasjes,
voor zover ze geen bloot bovenlijf hadden. Ze droegen hun staart in een
knoedeltje op de kaalgeschoren bol, of als snoer om het hoofd gewonden, of over
de schouder met het uiteinde in de zak...
‘Heb je d'r verstand van?’ vroeg Harmen hoofdschuddend. ‘Zeg,
jongens, als we hier vast eens wat kochten?’ Hij tastte in de zak waar zijn
guldens zaten. ‘Straks verlies ik m'n geld nog vóór ik er wat voor gekocht
heb!’
‘Ben je gaar?’ zei Gerretje. ‘We gaan eerst naar mijn huis!
Vanmiddag kunnen we wel inkopen doen! En vanavond is het pasar malam! Dan gaan
we lol maken!’
‘Wat is dat: pasar malam?’
‘Zowat als kermis.’
‘En waar gaan we eten?’ vroeg Padde.
‘Bij mij natuurlijk!’ zei Gerretje. ‘Rijsttafel! Hilke komt ook! Wat
kijk jij zuur, Harmen?’
‘Nergens om,’ zei Harmen. ‘Maar ik lust die rare kost niet.’
Gerretje sperde zijn ogen wijd open, hield de teugels in. ‘Lus jij
geen rijsttafel?!’
‘'t Is me nog al lekker!’ smaalde Harmen. ‘Weet ik wat ze er
allemaal in doen: gepiepte schorpioenen, gemalen kakkerlakken... Vooruit, rij
door!’
Padde rilde. ‘Ik lust ook geen rijsttafel, zeg!’
‘Jullie zijn stapelgek!’ mopperde Gerretje. ‘'t Smaakt fijn! Ik eet 't elke dag!’ | |
| |
‘Jij liever als Harremen!’ zei Harmen. ‘Wat moet ik straks tegen je
vrouw zeggen? Juffrouw?’
Gerretje bloosde. ‘Welnee, je zegt maar gewoon: Mina! Tja... hoe ze
aan een hollandse naam komt, weet ik ook niet! Voor een dag of wat vroeg ik
haar: hoe heet je? - Mina, zei ze. - Kom jongens, laten we de kast maar weer
eens op gang brengen! Die knollen vertikken het!’
Harmen en Gerretje rolden samen het vehikel vooruit, Gerretje in één
hand de teugels en de zweep en met allerlei klanken het rossenspan
aanmoedigend. Zo kwam er weer gang in en Harmen en Gerretje sprongen ‘aan
boord’.
‘'k Heb me in m'n leven nog niet zo'n meneer gevoeld!’ bekende
Harmen, behaaglijk achterover leunend en z'n pijpje uitkloppend in de vlakke
hand. Maar de rugleuning schokte zo dat hij weer rechtop moest gaan zitten.
Ze waren nu de kade af en uit het gekrioel van Javanen en Chinezen,
die lasten droegen, hun prauwen meerden, of voor winkeltjes op de hurken
inkopen deden, een ‘strootje’ rookten, of een vrucht aten.
De wagen rolde nu over een houten brug. Hol klonk het geratel van de
wielen, het klip-klap van de hoeven. Beneden stroomde een rivier, die zijn
bruin modderwater in zee loosde. ‘Hoe heet die kali nog maar weer?’ vroeg
Harmen.
‘De Tjiliwoeng’ lichtte Gerretje in. ‘Je kunt er nooit eens lekker
baaien, want ie zit vol kaaimans!’
‘Maar daarginds zijn ze toch aan 't baden?’
‘Nou ja,’ zei Gerretje. ‘Die koffienikkers zie je in dat bruine
water niet zo. Maar een blanke hebben ze direct in de smiezen.’
‘Een lekker landje!’ smaalde Harmen.
‘Och... ik mag er toch wel wezen!’
‘Nou ja,’ zei Harmen. ‘Jij bent zelf al een halve Arabier, jij met
je Javaanse meissie!’
‘Begin je weer?’ vroeg Gerretje. ‘Wacht maar, straks bij de
rijsttafel verleer je dat gebrom wel. We nemen er een neutje bij. Arak noemen
ze dat! 't Is lekker zoet en toch hartig!’
