Langzaam slenterden de jongens weer terug. Vóór ze de ladder
afdaalden, sneed Harmen een paar dunne rotans af.
De stemming in het hol was die avond verre van rooskleurig. Paddes
voorhoofd gloeide koortsig; zijn adem ging kort en hijgend. Rolf en Hajo
staarden triest naar buiten in de grauwe regensluiers. Zelfs Joppie zat met een
droevige uitdrukking in zijn glanzende hondeogen bij de ingang van het hol,
huiverde en ging naar binnen, waar hij zich met een diepe zucht neervlijde, de
kop tegen Hajo's knie. Dolimah wreef op een platte steen wat kruiden tot een
papje en legde dat Padde op de borst. Harmen was de enige die er de vrolijkheid
inhield. Tevreden neuriënd, was hij bezig, uit zijn rotanstengels een paar
strikken te vlechten.
‘Wat wil je strikken?’ vroeg Rolf.
‘Kleine kindervraag,’ zei Harmen met een knipoogje naar Hajo: om er
zijn mond over te houden.
Rolf zweeg, wat geprikkeld.
‘Je zult het wel zien,’ begon Harmen na een tijdje.
‘Niets nieuwsgierig,’ stelde Rolf hem gerust.
Harmen gromde wat. Maar even later begon hij weer zachtjes te
zingen. ‘Daar waren drie matroosjes...’
Het werd Hajo week om het hart bij die vaderlandse wijsjes. En toen
Harmen weer een strik klaar had, vol zelfvoldoening voor zich uithield en zei:
‘Steek er je kop eens door, Hajo, dan kan ik zien of ie goed aantrekt!’ kon
Hajo geen antwoord geven. Hij stond op en ging naar Padde. ‘Padde... slaap
je?’
‘Hajo!’ snikte Padde. ‘Ik ben zo ziek, Hajo...’
Hajo ademde diep. ‘Flink zijn, Padde! Als de zon weer
schijnt...’
‘Die zie ik nooit meer,’ snikte Padde.
‘Zeg toch niet zoiets onzinnigs.’
Alom zong de regen. Soms leek het ruisen wat minder te worden, ging
in tikken over. Maar dan sloeg het water weer fel neer, en de hoop dat morgen
eindelijk de zon weer stralend aan de kim zou rijzen, werd weer vernietigd. -
Ze gingen nu allemaal slapen. Maar midden in de nacht sprong Harmen overeind en
wierp zijn kapmes naar een glinsterend ding, dat over de grond kronkelde en
sissend een goed heenkomen zocht. Joppie vloog, de haren steil overeind, tegen
de achterwand.
Een slang was het hol ingeslopen.
Vermoeid stonden de jongens de volgende morgen weer op: geen van hen
had na de ontdekking van de nachtelijke bezoeker nog erg rustig geslapen.
‘Ja, die slang zocht hier natuurlijk de warmte,’ zei Rolf. ‘Wat zou
er tegen te doen zijn?’
‘Doodslaan,’ stelde Harmen voor. ‘Dan krijgen ze de aardigheid er
wel af.’
De anderen keken bezorgd voor zich uit.
Na een pover ontbijt van kokosnoten, gingen de jongens er weer op
uit. Rolf wilde wat knollen en vruchten en eetbare wortels zoeken, en Hajo zou
Harmen helpen bij het zetten van zijn strikken. Bij het zijweggetje gekomen,