Toen Harmen er een paar passen op deed, zwiepte het ding geducht
door.
Dolimah zag zijn aarzeling. ‘De brug is sterk,’ verzekerde ze.
‘We zullen het er maar op wagen!’ zei Harmen. ‘Als we met z'n allen
het water in donderen, kunnen ze tenminste niet zeggen dat we van dorst
gestorven zijn!’
‘Jij blijft nu zeker hier, Saleiman?’ vroeg Rolf.
‘Ja! Hij zou immers niet meer terug kunnen, als we de brug kappen!’
antwoordde Dolimah.
Rolf keek haar even aan. ‘En jij ook niet, Dolimah...!’
Saleiman toonde ineens grote belangstelling, keek gespannen naar
Dolimah.
‘Ik kan immers tóch niet terug...’ zei het meisje zacht.
Toen kwam Saleiman met een vraag die men van zo'n schuchter kereltje
niet verwachten zou en die hij er dan ook met onvaste stem uitbracht: ‘Waarom
niet, Dolimah?’
‘Oh!’ zei Dolimah, hem lief en verrast aankijkend, ‘het is al zo ver
naar mijn kampong, Saleiman.’
‘Ik wil je er brengen, Dolimah!’ beloofde Saleiman haastig. Zij
bleef hem lief, met droeve ogen aanzien. ‘Ik dank je, Saleiman! Ik dank je voor
alles... maar ik kan niet terug.’
Saleiman zei niets meer - hield het hoofd rechtop. Een traan blonk
in zijn grote ogen.
De anderen gingen de brug over. Het was met Paddes baar moeilijk
balanceren. Dat die brug ook zo zwaaide! - Toen ze aan de andere kant waren,
kapte Harmen de hoofdstrengen los. Daar viel de vloer uit de brug; een paar
bamboes gleden eruit en schoten als pijlen naar beneden. De weg was
afgesneden!
Aan de overkant stond Saleiman in het maanlicht. Hij scheen schraler
en magerder dan ooit: het was alsof je door hem heen kon zien, en zijn oren
leken nog groter dan anders.
‘Dag, Saleiman!’
Geen antwoord. Pas toen de jongens zich hadden omgekeerd en, koers
nemend op de sterren, in zuidelijke richting hun weg vervolgen wilden, riep
Saleiman: ‘Tot nieuwe maan, Dolimah... Tot het begin van de poeasa -
vastenmaand - zal ik iedere avond hier wachten...!’
‘Maar ik zal niet komen, Saleiman..’
Saleiman zweeg. Zolang de jongens in de maannacht de plaats konden
zien waar de brug gehangen had, zolang ook zagen ze Saleiman staan, eenzaam,
star als een beeldje.
Nu de angst voor vervolging voorbij was, voelden ze hoe moe ze
waren.
Bij een paar struiken legden ze zich neer en sliepen in onder de met
sterren bezaaide hemel.
De volgende morgen bij het wakker worden scheen de zon hun recht in
het gezicht. De jongens keken eens om zich heen. Geen vogel, geen vlinder, geen
eekhoorntje, een schaars begroeit plateau. Daar, ver vooruit, de blauwe
bergen.
Padde sliep nog altijd! Ze dekten hem met varens het gezicht tegen
de zon af.