Dolimahs heimwee
Na het eten gingen de jongens genoeglijk bijeen zitten; zij konden
over hun dag tevreden zijn.
‘Morgenochtend komen we met het dek klaar,’ zei Rolf. ‘Dan moeten we
er nog een of ander roer aan zien te maken!’
‘En vóórop komt de kombuis!’ riep Harmen uit.
‘En dan laten we 'm van stapel lopen!’ zei Hajo. ‘Zou het gaan?’
‘Welja,’ zei Rolf. ‘Als Padde ook een handje helpt...’
‘Ja, als Padde helpt, krijgen we het ding zeker
wel het water in!’ hoonde Harmen.
‘Weet je wat leuk zou zijn?’ vroeg Hajo. ‘Als we er voor Dolimah een
roefje op bouwden!’
Het meisje schrikte op toen ze haar naam hoorde.
‘Waar denk je aan?’ vroeg Rolf. ‘Je bent de hele avond al zo stil?’
Dolimah zei eerst niets. Toen trilde het om haar mond; ze wilde wat zeggen,
kwam niet uit haar woorden.
Harmen keek haar medelijdend aan. ‘Ze wil weer naar d'r
menseneters-dorp terug,’ zei hij.
‘Wil je naar je kampong terug, Dolimah?’ vroeg Rolf zacht.
Zij sloeg de lange wimpers neer en knikte.
Even zwijgen. De vrolijke stemming was met één slag verbroken.
‘Hoe wou je teruggaan?’ vroeg Rolf met onvaste stem, maar als een
man de feiten aanvaardend zoals ze nu eenmaal lagen. ‘Toch niet weer door de
kloof?’
‘Nee,’ zei Dolimah. ‘Ik steek hier het water over en volg dan de
kloof aan de andere kant. Saleiman heeft beloofd, mij verder te brengen.’
‘En als je thuis komt, wat zal er dan met je gebeuren?’
‘Ik weet het niet. Ik durf er niet aan te denken.’
Rolf keek peinzend voor zich uit, wendde zich tot de anderen.
‘Jongens, we... we moeten haar terugbrengen.’
‘Goeiemorrege...!’ stamelde Harmen.
‘Ja, het gaat er niet om of we het plezierig vinden of niet,’ zei
Rolf, driftig ineens. ‘We kunnen haar niet alleen laten gaan! En als jij er
geen zin in hebt, blijf je maar hier.’
‘Geen zin...!’ schimpte Harmen. ‘Dat we haar niet aan haar lot
kunnen overlaten, nu ze óns eerst uit de knoei heeft geholpen, hoef je
Harremen niet te vertellen! Maar daarom hoef je nog niet te
vragen of ik er zo'n zin in heb...!’ Harmens stem versmoorde;
hij sloeg met de vuist op de grond.
Toen zei Padde zacht, met afgewend gelaat: ‘Ik ga niet mee.’
‘Spuit nommer elf!’ schimpte Harmen. ‘Scháám jij je niet?’