Bevangen, als in een droom, keken de jongens om zich heen. Gerretje
reed nu een brede laan in, met aan weerszijden hoge bomen. Hier was het
heerlijk, in de schaduw.
‘Kun je ons niet eens een echte Javaanse radja laten zien?’ vroeg
Harmen.
‘Die lopen hier niet als kippen over straat,’ zei Gerretje. ‘Zie je
daar dat huis met die vijver ervoor? Dat is een Javaanse kerk.’
‘Een kerk?! En er zit niet eens een windwijzer op!’
‘Nou ja,’ zei Gerretje, ‘'t is ook maar net wat je een kerk wilt
noemen! Als de lui er binnen gaan, trekken ze hun sloffen uit. En je hoed mag
je op je kop houwen! Dat ken toch nooit goed zijn?’
‘Ben je er wel eens ingegaan?’ vroeg Harmen. ‘Niet? Wat een
vent!’
‘Je wordt bedankt!’ zei Gerretje. ‘Dan zat ik hier nou niet levend
meer op de bok!’
Langzamerhand werden ze stil, - kwamen onder de bekoring van de
heerlijke Indische morgen, het vogelgerucht in de bomen, de bloemengeuren die
over | |
| |
de weg hingen. Een enkele maal kwamen ze een paar vrouwen
tegen in kleurige sarongs en lange ‘badjoes’ met mooie spelden, een plat
zonnescherm bevallig over de schouder houdend. Of een grassnijder met niets dan
een smal lendendoekje om, in snelle wiegelende gang zijn last van gesneden gras
torsend. Of een Chinees koopman, in de hand het met een varkensblaas bespannen
trommetje waartegen, bij snelle draaiing, twee kogeltjes slaan en zo een roffel
veroorzaken, die de komst van de ‘klontong’ al van verre aankondigt.
Ze reden ook Javanen achterop die van de markt terugkeerden en door
hun vrouw, die enkele passen achter haar heer en gebieder aanliep, de
ingekochte kippen lieten vervoeren. De jongens kwamen tot de ontdekking dat
Indië het land is waar zelfs de allerarmste nog een gevolg heeft, al is het ook
maar zijn eigen vrouw.
Ze kwamen nu langs met bomen en bloeiende struiken beplante erven,
en achter die erven stonden bamboehuizen met veranda's, waarin orchideeën
hingen en stokjes met parkieten. In de bomen wemelde het van kleine vogeltjes
die priet-priet! en tiep-tiep! riepen.
‘Ziezo!’ zei Gerretje, terwijl hij de teugels inhield, zodat de
wagen met een schok stilstond. ‘Hier zijn we er! Nou zal ik jullie nog
vóórrijden!’
‘Over dat bruggetje...?’ vroeg Harmen, wantrouwend uit de wagen
loerend. Voor Gerretjes erf liep een brede goot met een bamboebruggetje er
overheen.
‘Waar anders over? Ik ben er gisteren ook nog overgereden! - Tschk!’
En Gerretje begon de paarden te overreden het bruggetje op de stappen.
Na veel moeite lukte het. Even tikkend met de hoeven, om de
betrouwbaarheid van de bamboezen bodem te onderzoeken, waagden de dieren zich
op de brug. Toen ineens een scherp gekraak; met een smak zakten de achterwielen
de goot in, en de twee paardjes hingen met de voorpoten in de lucht.
‘Zo! Nou liggen we voor anker!’ mopperde Harmen.
Gerretje, die schuin achterover lag, werkte zich op de bovenwal.
‘Hier, jongens!’ riep hij. ‘Pak Gerretje maar bij de hand! 'n Bof dat er geen
water in staat!’
‘Kijk me die knollen eens raar hangen!’ zei Harmen, terwijl hij zich
uit de bak liet hijsen. ‘'t Lijkt wel of ze steigeren!’
