De scheepsjongens van Bontekoe
(2003)–Johan Fabricius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
De strijd om het holNa een korte middagslaap stonden de zwervers vermoeid en onverkwikt op. Wat lag er in de lucht, dat hen zo loom maakte? Bij de minste beweging parelde hun het zweet op het voorhoofd. Dolimah had niet geslapen: zij zat tegen een boomstam geleund en keek voor zich uit. ‘Denk je nog aan de kantjil?’ vroeg Rolf. Het meisje zweeg even. Toen zei ze: ‘Ik denk er aan... dat we nooit aan de zee zullen komen. Deze kant uit kom je nooit aan de zee. De zee is in het Westen waar de zon ondergaat.’ Rolf was even geschrokken. ‘Straat Soenda ligt toch in het zuiden?’ ‘Jawel,’ antwoordde Dolimah, ‘maar dat is zo ver weg dat je er toch nooit komt. Je wordt onderweg door de geesten betoverd die in de oude waringinbomen huizen. Overal zijn ze! In de bloemen wonen geesten, in de stenen en in de schelpen, in de stille meren, in de bergen, onder de watervallen... En wie eenmaal in de macht der geesten is, kan niet meer weg...’ Rolf haalde diep adem, zich verzettend tegen een gevoel van beklemming dat over hem kwam. ‘Je zult nooit aan de zee komen,’ ging Dolimah dromerig voort. ‘Eerst zul je nog vol moed zijn, maar dan... Er zullen bamboebossen en djatiwouden komen, bergen en moerassen en wijde vlakten zonder schaduw. En eindelijk kun je niet verder... wil je ook niet verder... je gaat maar aan de kant van de weg zitten - dan hebben de geesten je overwonnen...’ Rolf zweeg een ogenblik. ‘Kom!’ zei hij toen, overeind springend, ‘we zullen toch maar weer op weg gaan!’ Maar onder zijn uiterlijke fermheid was een aarzeling. Padde stond loom op. ‘'k Heb koppijn,’ zei hij. ‘D'r zit broeiing in de lucht,’ stelde Harmen vast. Zwijgend zochten de jongens het pad weer op, en verder ging het. Hajo hoorde wiekengerucht, ging er op af en schoot een duif. Harmen sneed het nog fladderende dier de keel af. ‘Nou mag ze 't dan toch eten,’ zei hij, terwijl hij zich het rode bloed van de vingers likte. De anderen wendden zich af: Harmen kon soms zo ruw zijn. Hijzelf voelde er weinig van. ‘Die zullen we straks braaien!’ zei hij. ‘Je braait anders zó al wel.’ Het begon donker te worden; de zon stond als een spet klatergoud tussen de zwarte wolken. ‘Laten we hier wat uitrusten,’ stelde Harmen voor. De anderen aarzelden nog even; Padde liet zich meteen tegen de wegberm vallen, hijgend met gesloten ogen. | |
[pagina 248]
| |
Wat was dat?! Onweer? De grond dreunde; het was of er in de verte drommen ruiters galoppeerden. ‘Olifanten,’ zei Dolimah. ‘Olifanten...?!’ ‘Ze zijn ver weg.’ ‘Nou, Dolimah, nou een vuurtje!’ zei Harmen, die zich over het gedreun weinig zorgen maakte. Dolimah begreep, haalde uit haar sarong twee stukjes droog bamboe. In een ervan was een gat. ‘Maak je dáár vuur mee??’ ‘Ja, maar ik moet eerst nog wat droog bamboeschraapsel hebben, van binnen uit een oude steel.’ Rolf vertaalde het en Harmen greep meteen zijn kapmes. Even later kreeg Dolimah het zaagsel waarom ze had gevraagd. ze legde het op een hoopje, stak er een paar splinters in, zette het stukje bamboe met het gat erin op de grond en begon er verbazend snel het andere stukje bamboe in heen en weer te wrijven. ‘'k Zie nog niks,’ zei Harmen. ‘Mag ik het doen?’ vroeg Rolf voor. ‘Ik zie nu hoe het moet.’ Hij nam het instrumentje over en begon op zijn beurt uit alle macht te wrijven. Maar er kwam geen vuur. Wel droop hem het zweet van voorhoofd en polsen. ‘Schei maar uit met je gepruts,’ zei Harmen. ‘Wedden, dat ik in tien tellen vuur heb?’ Rolf reikte hem de houtjes en Harmen begon te werken. De tien tellen waren spoedig verstreken. ‘'k Word er lam van!’ hijgde Harmen. Het meisje zag glimlachend toe hoe de jongens zich inspanden. ‘Laat mij nog eens?’ vroeg ze. ‘Als mijn broertjes zagen hoe slecht ik het doe, zouden ze me uitlachen!’ En met vaardige hand wreef ze, minder heftig, maar veel vlugger dan de jongens, en zie... daar vloog een vonkje van het droge scherpe hout naar het schraapsel over. Nog een! Harmen wierp zich op de knieën, begon te blazen... daar lekte een vlammetje op! Vlug! Blazen en nog een paar splintertjes erbij, nu zou het bij Harmen niet meer uitgaan. ‘Hé, Padde, zit niet te maffen! Zoek hout bij elkaar!’ Padde bleef zitten, ‘'k Heb koppijn,’ gromde hij. ‘Een andere kop halen,’ raadde Harmen hem aan. Hajo zocht wat droog hout bijeen. En nu laaide een knetterend vuurtje op. Of 't wou branden, dat droge bamboe! Tevreden grinnikend, begon Harmen de duif te plukken. De hemel werd zo donker dat de bomen er licht tegen afstaken. Het was, als bogen de takken onder de zware druk door; in de doodse stilte kraakte het onverwachts, of er dwarrelde een twijgje omlaag. ‘Dat zijn de geesten,’ verzekerde Dolimah zacht en ernstig. ‘Hoor!’ Ze hief haar vingertje op. In de verte gromde het onweer. Ineens stond de wereld in lichtelaaie. Het zwarte hemeldak werd in flarden gescheurd; onder de bomen spookten blauwgroene schaduwen en de vlammen van Harmens vuurtje werden even neergedrukt. Padde stopte de oren dicht... daar daverde de slag, wentelde over de boom- | |
[pagina 249]
| |
kruinen, deed de bladeren verontrust ruisen... Stil was het weer. Dolimah zat met grote ogen te luisteren. Harmen was met het plukken klaar, sneed de duif open. Zijn mes glinsterde als dat van de rover uit het sprookje. Padde lag, het hoofd in de armen, tegen een stam. Niemand zei iets. Hajo en Rolf, die naast elkaar op het mos waren neergevallen, staarden, op de buik liggend, naar een groen kevertje dat, klauterend over steentjes en grassprietjes, zich ijverig een weg baande. Wanneer het bliksemde, glansde het diertje ineens van het goud. Dan ratelde de donder, en het torretje dook ineen. Zodra het weer stil was, stak de gepantserde ridder voorzichtig zijn voelhorentjes uit, krabbelde overeind en strompelde weer verder tussen takjes en blaadjes door het ontzaglijke woud... Was het verschil tussen hen en dat torretje zo groot? vroeg Hajo zich stilletjes af. Hoe groot en eindeloos was hier alles, hoe klein en onmachtig waren zij. - Wie eenmaal in de macht der geesten is, kan niet meer weg, had Dolimah gezegd... - Geen dromerijen! Wakker blijven! ‘Zo,’ zei Harmen, als dat nou geen fijn boutje is, weet ik het niet!’ En hij begon de duif te verdelen. Maar Padde wilde niet eten. ‘Wat zullen we nou beleven??’ vroeg Harmen. Ook de anderen keken vreemd op. ‘Scheelt er wat aan, Padde?’ ‘Knap maar,’ zei Padde. Toen lekten dikke warme druppels uit de hemel neer. Geheimzinnig tikten ze op de bladeren. Ping! - Pong! - Pang! - Ping - Ping... De bliksem laaide weer uit, vulde de lucht opeens met blauw-lichtende diamanten. Toen sloeg de regen neer. De takken bogen krakend door onder de waterval, bladeren dwarrelden omlaag en dreven weg in de beekjes die zich vormden tussen het drassige mos. Onder de boom waar de jongens zaten begon het ook te lekken... het vuurtje doofde sissend uit. Zouden ze verder gaan en een beter onderdak zoeken? Ze pakten speren en bogen op en baggerden langs de nu modderige weg, Padde droefgeestig en loom achteraan. Het weggetje werd al gauw een goot, waardoor het bruine water, met grote bellen erop, voortjoeg. Harmen kwam door die opwekkend ruisende regen in een bovenstebeste stemming; hij stapte met grote passen door het water en zong uit volle borst: ‘Des winters als het reghent,
Dan sijn de paetjes diep, ja, diep,
Dan komt dat lose visschertjen
Visschen al inne dat riet, ja riet!
Met sinen rijfstoc, met sinen strijcstoc,
Met sinen lapsac, met sinen cnapsac,
Met sinen leere, von dirre dom deere,
Met sine leere laersjes aen...’
