‘Tabeh’
Pas een heel eind verder durfden ze hun vaart wat inhouden. ‘Zou hij
ons volgen?’ vroeg Hajo, naar adem happend.
‘Ik denk het niet,’ hijgde Rolf. ‘Hij zal wel naar zijn nest zijn
teruggegaan. Maar laten we toch maar zo ver mogelijk uit de buurt zien te
komen.’
En de jongens liepen, liepen...! - Er was een betovering over het
bos gekomen sinds ze de heerser ervan hadden leren kennen. Die struiken, die
groep bamboes konden hem dus bergen...!
Eindelijk waagden ze het er op te gaan zitten, achter adem en
druipend van het zweet.
‘Waar is Joppie?’ vroeg Rolf. Joppie was weg!
‘'n Held!’ schimpte Harmen. ‘Als ie die tijger nou nog te lijf was
gegaan!’
‘Waarom heb jij 't eigenlijk niet gedaan?’
‘Ik? Als ie even langer was gebleven, had ie dit ding’ - Harmen
tilde de doerian op - ‘tegen z'n bast gekregen. Dan was ie van de stank wel
weggelopen!’
‘Goed dat Hajo er bij was,’ zei Padde. ‘Die heeft ons gered.
Ik kon niks doen, ik had m'n handen vol met die duiven...’
Allen lachten weer. ‘Knap maar,’ bromde Padde. ‘Daarstraks lachten jullie
niet!’
‘Kom!’ zei Rolf. ‘Laten we nog een uurtje doorlopen, maar nu weer
kalmaan.’
‘'k Heb al zo'n honger!’ klaagde Harmen, zo eens in de duiven
knijpend.
‘Eten doen we straks,’ besliste Rolf. ‘Maar als je je wat flauw
voelt, peuzel dan een stuk van die vrucht op.’
‘Daar zet ik geen tand in.’
‘Dan laat je het. Kom...!’
Even later stonden de jongens bij een zijpad. Waar ging dat naartoe?
In de mulle grond tekende zich de indruk van een kleine naakte voet af. ‘Het
spoor is nog vers,’ stelde Hajo vast. Misschien zijn we hier weer dicht bij een
kampong.’
‘Best mogelijk,’ meende Harmen. ‘Geef maar een duifje hier, Padde!
D'r is er voor ieder net één; Joppie loopt z'n deel mis.’
‘Vooruit dan maar,’ zei Rolf. En alle vier ontfermden zich dapper
over een rauw duivenboutje. Hajo en Rolf smulden ook nog van de doerian; Padde
en Harmen gingen boven de wind zitten, gaven af op mensen die zo'n vies ruikend
goedje wilden eten.
Waar Joppie zo lang bleef? Hij zou toch niet door de tijger...? Ze
betrapten er zich op dat ze in Joppie nog weer een kameraad zouden verliezen.
‘Joppie! Joppie...!’ Geen antwoord. Verder nu maar weer. Het pad werd
steenachtig; ze moesten weer geducht klauteren.