‘Nou, 'k heb je toch direct gezegd dat ze wild bennen! Kom jongens,
sla eens | |
| |
een handje in de spaken; we zullen die schuit weer fijn
op vlak water zetten!’ - En met z'n allen werkten ze de wagen uit de goot,
zodat de vurige rossen weer op hun acht benen kwamen te staan en vertrouwelijk
tegen elkaar aanleunden. ‘Stap maar weer in, heren!’ nodigde Gerretje uit. ‘Als
ik zeg: ik rij jullie voor! - dan rij ik jullie ook voor.’
En zo gebeurde. Ze hielden stil voor het huis zelf. Het was geheel
van bamboe. De open voorgalerij, waarin een tafeltje stond met een paar rieten
schommelstoelen, was aan de zijden afgesloten door palmen in potten, en tussen
de palmen gluurden een paar bruine kereltjes.
‘Zijn die allemaal van jou?’ informeerde Harmen.
‘Dat grut is met m'n vrouw meegekomen,’ zei Gerretje geërgerd. ‘D'r
moeder en d'r tantes ook, de hele mikmak! Dat is hier altijd zo: ik heb er naar
gevraagd.’
‘Dus je zit zo te zeggen al midden in je Arabische familie!’
‘Schei maar uit!’ zuchtte Gerretje. ‘Als ik dat geweten had...! Ze
liggen me de hele dag met z'n zevenenzeventigen aan m'n kop te zaniken, en m'n
duiten vliegen weg voor ik ze zelf gezien heb! - Ajo! Smeer 'm!’ viel hij tegen
de jochies uit.
De bruine snoetjes verdwenen. ‘Pigi! Kras op! Lekas!’
‘Je duiten?’ vroeg Harmen. ‘Verdien je dan wat?’
‘Waarachtig! Eerst heb ik m'n gage uitbetaald gekregen: zesentachtig
gulden: daar heb ik die stoelen en die tafel van gekocht. Waar de rest gebleven
is, zal de drommel weten. Nou ja, 'k heb ook nog onkosten gehad met m'n
trouwfeest. De muziek en de dansmeisjes en de hadji, om te bidden - dat wou m'n
vrouw zo. En nou geef ik les aan die vent die me die paarden en die sjees heeft
geleend. Hij wijst wat aan en dan zeg ik wat het in 't Hollands is, en ik leer
hem ook hoe hij zich te gedragen heeft. - Neem plaats, heren, dan zal ik die
knollen in de schaduw zetten, anders drogen ze uit.’
En terwijl Gerretje de paarden trachtte te verleiden hem te volgen
in de schaduw van een hoge tamarindeboom, zetten de ‘heren’ zich behaaglijk
neer in de schommelstoelen en keken eens rond. De bamboe wanden waren met rare,
maar fijngesneden poppen versierd; achter in de voorgalerij hing een gordijn,
dat de afsluiting van een ander vertrek vormde. ‘Roken, heren?’ vroeg Gerretje,
terugkerend, en diepte uit zijn zak een bos ‘strootjes’ op.
‘Wat moeten we daarmee doen?’ vroeg Harmen, die verwachtte dat hem
tabak zou worden aangeboden en in afwachting daarvan z'n pijp al wilde
uitkloppen.
‘Ze roken hier geen pijpen,’ lichtte Gerretje hem in. ‘Heb je ze die
strootjes niet zien dampen?’
Weldra trokken Harmen en Gerretje dapper aan hun strootjes. ‘Ze
bennen lekker scherp!’ prees Harmen. ‘Jammer dat je d'r zo gauw door bent!’
‘Dan steek je maar weer een ander op,’ meende Gerretje. ‘De warong
ligt naast de deur. Dat is een winkel, zal ik maar zeggen.’
Dromerig keken de jongens over het erf naar de weg met de hoge
kanariebomen, waaronder nu en dan een Javaan voorbijslenterde. De
morgenblijheid, die daarstraks in en om alles hing, had plaats gemaakt voor
lome middagstilte. | |
| |
‘Nou,’ zei Gerretje, ‘willen jullie nou eens met m'n vrouw kennis
maken? Je zegt maar gewoon: tabé, Mina, hoor!’
