tertje af; de speer viel neer. De deuren waren van djati -
het hout waarop zelfs de witte mieren vergeefs hun krachten beproeven.
Daar stond Harmen, hijgend, met trillende lippen. De tranen
stroomden over zijn bruine wangen. Hij moest er uit, dat
stond vast. Maar hoe? De wand was aan alle zijden wel vijf ellen hoog; de grond
was, evenals de wanden, uit dikke planken gevormd, waarvan de uiteinden onder
de zijwand lagen, zodat er van uitlichten geen sprake kon zijn. Harmen wierp
zich op de knieën en begon in het hout te kerven. Maar na een half uur razend
werken zag hij het hopeloze er van in en liet zich luid grienend in een hoek
neervallen.
Toen hij zo'n beetje was uitgehuild en het hem zelf begon te
vervelen, keek hij weer op. Iets moest hij doen! Als hij eens
ging schreeuwen? - ‘Hoy! Hèllep!’ klonk Harmens schorre stem. Hoor, hoe het
geluid echode in het stille woud.
Geen antwoord. ‘Ja, toch, heel uit de verte: ‘Mè-è-è-èh!’
Hij schreeuwde opnieuw. Toen vlug achtereen, om zijn eigen echo niet
te horen. Eindelijk zweeg hij, hees geschreeuwd. ‘Hoy...’ klonk het van alle
zijden. ‘Hèllep! Op-ge-sloten...’
Harmen stopte de vingers in de oren. Hij ging met de rug tegen een
van de deuren staan en duwde uit alle macht. Geen beweging te bespeuren. Tegen
de andere deur! Zat al even rotsvast. In dolle woede begon Harmen met de hielen
te schoppen, tot ze paars en blauw werden. ‘Ik wil er uit! Ik wil hier uit!’
gilde hij.
‘Uit-uit-uit-uit-uit...’ klonk het van alle zijden.
Harmen verbleekte. Hij baadde in het zweet. De zon flonkerde tussen
de bladeren boven zijn hoofd.
Wacht! Hij zou de speer als polsstok gebruiken en met een ferme
sprong...! Kalm nu! Harmen stelde zich aan het einde van de kooi op, de rug
tegen de deur om een zo groot mogelijke aanloop te hebben. Bij die spleet daar
zou hij de speerpunt planten en dan, met een geduchte afzet, boven op de andere
deur belanden.
Daar ging Harmen! Hij klemde de handen om de top van de
speerschacht, zwaaide met wijde boog de lucht in...!
Toen brak de speerschacht. Met een doffe smak kwam Harmen op de
planken terecht. Duizelend stond hij op, trachtte zich ergens aan vast te
grijpen, wankelde, viel weer neer en bleef liggen...
Toen hij met een loodzwaar gevoel in zijn hoofd de ogen weer
opsloeg, was het laat in de middag, en de vogels, die daarstraks in de uren van
de grootste hitte gezwegen hadden, schetterden nu alle dooreen. Harmen was
aanvankelijk alleen maar verwonderd. Zéér verwonderd. Daarna kwam onverwachts
een vaag gevoel van onrust in hem op; hij greep met de handen naar zijn hoofd,
probeerde zich iets te herinneren. Hij krabbelde overeind, leunde met gesloten
ogen tegen de wand, hoorde het vogelgerucht heel heel ver weg. Toen werd het
wat beter. Hij opende zijn ogen, zag de balken van zijn hok.
Opgesloten zat hij. Aan zijn pijnlijke ogen voelde hij, dat hij
gegriend had.