Hajo en Rolf waren halverwege ingevallen. Padde gaf Joppie een trap, toen die van berm tot berm springend om de jongens bij te blijven, hem voor de voeten kwam. Het water voerde bladeren en bloemen mee en twijgjes en stuk- | |
[pagina 250]
| |
jes schors. Dolimah ving de bloemen op, stak ze in haar zwartglanzend haar, in haar sarong boven de borst en tussen de vingers. ‘Wat een fijn juffie, hè?’ schreeuwde Harmen. ‘Zing jij ook eens wat, Dolimah?’ vroeg Rolf. ‘Ja!’ zei Dolimah. En terwijl ze sierlijk haar sarong ophield, zong ze: ‘Oedjan dateng, kambing lari!
Oedjan dateng, soeka menari!’
Ga naar voetnoot1
En ze stelde voor, een pisangblad boven het hoofd te houden als een pajong. In Harmen, Rolf en Hajo's hart was alles licht; ze voelden zich echte bosmannetjes toen ze met de grote bladeren boven het hoofd onder de glimmend-zwarte bomen doorliepen. Ze waren hier ineens thuis in het woud. Zouden ze verbaasd zijn, als hun zo meteen een tijger tegemoet zou stappen en in zuiver Maleis zou vragen: ‘Waar komen jullie vandaan... Dari mááááána?’ en: ‘Waar gaan jullie naar toe... Pigi mááááána?’ ‘Tabé!’ zouden ze zeggen. Of wanneer er een kabouter een eindje met hen zou oplopen? Of wanneer ze een kantjil en een stekelvarken gearmd zouden tegenkomen, dikke vrinden nog vanwege het gezamenlijk te velde trekken tegen de olifant? Of wanneer ze een boom zouden horen fluisteren: ‘Help me uit de knoei - die smerige witte mieren zijn bezig me dwars door te zagen?’ - Daar flitste de bliksem weer, verscheurde het duister; een paar kokosbomen rezen vliegensvlug uit de grond op, spatten daarboven uiteen als zwarte inktvlekken op geel perkament. ‘Een klappertuin!’ fluisterde Dolimah.’ Dan moet er een kampong in de buurt zijn!’ Onverwachts begon Padde achter hen te huilen. ‘'k Heb zo'n koppijn! En m'n benen zijn zo moe...’ De jongens schrokken. ‘Je zult toch niet ziek worden, Padde?’ ‘Weet ik dat?’ zei Padde tussen twee snikken in. ‘Dia sakit?’ vroeg Dolimah. ‘Is hij ziek?’ Rolf knikte. En tot de anderen zei hij: ‘Jongens, als we vlak bij een dorp zijn, kunnen we hier niet blijven! 't Is nu donker, we moeten het zien te omsluipen. - Kun je heus niet meer lopen, Padde?’ ‘Laat mij hier maar liggen...’ snikte Padde. ‘Wat een onzin!’ viel Hajo driftig uit. ‘Kom, Padde! Misschien ben je morgen weer zo fris als een hoentje!’ ‘Ja... misschien wel,’ zei Padde droefgeestig. Weer bliksemde het. Tussen de stammen van de kokospalmen door zagen ze de omtrek van een paar puntige daken. De donder bulderde - stierf weg in het klagend loeien van een buffel, daarginds in het dorp. - Een nieuwe bliksemflits. Acht, tien, twaalf, veertien, vijftien huisjes op hoge palen. Dolimah was bij Padde gaan zitten. ‘Dimana sakit? - Waar doet het pijn?’ vroeg ze. | |
[pagina 251]
| |
‘Hier!’ zei Padde vertederd en wees op zijn arme bol. ‘Biar-lah!’ troostte het meisje. ‘Wacht maar: morgen zal ik kruiden voor je zoeken.’ Padde knikte. ‘Verstaan doe ik je niet,’ zei hij. ‘Maar lief ben je, da's vast!’ En met een wat vrolijker gezicht stond hij weer op. Zonder moeite wisten de jongens om het dorpje heen te sluipen dat boven aan een helling van sawahs lag. Maar het afdalen aan de andere zijde viel niet mee. Onophoudelijk gleden ze in de modder uit. Alleen Dolimah was dit balanceren over smalle sawahdijkjes wel gewend. Ze wandelde ook even kalmpjesweg over een boomstam, die bij wijze van brug over een beekje was gelegd, waarin het water van de sawahs uitvloeide. De jongens gingen er twee aan twee over en hielden elkaar goed vast, zodat Harmen en Hajo tegelijk het water intuimelden, met de kokosnoten die ze in de klappertuin hadden opgeraapt en die weer opgevist moesten worden. Joppie zat achter een vette rat aan, en de rat en hij gilden samen zo, dat het daarginds in de kampong te horen moest zijn. ‘Stil, Joppie, laat dat beest lopen!’ Maar Joppie kwam al als overwinnaar uit het strijdperk en toonde trots het rattelijk, waaraan een lange kale staart bungelde. Aan de overkant van het beekje kronkelde het pad weer tussen de bomen voort. ‘Kun je nog, Padde?’ Padde bromde wat. Na misschien nog 'n twee uur lopen en waden door het onafgebroken neerstromende water, stonden ze weer boven aan een ravijn. ‘Hier zullen we maar blijven.’ zei Rolf. ‘Een droog onderdak vinden we toch niet.’ Padde liet zich alweer op de grond zakken. ‘Ik wil eens langs het ravijn zoeken,’ zei Harmen. ‘Ga je mee, Hajo? Hier, neem jij ook een speer!’ En de twee togen de zwarte nacht in. Rolf en Dolimah gingen, ieder aan een kant, aan Paddes zijde zitten. Een wat kille windvlaag streek over het plateau. ‘Heb je het koud, Padde?’ vroeg Rolf bezorgd. Padde klappertandde. ‘Kom dan dicht tussen ons in.’ En het bleef maar regenen, regenen.
