eenkennig dus, zoals die gemene kater van Dobbes, die zijn nagels
nooit kon thuishouden - en in de gordel bungelde zijn lans als een lang
slagzwaard achter hem aan. Eindelijk ontdekte hij tussen de bomen zijn vrienden
weer. ‘Hallo! 'k Heb wat, jongens! 'n Kat! Hou Joppie eens vast!’ En
voorzichtig uitkijkend naar dorens, naderde Harmen tussen het struikgewas.
‘Alsjeblieft! Daar heb je 't beessie!’
Joppies haren vlogen steil overeind.
‘Maar... dat is een tijger!!’ riep Rolf.
Harmen keek hem verbluft aan. ‘Goeiemorrege...!’
‘Een jonge koningstijger!!’
‘'n Jonge... wát?! Grote griebus! Dan heb ik voor een tijgerhol
gestaan! Drie lagen er in! Drie koningstijgers!’ En Harmen liet zijn ‘poes’ met
een rilling op de grond vallen. Naar kattenaard kwam het dier op z'n vier poten
terecht, blies en liet zijn tanden zien. ‘Laat hem lopen, Hajo!’ waarschuwde
Rolf toen die het weer oppakte. ‘We moeten hier als de drommel vandaan, vóór de
ouden komen!’ Maar Hajo liet zijn buit niet los. ‘Vooruit, Padde, neem de
duiven op; Harmen, jij die grote vrucht; ik draag de tijger.’
‘Wat wou je met het mormel doen?!’ vroeg Harmen ontzet.
‘Temmen!’ zei Hajo. ‘Hij is nog jong! En dan gaat ie mee naar
Hoorn.’
‘Of hij vreet ons over een maand alle vier op!’ gromde Harmen. Hij
raapte de doerian op, keek er met een wantrouwend gezicht naar. ‘Vooruit dan
maar!’
Padde volgde bibberend met de duiven, een behoorlijke afstand
bewarend tussen zich en het geelzwarte monster dat Hajo in de arm had. Joppie
bleef nog weer achter Padde. Tot ineens... daar sprong uit de struiken, geen
twintig pas van hen af...!
De jongens hoefden er niet naar te raden wie ze voor zich hadden.
Daar was hij, de wrede trotse keizer van het nachtelijke Indische woud, geheel
onverwachts, terwijl de zon hoog aan de hemel stond. Zelf blijkbaar even
verrast, wendde hij zijn zware stompe kop naar de jongens... Die stonden
verlamd van schrik; Harmen hief onwillekeurig de doerian op, als wilde hij zich
daarmee verdedigen; Rolf greep instinctief met beide handen zijn speer vast;
Padde staarde wezenloos, met wijd open mond.
Er was een aarzeling. De tijger trok de lippen op, ontblootte zijn
vervaarlijke hoektanden, gromde. Toen richtte hij zijn lichtgroene roversogen
op Hajo - waarschijnlijk op wat deze in de armen hield, sloeg driftig de dikke
ronde staart over de grond, stootte een kort gebrul uit, onheilspellend als
geen ander geluid, dook ineen...! Hajo kreeg een ingeving en gaf er zonder
aarzeling gehoor aan: hij slingerde met een ferme zwaai de tijger zijn jong
toe.
Hij had niet beter kunnen doen. De tijger greep het jonge dier met
de tanden in de nek en sprong er in prachtige, soepele boog mee weg in het
struikgewas. ‘Besjoer...!’ stamelde Harmen met nog lijkwitte lippen.
Toen holden de jongens het pad af, zo hard ze maar konden, Harmen
voorop, benen makend als een beroepshardloper; Padde als laatste, telkens
angstig omziend en gillend: ‘Niet zo vlug! ik kán niet zo vlug...!’