‘Goed, haal 'r dan maar eens hier!’ zei Harmen grinnikend.
Gerretje maakte van zijn handen een misthoorn. ‘Mina! Minááááh!’
Geen antwoord. Achter op het erf begon een hond te huilen, en van
achter het gordijn, dat de voorgalerij afsloot, klonk het gekakel van een
kip.
‘Nou vraag ik je toch hoe dat mormel in m'n slaapkamer komt!’
mopperde Gerretje. Hij verdween, en je kon hem horen mopperen: ‘Wat moeten
jullie daar?! - Ajo, Smeer 'm!’ Drie donkere hummels doken achter het gordijn
op, vluchtten met een angstige blik op de ‘gasten’ door de voorgalerij de tuin
in. De kip scheen moeilijker te verdrijven. Gerretje raasde en tierde, de kip
kakelde. Maar eindelijk kwam ze onder het gordijn doorglippen, vluchtte met
veel misbaar naar het achtererf, en Gerretje verscheen met een soort bezem
gewapend ten tonele, veegde zich het zweet van het voorhoofd. ‘M'n hele
slaapkamer smerig en overhoop! En die rakkers hebben er doerian zitten eten! Ga
er eens binnen: je valt om van de stank!’
‘Niks nieuwsgierig,’ zei Harmen. ‘Nou, waar blijft je vrouw
nou?’
‘Misschien is ze naar de pasar,’ zei Gerretje. ‘'k Ruik nog niks van
braaien of zo. - Gaan jullie eens mee, m'n tuin kijken?’
Ze stonden op en volgden Gerretje naar het achtererf. Hier was het
een geharrewar van vrouwen en kinderen, die verbaasd naar de gasten van ‘toewan
Gerretje’ loerden.
‘Zijn dat allemaal neefjes en nichtjes van je?’ vroeg Harmen
grinnikend.
‘Schei je nou eens uit?’ mopperde Gerretje. Hij stevende op een oud
vrouwtje af, dat op haar hurken kruiden zat te stampen. ‘Hé, opoe, waar is Mina
nou weer?’
Het vrouwtje hief het oude hoofd met de dungezaaide zilverwitte
haren op, die in een knoedeltje waren samengebonden, en keek naar Gerretje met
blinde ogen. ‘'Nga taoe... Ik weet het niet.’
‘Wat heb ik nou aan m'n pet hangen?? En wanneer
komt ze kembali?’
Het oudje ging weer met stampen door. ‘Beloem tentoe. Barangkali
besok...’
‘Wel allemachies!’ stamelde Gerretje. ‘Nou zegt ze dat Mina morgen
pas terugkomt. Daar heeft ze niks van verteld!’ Hij dacht even na. ‘Als ik maar
centen had, zou ik zeggen: Kom, jongens: Gerretje heeft centen; we gaan bami
bikken bij Loa Hok Sen! - Dat is een Chinees!’
‘O, nou weer Chinees eten!’ schimpte Harmen. ‘Wurmen en gedroogde
slangendarmen!’
‘Nou ja,’ zei Gerretje. ‘We kunnen er ook rijsttafelen!’
‘Dan betalen we samen voor Gerretje!’ stelde Hajo voor. ‘Wat jij,
Rolf?’
‘Kop dicht!’ beval Harmen. ‘Ik zal betalen. Centen
zat!’ En Harmen rammelde met de guldens in zijn broekzak. ‘Dan kan ik later nog
eens vertellen, dat ik twee stuurlui getrakteerd heb!’
‘Stuurlui??’ vroeg Gerretje.
‘Jazeker! Stuurlui! Gewoon maat willen ze niet worden! Daar zijn ze
te fijn voor gebouwd! - Wat heb je daar voor een gemene kat, Gerretje?’
| |
| |
‘Poes? Kom er eens hier?’ Gerretje lokte een gestreepte,
veelkleurige kat naar zich toe, die vol kale plekken zat en een gebroken staart
had. ‘Zie je wel dat ie vier kleuren heeft? Wit, zwart, rood en geel! 't Is een
heilige kat.’
