‘Wil je 't water weer invliegen?’ vroeg Harmen.
Padde zweeg, woest.
Toen de beide vissers naar de kreek waren getogen, had Harmen eerst
een hengelstok gesneden, er een fijn ‘simmetje’ aan gemaakt, met aan het
bamboehaakje een vette dauwpier, die ze uit de grond hadden geklopt. ‘Ziezo,
nou nog een goed plekkie! Daar onder die boom lig je goed: onder een boom lig
je altijd goed,’ zei Harmen.
‘Ik wil vissen,’ verklaarde Padde. ‘Ik ben op de
gedachte gekomen!’
‘Zien, dat je er weer afkomt,’ raadde Harmen hem aan. ‘Jij kunt met
je knipogen ommers geeneens zien of je tuk hebt?’
‘Misschien beter dan jij!’ zei Padde verontwaardigd. ‘'k Ben al eens
met vijftien vette palingen thuis gekomen!’
‘Dan had je zeker een fuikje gelicht,’ meende Harmen. ‘Nou, hou je
gemak maar, baron, we zullen hier eens netjes gaan liggen. Niet te diep en
tegen de kant - daar zitten ze.’
Er werd enige tijd gezwegen. Beide jongens tuurden naar de dobber,
Padde stug, jaloers dat Harmen de hengel hield; Harmen vol rustig vertrouwen
dat hij wel gauw ‘tuk’ zou krijgen.
Maar er kwam geen tuk. De dobber tolde wat rond, dreef langzaam
tegen de oever. Harmen trok hem weer wat van de kant, gooide een handjevol zand
en kiezel in het water. ‘Daar komen ze op af,’ lichtte hij toe.
‘Of ze zwemmen er voor weg,’ zei Padde.
‘k Wou, dat jij ook maar wegzwom!’
Zwijgen. De dobber dreef weer langzaam tegen de kant.
‘Spuug eens in het water?’ vroeg Harmen. ‘Om ze te lokken?’
Padde spuwde een bijzonder verlokkende witte vlok op het water.
‘Spuug nog eens?’
‘'k Heb geen spuug meer,’ zei Padde, onwillig om bij te dragen tot
Harmens succes.
‘Wat een vent!’ smaalde Harmen. Hij schraapte zijn keel en spuwde
vijfmaal achtereen in verschillende richtingen over het water, zodat de vissen
zelf waarschijnlijk niet wisten naar welke kant zij zich gelokt voelden.
‘Weet je wáár vis zit?’ vroeg Harmen.
‘Jawel,’ zei Padde, ‘daarginds, waar de kreek in het riviertje
loopt.’
‘Nee, bij Lubbes. Achter 't dijkje, bij de molen van Stoppel.’
‘Zal ik niet weten! Wurmen zijn er daar ook zat. Laatst was ik m'n
flessie verloren, en toen moest ik daar verse wurmen zoeken. Zoveel als je maar
lustte, hoor!’
‘Je flessie verloren?’ vroeg Harmen na enig turend zwijgen, (de
jongens spraken met grote pauzen en staakten het gesprek zodra er enige
beweging in de dobber scheen te willen komen) ‘je flessie verloren? Bewaar jij
je wurremen in een flessie?’
‘En jij dan?’ vroeg Padde.
Pauze. Zwijgen. Turen.