vermoeidheid waren ingeslapen, werden met een gevoel van
onrust weer wakker.
‘Laten we wegroeien!’ zeiden ze. ‘Waarom roeien we niet weg!’
De anderen schudden het hoofd. ‘We moeten morgen wat eten opvissen.
Met het beetje brood dat we hebben houden we het geen dag uit.’
Maar de vragers waren niet tevreden gesteld. ‘Wat hebben we aan eten
als de zee gaat aanlopen en de jol aan stukken slaat? Nu is het goed weer;
laten we naar land zoeken!’
‘We moeten wachten! Bevel van de schipper!’
Dan werd er een tijdje gezwegen. - Maar een nacht is lang. Een
kwartier later keerde de onrust terug. ‘Laten we toch wegroeien! We zullen wel
een paar dagen vasten! Misschien hebben we morgen al land. We zijn immers niet
eens ver van Sumatra!’
‘We moeten wachten. De schipper heeft het gezeid.’
‘Nou ja...’
‘Wát: nou ja?! Ben jij soms een van die gluiperds die er tussen uit
zijn geknepen?’
‘Als we dat niet gedaan hadden waren jullie met z'n allen voor de
haaien geweest!’
‘Toch was het smerig!’
‘Weet je wat ik smerig vind? Dat jullie er ons onderdoor wilden
halen!’
‘Dat was je verdiende loon geweest!’
‘Maar het zat jullie toch niet glad hè?’
‘Kom,’ zeurt een ander, ‘maak geen herrie! Laten we nou
wegroeien!’
‘Nee,’ koppen een paar omes, ‘de schipper heeft gezeid: nee.’
Nieuw zwijgen. De minuten kruipen.
Ineens vloekte er een ome, steekt de riemen uit en begint te roeien.
En daarmee is de ban verbroken die van 's schippers woord uitging. Allen die
nog macht over hun lichaam hebben, grijpen een riem.
Waarheen? Naar land! Waar ligt dat? Niemand die het weet. Maar het
roeien drukt de onrust de kop in. Roeien, mannen! Roeien!
Enkelen worden wakker, opschrikkend uit een nachtmerrie.
‘Waar zijn we?!’
‘In de jol.’
‘In de jol?’ De vrager schijnt zijn herinnering wakker te roepen.
‘En waar gaan we nou naar toe?’
‘Naar Sumatra.’
‘Waar legt dat?’
‘Vlakbij. Pas maar op, straks val je er nog over!’
Zwijgen. Stug roeien de kerels voort.
‘Hein,’ vraagt er een met een zwakke stem, ‘ben jij daar, Hein?’
‘Ja, Kalle. Waar lig je?’
‘Voorin. - 'k Heb zo'n pijn...’
‘'t Zal wel klaren, Kalle. Ik heb een verbrande
poot.’
‘Hou hem in het water. - Zouwen we ver van land zijn, Hein?’