‘Heilig?’ vroeg Harmen. ‘Heeft ie soms gezworen nooit meer wat uit
de keuken te gappen?’
Gerretje grinnikte. ‘Zie je die hoek in z'n staart? Dat hebben de
katten hier allemaal en de katers lopen helemáál zonder staart - alleen maar
met een dikke knoop.’
‘'n Raar land!’ meende Harmen, ‘waar de mensen mét en de katten
zónder staart lopen!’
Van het voorerf klonk een krachtige stem: ‘Sepada!’
‘Daar zul je Hilke hebben!’ meende Gerretje, trok een paar pisangs
van een boom en verdeelde ze. ‘Hier! Voor de knollen zullen we er ook een paar
meenemen.’
Daar stond Hilke. In groot tenue, met een strooien hoed op.
‘Goed dat je er bent, Hilke!’ zei Gerretje. ‘We gaan bikken bij Loa
Hok Sen! Mina is er vandoor - zeker weer een of andere ouwe tante opzoeken.’
Gerretje verdween achter het gordijn om even later met een kruik terug te
keren. ‘Jandoedel gaat mee, jongens,’ zei hij en sloeg opgewonden op de
kruik.
‘O, wacht even,’ kalmeerde Hilke hem. ‘Als je je bedrinken wilt,
bedank ik voor je gezelschap!’
‘Kom, lig niet te preken, ouwe heer!’ zei Gerretje. ‘Ik ben geen
garnaal: ik lust wel eens wat anders als enkel zeewater.’ Hij stopte de fles
onder het bankje van de wagen. ‘Hoe krijgen we die lijkkoets nou weer over dat
kapotte bruggetje?’
‘Als we de knollen uitspannen, is het een kleinigheid om 'm samen
even over die goot te tillen!’ dacht Harmen. - En zo was het ook: toen Hilke
zijn knuisten onder de bak zette, Harmen en Gerretje ieder een wiel namen, en
de jongens boven aan de boom trokken, schoot de wagen als een veertje zo licht
tegen de straatberm op. Ze spanden de biekjes weer in.
‘Da's dát!’ zei Gerretje. ‘Hoe komen we er nou met z'n allen
in?’
‘Padde gaat op een knol zitten,’ stelde Harmen voor. ‘Dat staat
deftig.’
‘Niks, hoor,’ zei Padde vastbesloten, ‘dat doe ik niet.’
‘Nou, dan maar op het treeplankje.’
‘Jullie zijn mal,’ zei Hilke. ‘Padde kan best op m'n knieën
zitten!’
‘'n Lekker vrachtje!’ zei Harmen. - Maar Hilke deed zijn woord
gestand, en toen even later het zwaarbeladen voertuig weer voortrolde, onder de
aanmoedigende kreten van Gerretje, draaide Harmen zich grinnikend om. ‘Jongens,
't lijkt wel weer als toen we met z'n zeventigen in de jol zaten!’
‘Nou...!!’
De weg werd weer drukker; aan de kant stonden warongs en wandelende
winkeltjes. ‘Zie je daar aan bakboord dat huis?’ vroeg Gerretje en wees op een
Chinees gebouwtje met een doorgebogen dak, dat naar de zijden in houten draken
eindigde. ‘Daar moeten we zijn!’ En Gerretje hield stil voor Loa Hok Sens
gastvrije woning en sprong van de bok. ‘Heila!’ schreeuwde hij. ‘Toean Gerretje
is d'r weer!’ | |
| |
Een onderdanig Chineesje kwam met vliegende staart naar buiten
rennen om, geheel onnodig, de paarden bij de toom te grijpen. Hilke en de
jongens stapten uit, keken nog eens even naar het grappige dak en naar de lange
vlaggen aan weerszijden met de wonderlijke Chinese lettertekens en bestegen
toen in optocht de trap van de open veranda. Boven ontving hen met veel
plichtplegingen Loa Hok Sen in eigen persoon, het vette bovenlichaam naakt, de
geweldige buik in het korte broekje gewrongen. In een allerzonderlingst
klinkend Maleis, nasaal, zangerig, met lange uithalen en de r
gedurig als l uitsprekend, heette hij zijn gasten welkom.
