had getrokken. Vanaf dat ogenblik kon het beestje alle hoop op
een rooskleurige toekomst laten varen: het werd, al naar gelang van zijn dikte,
ineens verslonden of eerst in stukjes gehakt.
In de drukte van het koken en braden hadden de jongens de hele
Harmen vergeten. Maar nu ze ‘aan tafel’ wilden gaan, dachten ze ineens met
schrik aan hem. ‘Harmen is er nog niet!’
Dolimah keek hen onrustig aan.
‘Nu, Harmen loopt niet in zeven sloten tegelijk,’ stelde Rolf
zichzelf en Hajo gerust. ‘Hij zal zometeen wel komen! Laten wij maar vast gaan
eten, anders wordt alles koud.’
Toch maar half gerust begonnen de jongens aan de maaltijd. Die was
rijker dan ze in lange tijd hadden gekend, maar ze waren niet in de stemming om
Dolimahs kookkunst vandaag te waarderen zoals zij het verdiende. Toen de
laatste hap binnen was, sprong Rolf overeind. ‘Kom mee, Hajo, we gaan de omtrek
eens afzoeken!
Ze hadden gezien in welke richting Harmen verdwenen was. Zich een
weg banend door het dichte gewas, zaten ze in een ommezien onder de bloedige
schrammen.
‘Harmen! Háááármen...!’ - Geen antwoord. Echo's van alle zijden.
‘Het bos is overal gelijk,’ zuchtte Hajo. ‘Waar moeten we
zoeken?’
‘Misschien is Harmen al lang weer thuis,’ veronderstelde Rolf. ‘We
zullen maar teruggaan...’
Bij het naderen van het hol versnelden ze in hoopvolle verwachting
hun pas. Maar Harmen was nog niet terug...
Dolimah keek hen zorgelijk aan. ‘Uw vriend is erg ziek!’ fluisterde
ze.
Uit het hol kwam een gesmoorde kreet: ‘Brand! Brand!’
Verschrikt gingen de jongens naar binnen. ‘Padde! Wat heb je,
Padde?’
Padde ademde kort en stotend; hij hield de gebalde vuisten onder de
kin; het zweet parelde hem op het vuurrode voorhoofd. ‘Brand!’ gilde Padde en
trok van angst de knieën op. ‘Brand!!’
Rolf knielde bij hem neer. ‘Word wakker, Padde! Je droomt!’ En hij
schudde hem bij de schouder.
Padde sloeg de ogen op, keek Rolf wezenloos aan. Toen begon hij weer
te gillen en liet het hoofd met een smak achterover vallen. - Rolf bette zijn
voorhoofd met water. Padde zuchtte, scheen een ogenblik iets rustiger. Maar
lang duurde dat niet, zijn angst keerde terug; hij kromp ineen.
Hajo bukte zich over hem heen, zei troostend, de tranen in de ogen:
‘Wacht maar, Padde, wij blijven bij mekaar, hoor! Wij
verlaten mekaar niet!’
‘Brand!’ gilde Padde en sloeg uit alle macht van zich af.
Radeloos keken Hajo en Rolf elkaar aan. Dolimah staarde zwijgend
naar hen, de ogen groot van schrik.
Op dat ogenblik... kuchte er buiten iemand, en Dolimah prevelde: ‘De
doekoen!’
Voor de ingang van het hol, een donkere schim in de schemering,
stond een oude man met een wit sikje en mager als een skelet. - De jongens
wisten zo