Die raad was overbodig; Harmen holde met grote sprongen naar de
plaats waar hij de zethaken had uitgelegd. ‘'k Heb er al een!’ gilde hij.
‘Gommenikkie, wat een vet mormel! Kijk hem eens kronkelen! En hier! Zit er ook
een an! En aan m'n derde haak... zit er ook een!! Jongens, we blijven hier nog! Tot morgenvroeg! Eerder zoeken ze ons toch
niet! En dan heb ik er nog drie bij! Ik hou zo razend van paling!’
‘Kom je, of kom je niet?’
‘Nee! Ik kom niet!’
‘Stoot af, Hajo,’ beval Rolf.
‘Wacht!’ schreeuwde Harmen, kwam aanrennen en belandde met een
geweldige sprong aan boord. En tegen Rolf voer hij uit: ‘Je weet, dat je in
Bantam nog een pak rammel van me te goed hebt, hè?’
‘Wie breng je mee?’ vroeg Rolf.
‘Harmen bromde wat. Nijdig pakte hij een boom op en werkte mee om
het vlot naar het midden van de rivier te krijgen.
De maan brak weer door. Zachtjes gleed het vlot voort. En zo kwam
het op de plaats waar de oevers zich openvouwden en aan beide zijden het
zeestrand blonk.
‘Jongens, nu de branding door! Padde, ga op het zeil zitten en hou
Joppie vast. Harmen, zorg jij voor de waterkokers en de rest, dan zullen Hajo
en ik...’
Het vlot werd hoog opgetild, smakte neer, onderdompelend in het
schuim; een andere zeereus zette er zijn rug onder; de bamboes kraakten; het
water vloog over de hoofden der jongens. Maar ze hielden zich schrap; Rolf en
Hajo duwden uit alle macht af in de ondiepe bodem, en opeens gleed het vlot
smeuïg de branding weer uit, lag stil op de kalme deining.
‘Een beste kast!’ prees Harmen. ‘Zullen we hem dopen?’
‘Hij is net gedoopt!’ lachte Rolf.
‘Maar een naam moet hij toch hebben,’ meende Hajo. ‘Dolimah is een mooie naam!’
De jongens knikten zwijgend. Dolimah...! Ze keken naar het land dat
ze nu gingen verlaten. Het strand, de bossen, de bergen in de verte baadden in
het maanlicht.
En nu ze die groene bossen, die bergen vaarwel zeiden, voelden ze
dat ze daarmee pas voorgoed Dolimah verlieten. In hun verbeelding zagen ze
Dolimah met Saleiman haar dorpje weer zoeken. Saleiman zijn betoverde
bamboefluit bespelend, Dolimah angstig denkend aan wat haar thuis te wachten
stond. En tussen de struiken gluurden de kantjil, de olifant, het stekelvarken,
de boze en goede geesten, en lieten haar eerbiedig voorbijgaan, als een
prinsesje, dat onaangeraakt moest blijven...
Een prinsesje, dat was Dolimah voor hen geweest. Een beschermheilige
en een kleine, wakkere raadgeefster.
Het vlot was Dolimah gedoopt. Zou het hen dan niet
veilig naar Bantam brengen? Waterduivels, boze stroomgeesten, weet het allen:
dit is de Dolimah!
Zachtjes wiegend op de golven, dreef de Dolimah
voort in de oneindigheid van maan, sterren, wolken, zee en hemel.