‘Tabé, baba!’ zei Gerretje joviaal.
‘Tabé, toewan bázál...!’ En de Chinees schoof stoelen bij.
‘Ga zitten, heren!’ nodigde Gerretje uit. En tot de Chinees: ‘We
willen nasi! En lekas, hoor, want we hebben trek!’
‘Boewat balapa olang, toewan bázál...?’
‘Wat leuter je nou nog?’ vroeg Gerretje.
‘Hij vraagt voor hoeveel mensen er eten moet komen!’ vertaalde
Rolf.
‘Nou, dat ziet ie toch!’ zei Gerretje. ‘Ikke, dat is één: satoe,
Harmen en Hilke en Rolf, dat zijn er vier: ampat, en Hajo en Padde zijn zes:
anam! Anam orangs en voor Joppie, de andjing, ook wat. Gesnapt?’
‘Anam olang, toewan bázál?’
| |
| |
Gerretje en alle anderen knikten, en Loa Hok Sen riep op hoge
giltoon iets naar achteren.
‘Wat een taaltje hè, dat Chinees?’ grinnikte Gerretje.
‘Nou!’ zei Harmen. ‘Ha-tschji-tschja-tschjoe! 't Lijkt wel of ze
doorlopend niezen!’
De Chinees wendde zich nu aarzelend tot Gerretje, die hij voor de
leider van het gezelschap hield, knikte vriendelijk een paar maal achtereen en
begon: ‘'Toewan bázál, djangan máláh, toewan bázál; Loa Hok Sen telaloe miskin;
boewat ini Loa Hok Sen mintah sama toewan bázál: apa toewan bázál ada... ada
doewit, toewan bázál? Djangan máláh...’
‘Aha: doewit! - Laat eens kijken, Harmen. dat je
centen hebt? Hij wil boter bij de vis zien.’
‘Was daar dat lange smoesje voor nodig?’ vroeg Harmen en rammelde
met zijn geld.
‘Wah! Soedah dèngal, toewan bázál!’ riep de Chinees verblijd. En hij
waggelde naar achteren.
De jongens keken bevreemd en - vooral Padde - niet zonder wantrouwen
rond. Goed, dat Gerretje hier wegwijs was! - ‘Gommennikkie!’ riep deze juist
uit, ‘nou heb ik de arak in de wagen laten staan! M'n kop er af, als ze er al
niet aangezeten hebben!’ En hij snelde weg.
In de veranda hing aan dikke zijden koorden een Chinese lantaren,
beschilderd met letters en figuren. Harmen wees op een gordijn. ‘Daarachter
liggen ze nou de hele dag te bidden voor een beeld met zó'n
buik.’
‘Misschien bidden ze wel dat ze net zo dik mogen worden.’
‘'k Geloof het ook,’ zei Harmen. ‘Als je er maar even aankomt,
worden ze al woest. En ze kunnen ook niet velen dat je hun zo eens voor de
aardigheid aan hun staart trekt.
‘Zou het bloeien als je er een stukje afknipte?’ vroeg Padde.
‘Onderaan niet,’ legde Harmen uit, ‘bovenaan wel.’
Gerretje keerde terug, zette de kruik met een slag op tafel. ‘Ze
hadden 'm gelukkig nog niet gevonden! Kom, heren, we zullen vóór het eten maar
een neutje nemen, dan smaakt die bami straks nog ééns zo lekker. Hilke, jij
bent de oudste, bedien je!’
Maar de Fries weerde af. ‘Weg met die smerige arak!’
‘Smerige arak...!’ stamelde Gerretje verbluft. ‘Jij bent in jouw
koeieland zeker niks als melk en slootwater gewend! Kom Harmen, jij weet beter
wat goed smaakt!’
‘Ik drink ook niet,’ zei Harmen. ‘Straks tik ik een viool op de kop,
om eindelijk weer eens 'n moppie te spelen, en dan wil ik recht op m'n benen
staan. Drink jij er maar op dat je een goeie landrot mag worden!’
