gezet,’ zei hij. ‘Vette pieren, dat hier in de grond zitten!
Allemaal blauwkoppen! Niet van die gele, uitgetrokken dooie dienders als bij
ons achter de bleek, waar geen vis in bijt.’
‘Hak eens een jonge noot open?’ vroeg Rolf. ‘Ik verga van
dorst.’
Harmen hakte met een ferme slag het bovenstuk van een bast af, zodat
Rolf met de vingers de weke plek onder de steel kon induwen en de koele
flauwzoete melk in zijn keel laten klokken.
Harmen bediende zichzelf ook. ‘Lekker!’ Hij smakte met de lippen,
begon toen opeens te grinniken.
‘Wat heb je?’ vroeg Rolf.
‘Daarstraks stond ik me hier ziek te lachen! Padde was daarginds de
holletjes aan 't afzoeken. Hap! Had ie een krabbetje aan z'n vinger hangen! Hij
wou niet schreeuwen, omdat ie bang was, dat ik het zou horen. Maar hij stond te
dansen, en niet van plezier!’
Samen gingen de jongens naar Padde, die geduldig zat te vissen.
‘Al wat gevangen, Padde?’
‘Al twee. Ze liggen daar in het gras.’
‘'t Is haast zonde van die mooie wurmen, als je er zulke pietertjes
mee vangt,’ zei Harmen. ‘Zoek liever eens in de holletjes, Padde, daar zitten
grote.’
‘Och...’ meende Padde, ‘zo krijg ik ze ook wel.’
‘Als je maar lang genoeg wacht,’ zei Harmen. ‘Zouden er hier in het
water krabbetjes zitten, Rolf?’
Padde verschikte een eindje en schraapte zijn keel.
‘Ja, 'k zou het anders niet vragen,’ legde Harmen uit, ‘maar als
Padde de holletjes nog mocht willen afzoeken, mag ie wat oppassen met die
mormels! Ze bijten gemeen!’
Padde keek grimmig naar zijn dobber.
‘Je hebt tuk!’ zei Harmen. - Inderdaad: er zat leven in de dobber.
Padde sloeg op; een visje ter lengte van een vinger spartelde aan de haak.
‘Wallevis!’ hoonde Harmen.
‘'k Wou dat je nou maar ophoepelde!’ beet Padde hem toe.
‘Geheel tot uwes bevelen,’ zei Harmen. En terwijl hij met Rolf weer
terugslenterde, stond Padde verdrietig op en legde een eindje verder weer
in.
‘'k Zal eerst maar van die dikke, gele stelen kappen,’ zei Harmen.
‘Die dragen het beste.’
‘Ja, daarvan zullen we er ook een paar nemen om ze met water te
vullen! Kom, ik ga maar weer eens een vrachtje noten halen.’
Tegen middagtijd lag er al een hele stapel noten; Padde had acht
grote en twaalf kleinere vissen gevangen, waarvan er een paar gebraden werden.
Hajo kwam met twee duiven terug.
‘Dat zet geen zoden aan de dijk,’ vond Harmen. ‘Dan kan je vanmiddag
beter met Padde gaan vissen. En dan hangen we ze straks te drogen - de jasjes
open, dat de wind er in blaast.’
Rolf stond op. ‘Snijden jullie nog wat rotan voor de
masttouwen?’
‘Zeker, bootsman,’ zei Harmen beleefd.