Hajo keek om. In het westen doken achter de bergen vuilzwarte wolken
op.
‘'k Zal er eens niezen!’ zei Harmen, die met vochtige ogen en een
ontzaglijk dom gezicht naar boven keek. ‘Hatsjie...! Daar schrikken ze
misschien van.’
Maar de wolken schrokken niet. Over het hele westen staken ze hun
sombere koppen op.
Het eilandje waaraan de jongens voorbijvoeren baadde nog in zonnige
weelde. Het was klein, kon misschien in een half uur worden omgelopen. Hier en
daar vielen de grijze rotsen steil neer in het nog blauwe water, dat blank
opschuimde.
Toen ze het eilandje voorbij waren en er nog eens naar omkeken,
stond het als een groot en kleurig brok erts te fonkelen tegen de dreigend
zwarte hemel, en de zee er achter leek ook in inkt gedrenkt. Nu gleed een
zwarte schaduw over het eilandje, roofde het zijn bonte pracht, en vóór de
jongens het wisten, zaten ze zelf ook al in het donker.
Hoor! daar stak de wind op! Hij rukte aan het zeil dat de mast er
krakend van doorboog en het vlot een schok kreeg. Rolf sloeg verbaasd de ogen
op.
‘Rotweer,’ lichtte Harmen hem in.
‘En dat eilandje daar?!’
Kunnen we nu niet meer bij komen! We hadden daareven moeten landen,
maar Hajo eet paling liever rauw dan lekker gepoft!’
‘Er stond te veel branding,’ verklaarde Hajo.
Een nieuwe windvlaag rukte aan de mast, en van achteren sloeg het
water over het dek. Het klotste hol onder het vlot.
‘Zouden we het zeil niet neerhalen?’ vroeg Rolf.
‘Ben je gaar?’ zei Harmen. ‘Hij loopt juist lekker. Kijk eens wat
een zog we maken?’ Harmen wreef zich vergenoegd de handen. ‘Krimmeneel, wat zie
jij witjes, Padde! Heb je weer verlet om 't zeeziekvrije
plekkie?’
Nog vóór Padde ‘knap maar!’ had kunnen zeggen, rukte de wind
geweldig aan het zeil; de schoot glipte Hajo uit de vingers, zodat de boom met
een zwaai naar voren uithaalde en een paar maal heen en weer wrikte; toen
sprong een bakboordtalie los, en de mast sloeg naar stuurboord over, bleef
schuin hangen.
‘M'n palingen!’ schreeuwde Harmen. De schrandere
dieren hadden zich het schuin vallen van de mast ten nutte gemaakt door uit de
kokers te glijden, die mee overhelden. Harmen schoot toe, maar de klappende
boom van het zeil sloeg hem tegen de borst, zodat hij op zijn zitvlak belandde,
en toen hij weer overeind was gekrabbeld, zag hij nog juist hoe de beide
palingen, kronkelend over het dek, in het water een goed heenkomen zochten.
De tranen schoten hem in de ogen. ‘Daar gáán ze!’ jammerde hij. En
zich woedend omkerend: ‘Wie heeft die achterste rotan zo allerbelabberdst
beroerd vastgeknoopt!’
‘'k Heb er een ouwe-wijvenknoop opgedaan...’ stamelde Padde.
‘Je bent zelf een oud wijf! raasde Harmen. ‘Wat doe jij eigenlijk op
een schip!’
‘Wie zegt je dat ik op een schip wou! 'k Zou bij m'n oom in de
bierbrouwerij!’
‘Kon ik je er maar heenboksen!’ schreeuwde Harmen, nog met een
spijtige