Hajo en Harmen volgden de rand van het plateau. Aan hun voeten gaapte, onheilspellend zwart, het ravijn. ‘Wees voorzichtig, Harmen! Als je er in valt...!’ ‘Zal mij niet gebeuren!’ zei Harmen. Meteen zakte de grond onder zijn voeten weg. Hajo bleef star van ontzetting staan, maar Harmen wist zich net bijtijds aan een naar buiten stekende wortel te grijpen, werkte zich naar boven en sprong weer op de begane grond. ‘Daar ligt m'n speer!’ schold hij. ‘Foetsji! Naar de haaien!’ ‘Hè...!’ stamelde Hajo, nog niet van de schrik bekomen. ‘De grond is wat slappies van die smerige regen!’ legde Harmen uit. En zich aan de boom vasthoudend die hem het leven had gered, leunde hij over de afgrond. ‘Alles zo zwart als een pot teer! Is 't niet zonde, zo'n mooie spies?’ | |
[pagina 252]
| |
Daar zette de bliksem het ravijn in het felste licht, en Harmen riep: ‘Ik zie hem! Geen drie vadem hier vandaan! ‘Nou, wat dan nog?’ vroeg Hajo. ‘Je bent toch zeker niet van plan om...? ‘Ik ga hem halen,’ kondigde Harmen aan. ‘Als je 't maar laat!’ ‘Ja, 'k zal daar m'n mooie spies laten liggen, als ik hem zo grijpen kan!’ ‘Wil je je nek breken?’ ‘Nee. Jij?’ vroeg Harmen. ‘Daar zit ergens een boompje in de wand vast - daar laat ik me op zakken!’ En zonder verder Hajo's goedkeuring af te wachten, liet hij zich langs de wortels van een zware boom, die op de rand van het plateau stond, zakken. Van angst de adem inhoudend, wachtte Hajo boven. ‘Ik ben er bijna,’ hoorde hij eindelijk, ‘nou alleen nog...’ Toen een luid gekraak, een plof...! en Harmens stem klonk alweer: ‘Da's nog vlugger dan ik dacht! 'k Zit op m'n spies!’ ‘Kun je... kun je weer boven komen, dacht je?’ ‘Langs deze koers zo best niet meer. Die rotboom is afgeknapt. Maar hier loopt een soortement weggetje omhoog. Wacht maar 's effe. ‘Harmen, wat heb je gedaan!’ zuchtte Hajo. ‘Nou, grien maar niet. 'k Zou er hier beneden maar nat van worden.’ Weinig op zijn gemak stond Hajo te wachten. ‘Een bést weggetje!’ prees Harmen daar beneden. ‘Hier is ie wat minder, maar met m'n spies bij me kan ik me wel hou...’ - Daar tuimelde iets zwaars de diepte in. ‘Harmen...?!’ Even niets. Toen Harmens stem, hijgend: ‘Ik h-hang nog! Ik hang op m'n spies!’ Een stilte. ‘Ziezo, daar sta ik alweer! - Verduiveld, Hajo, daar zie ik een hol!’ ‘Een hol?!’ ‘Spreek ik Chinees?’ ‘Ga er niet in, Harmen!’ ‘En waarom niet? 't Is net wat we hebben moeten! Droog!’ ‘Harmen! Harmen dan toch...!’ Harmen zweeg in zeven talen. Ook in het Chinees. Eindelijk gaf hij weer tekenen van leven. ‘'k Ben er een eindje in gekropen!’ ‘En...?!’ ‘Er zit een beest in. Kom ook maar eens kijken: twee gloeiende ogen!’ ‘Harmen! Kom boven!’ ‘Kan ik niet beloven!’ dichtte Harmen. ‘Kom jij liever beneje, dan ben ik tevreje. En neem jij ook je speer mee. Dan prikken we hem eraan.’ ‘En als 't nou eens een tijger was?!’ ‘'t Is geen tijger,’ zei Harmen, even beduusd. ‘Hoe weet je dat?’ ‘Heit ie me zelf verteld.’ Harmen begon te grinniken. ‘Nou, kom je, of kom je niet?’ riep hij daarop ongeduldig. ‘Spring maar gerust; ik zal je wel vangen. - Of dúrref je niet?’ | |
