‘Dan krijg je ook geen rimmetiek,’ merkte Harmen op. ‘Weet je waar
ie ook best voor is! Om een broek uit te snijden. In dat rokkie van mij lijk ik
wel een pias.’
‘Die zou je wel staan, zo'n panterbroek,’ lachte Rolf. ‘Kun je goed
brullen.’
Harmen brulde dat het hele dal ervan sidderde.
‘Nou, we zullen mosjeu eens uitkleden,’ zei hij daarna. ‘Geef me je
mes even Rolf?’
‘Weet je hoe je hem stropen moet?’
Harmen nam werktuiglijk het mes, staarde Rolf met grote ogen aan.
‘'k Zal nog nooit een konijn gevild hebben!’
‘Ja maar dit is geen konijn!’
‘Nee!’ zei Harmen. ‘Een tijger is geen konijn! Maar in 't villen zal
het toch wel gelijk blijven! Een rits om z'n achterpoten, één door 't kruis...’
Grimmig trok hij de panter beide speerpunten uit het lichaam.
‘Kon ik z'n achterpoten maar ergens aan vastbinden!’
‘We zullen hem straks wel naar boven slepen,’ zei Rolf. ‘Hier zou je
nog met vel en al in het ravijn tuimelen.’
Harmen gaf zwijgend toe.
Toen de jongens het hol weer inkropen, maakte de lucht hen bijna
onpasselijk. ‘Zodra de regen ophoudt, gaan we er uit!’ zei Rolf. ‘Hoe voel jij
je, Padde?’
‘'k Heb koppijn,’ zei Padde flauw.
‘We hebben nog niet gebikt,’ stelde Harmen vast. ‘'k Val om van de
honger.’ Hij hakte een paar noten open, en allen - op Padde na - smulden of ze
veertien dagen hadden gevast. Rolf voelde Paddes hoofd eens. Zijn gezicht werd
zorgelijk. ‘Padde heeft koorts,’ zei hij. ‘Geef me je pols eens, Padde.’
Steunend reikte Padde hem zijn pols. ‘En... wat heb ik?’ vroeg hij
angstig.
Rolf moest tegen wil en dank weer lachen. ‘Ik denk dat je kou hebt
gevat, Padde. 'n Geluk dat het hier tenminste droog is.’ Rolf keek naar buiten.
‘Ik geloof niet dat de regen gauw zal ophouden. Dan moeten we aan de lucht hier
maar zien te wennen.’
‘Welja,’ zei Harmen, ik ruik er nou al niks meer van. Kom Hajo, we
gaan op wat eten uit, voor straks.’
‘Zullen jullie voorzichtig zijn?’
‘We zullen mekaar bij 't handje houden,’ beloofde Harmen. ‘Neem je
kapotte speer mee, Hajo, daar steken we wel even een nieuw eind hout in. 'k Heb
de mijne ook bij me.’
En samen klauterden ze het paadje weer op. Hun eerste werk was een
paar stevige bamboestengels te snijden en die in de ijzeren speerpunten te
wringen.
‘Nu naar die kampong!’ zei Harmen. ‘Zien wat er te graaien valt.’ -
En in de plassende regen liepen de twee het pad af naar het dorpje. Bij het dal
met de sawahs gekomen, waar aan de overzijde de geelgrijze bamboehuisjes met de
donkerbruine daken stonden, omgeven door bananenbomen met van de regen
glimmendgroene bladeren, zagen ze dat uit het beekje daar beneden een bruine
modderige rivier geworden was en dat het bruggetje was weggespoeld. Er bleef
hun niets anders over dan om het dal heen te lopen, langs de bosrand.