Gerretje antwoordde niet, bood met een grimmig gezicht de anderen
aan. Toen hij overal bot ving, nam hij zelf een hartige slok, stampte de kruik
dicht en smaalde: ‘Ik zou je bedanken om op die rotschuit van jullie aan te
monsteren!’
‘Rotschuit? Hij ligt als een meeuw op het water!’ zei Harmen, die
van een | |
| |
schip tot welks bemanning hij hoorde geen kwaad kon
horen. ‘Maar ik snap het al wel: de Bruinvis lust zo'n dronkelap als jou
natuurlijk niet.’
Gerretje verbleekte, rolde met z'n ogen, maakte een beweging van
Harmen te lijf te gaan. ‘Dat zul je me waar maken!’
‘Nou stil maar,’ suste Hilke en trok hem weer op zijn stoel. ‘Harmen
meent het zo erg niet. Maar 't is ook flauw om je kameraden in de steek te
laten - Kijk dáár eens een stelletje aankomen!’ Hij wees op een groep Chinezen,
die druk dooreenpratend de trap opkwamen, om een tafeltje gingen zitten, in het
Chinees iets naar achteren schreeuwden, van daar ook weer antwoord kregen en
weer doorredekavelden.
Gerretje luchtte zijn verkropte woede. ‘Heila! Zullen jullie je
gezicht er eens houden, inktvissen? - Als die kruik leeg was, kregen ze hem
naar de kop! - Kom...!’ En Gerretje ontkurkte de fles weer.
‘Laat dat drinken nou, Gerretje!’ zei Hilke.
Gerretje keek hem sarrend aan. ‘Waar bemoei jij je mee, Friese
boter-en-kaasboer!’
Hilke ademde diep. ‘Ik geef je de raad, die kruik met rust te laten,
of ánders...!’
‘Wat ánders? Ik zou wel eens willen zien wie mij beletten zou, m'n
eigen jandoedel te drinken!’
‘Nog eenmaal,’ zei Hilke, z'n beide handen op tafel leggend. ‘Zet je
die kruik neer, ja, of...!’
‘Nee!’ riep Gerretje en zette de kruik aan zijn mond.
Toen griste Hilke ze hem met een rode kop van drift uit de vingers
en sloeg ze aan scherven. De arak vloeide over de tafel uit.
Met een vloek, hijgend van woede, sprong Gerretje overeind. En toen
kwam een lelijk ding voor de dag, waarmee de omes veel te haastig waren: de
kortjan. Maar in hetzelfde ogenblik was Harmen toegesprongen, had Gerretje het
mes ontworsteld. Het viel op de grond; pats! Hilkes voet stond er boven op.
Gerretje sprongen de tranen in de ogen. ‘Waarom sarren jullie me dan ook?’
griende hij. En in een nieuwe aanval van drift draaide hij zich om, trok een
Chinees de stoel onder het zitvlak weg en slingerde Hilke dit meubelstuk naar
het hoofd. Hilke, vlug als water, bukte zich; de stoel vloog tegen het
kralengordijn, viel in de achterkamer. Maar met een sissend geluid was de op de
grond neergeplofte Chinees weer overeind gekrabbeld en gaf Gerretje een stomp
in de rug.
Met een zwaai keerde Gerretje zich om, pakte hem om het middel, hief
hem op en wierp zijn spartelend slachtoffer op tafel, midden tussen zijn
vrienden.
Die wilden nu met hun allen Gerretje te lijf, maar dan hadden ze
toch buiten diens vrienden gerekend, die nu, alle binnenlandse geschillen
vergetend, zich als één man tegen de buitenlandse vijand keerden. Hilke deelde
met zijn jatten ongezouten meppen uit, dat de Chinezen het in Peking hoorden
donderen en allen tegelijk de trap aftuimelden, achtervolgd door Joppie, die
hun de flarden uit de broek wilde happen. Op straat aangekomen, braakten ze een
stortvloed van verwensingen uit.