[pagina 253]
| |
Dat was een gevaarlijke vraag. ‘Vang je me?’ ‘Natuurlijk! Ik zie je wel staan tegen de lucht aan; spring maar gerust. En hou de punt van je speer naar boven alsjeblieft, want die lust ik niet.’ Hajo sprong. ‘Pijn gedaan?’ ‘Vertel op: waar is dat hol?’ ‘Kom maar mee. Voorzichtig aan. 't Is hier glibberig.’ Harmen voorop, kropen de twee tot aan een hol met bijna manshoge ingang. ‘Blijf bij me en hou je spies klaar,’ zei Harmen. De adem ingehouden, met bonzend hart, kropen de jongens het hol binnen. Er hing een vunzige, warme lucht. Daar, in het donker, gloeiden twee starre gele ogen. ‘Zie je wel?’ fluisterde Harmen. ‘Hij doet niks.’ Hajo's keel zat toegeschroefd. Hij voelde zelf hoe hij beefde. ‘Nou...’ fluisterde Harmen. ‘Nou gaat ie beginnen! Ik zal hem mijn spies kedoo doen en als ie dan keet gaat schoppen, vang jij hem in de jouwe!’ ‘Ja-a,’ stotterde Hajo, verbouwereerd door Harmens koelbloedigheid. Toen richtte Harmen zich half op, haalde zijn rechterarm ver naar achteren uit en slingerde zijn speer met alle kracht in de richting waar de starre gele ogen gloeiden. - Een kort, schor gebrul. Een zwaar dier sprong overeind, het hout van de speer kraakte en brak. Een scherpe lucht sloeg de jongens tegen het gezicht. Tegelijkertijd omklemden beiden Hajo's nog gevelde speer. De gewonde holbewoner dook blazend ineen, sprong op hen toe. Ze voelden het zware gewicht op hun lans neerkomen, zagen vaag de gestalte van een dier gekromd om het lemmet, stootten met een schreeuw van opwinding het wapen nog meer naar voren, zodat het dier in een boog terugsmakte in de hoek waar het gelegen had. ‘Hou vast!’ siste Harmen. Toen brak de speerschacht; de jongens tuimelden naar voren, voelden een hete adem langs het gezicht strijken, vlogen met een rilling weer overeind, bonsden met de hoofden tegen de stenen bovenwand van het hol dat ze haast het bewustzijn verloren. Beduusd, verward, wilden ze naar buiten vluchten, maar vonden door een floers voor hun ogen de uitgang niet. Het was ook niet meer nodig. Het dier had zich weer opgericht toen Hajo's lans brak, maar viel daarna opnieuw om, rolde op zijn rug, sloeg met de klauwen in de lucht, brulde hees, rochelde... En terwijl de jongens zich nog, in een hoek gedrukt. stilhielden, werd het rochelen zwakker. Tot het geheel verstomde. ‘Hij is dood!’ fluisterde Harmen. ‘Ik zal...’ ‘P-pas op, Harmen! Niet te dicht bij!’ ‘Als ie nou toch d-dood is!’ Hijgend kroop Harmen naar het dier toe. ‘M-morsdood,’ stelde hij vast. ‘Hier heb ik zijn staart! 'k Zal hem naar buiten slepen.’ En nog zwaar ademend, begon hij aan het lichaam te rukken. Toen werd hij de oude Harmen weer. ‘Grote griebus, wat is dat mormel zwaar! Help eens een handje, Hajo?’ | |
[pagina 254]
| |
Samen sleepten de jongens, Hajo nog bevend over al zijn leden, het dier naar buiten. Het was een panter. |
|