‘Jawel! Tsjing-Pong-Tsjamalai!’ schreeuwde Gerretje, de tranen in
zijn stem. | |
| |
‘Kom er eens kembali, als je brani bent!’
Maar de zonen van het Hemelse Rijk maakten van Gerretjes uitnodiging
om terug te keren geen gebruik; zowel in het Chinees als in hun
allerbelabberdst Maleis de omstanders inlichtend over het bedroevend gedrag van
de Hollandse janmaats, gingen ze op zoek naar een andere Loa Hok Sen, die hun
een even lekkere bami zou voortzetten.
‘Hier is je mes terug, Gerretje!’ zei Hilke.
Gerretje griste het weg: stak het in zijn riem. ‘Wat deed je ook aan
m'n arak!’
Loa Hok Sen was intussen met een schaal vol gerechten, die hij met
de rand in een plooi van zijn buik steunde, ten tonele verschenen. Met
weemoedige oogopslag overzag hij de toestand. ‘Wa... ahah, toewan bázá...áál!
Bagaimá... áná, toewan bázál? Kasian sama Loa Hok Sen, toewan bázál...!’
Harmen wierp hem met een breed gebaar een gulden toe. En deze daad
ververtederde Loa Hok Sen weer zo, dat hij zijn verdere verwijten maar
inslikte. Een reeks woorden van dank ontsnapte stamelend aan zijn mond.
‘Vooruit, jongens,’ zei Harmen, ‘nou geen deining meer! We zijn toch
samen uit?’
‘Die fijne arak...!’ pruttelde Gerretje.
‘Toewan bázál maoe minoem álák?’ vroeg Loa Hok Sen ijverig, de
schaal neerzettend.
‘Nee, waarachtig niet!’ protesteerde Harmen, ‘We hebben jouw smerige
arak niet nodig!’
‘Kom, Gerretje, leg ons nou maar eens uit hoe we dat goedje moeten
eten!’ zei Hilke. ‘Jij kunt er beter mee overweg dan wij.’
Gerretje gromde wat. Toen stak hij zijn hand uit. ‘Vooruit! De zaak
is vergeten.’
Hilke sloeg zijn vuist in die van Gerretje. ‘Wij
moeten toch geen ruzie maken, Gerretje! Daar zijn we toch te lang vrinden voor
geweest!’
‘Ik heb ook geen ruzie gemaakt,’ zei Gerretje.
‘Als jij m'n arak maar niet...’
‘Sssst!’ suste Harmen. ‘Vertel eens, wat moeten we met die soep
beginnen?’
‘Dat is geen soep,’ zei Gerretje, ‘dat is sajoer,
die kaai je d'r over. En dit hier | |
| |
is kroepoek, dat moet je er bij
eten; 't knapt fijn tussen je tanden. Die stukjes vlees aan een stokje noemen
ze saté, dat moet je er maar met je kiezen aftrekken, en dat zwarte vlees daar
is dendeng - kan ik jullie ook aanbevelen. Nou, uit die potjes moet je niet te
veel nemen; daar brand je je keel maar aan. En dat is pisang goreng, gebakken
pisang. Nou, en van de rest weet ik de naam ook niet. Wat zullen we er bij
drinken? Wacht! Vruchtennat met glibbertjes is fijn! - Hei, baba! Ajer boewah
met selase!’
‘Saja, toewan bázál...!’
En de maaltijd begon. De jongens hadden een stevige eetlust opgedaan
en weerden zich als leeuwen! Of het smaakte? Ze hadden nooit gedacht dat die
Chinezen zulk lekker eten konden maken! En toen die vruchten daarna! Mangga,
mangistan, ramboetan, doekoe... zoveel ze maar wilden.
Eindelijk werden de molentjes stomp en maalden trager.
Het werd stil op de weg. En heet dat het was...!
‘Kunnen we hier niet wat maffen?’ vroeg Harmen.
‘Waarom niet?’ meende Gerretje. ‘Op de grond!’
Toen rolden ze allemaal van hun stoelen af en dutten in.
|
|