| |
| |
| |
De Neus schiet een musket af
Er werd besloten dat de grote boot onder leiding van de schipper
zelf naar Madagascar zou oversteken, om eens te onderzoeken of daar misschien
nog een goede voorraad vruchten zou zijn op te slaan, want alles bij mekaar had
men toch nog niet genoeg vers voedsel aan boord om de grote overtocht te mogen
wagen. Daar de tweede stuurman ook zou meegaan en de opperstuurman met koorts
te kooi lag, was het aan Folkert Berentsz. om zo lang het bewind aan boord te
voeren. Dat zag er niet mals uit voor de jongens! Want er was dagenlang niet
gepoetst, en de bootsman zou stellig bij Bontekoes terugkeer de Nieuw-Hoorn blinkend gepoetst en geschrobd willen afleveren.
‘Jongens,’ zei Harmen, ‘we moeten er ons zien uit te draaien, anders
loopt het mis.’
‘Hoe: mis?’ vroeg Padde.
‘Wel, de bootsman wil van de schuit een porseleinkastje maken. Door
't lange liggen is er mos aan de kiel gekomen. Dat mogen wij er met een
pennemesje weer afkrabben. En de poorten uitpulken! En de ankers poetsen tot ze
glimmen als vishaken! En weet je wat ie jou wil laten doen?’
‘Nou?’ vroeg Padde.
‘'t Zal je niet meevallen! Op het topje van de grote mast ligt wel
een vingerdik stof, dat moet jij er met je tong aflikken! En je moet met een
lantarentje het grootzeil afzoeken of er de mot in zit, en als je er een vindt,
moet je hem levend vangen en aan de bootsman geven, dan kan die hem laten
kielhalen.’
‘Jawel!’ schimpte Padde. ‘Ik zal me door de bootsman laten
commanderen! Ik sta vlak onder de bottelier!’
‘Ja, veel plezier!’ dichtte Harmen. ‘En de bottelier staat vlak
onder de bootsman. En als de bootsman diksi zegt, kun jij
stof aflikken en motten vangen. Nee, we moeten zien klaar te spelen dat de
schipper ons meeneemt in de boot! - Afijn, kom maar eens mee, jongens! Ik zal
wel zo kletsen, dat ie toegeeft!’
Zo togen de vier in optocht naar de grote kajuit. Bontekoe was
alleen. Dat trof! Want geen van hen had het erg op de koopman begrepen.
‘Wat komen julle doen?’
‘Schipper,’ begon Harmen met een ernstig gezicht, ‘we hebben er eens
over nagedacht en... hm! we hebben hier morgen aan boord tóch niks te doen...
eh, geloof ik, en daarom dachten we... hm!’
Er tintelde iets in Bontekoes ogen. ‘Moeten jullie alle vier
mee?’
‘Alle vier,’ haastte Padde zich te verklaren.
Harmen geloofde dat hij de zaak gewonnen had. ‘Weet je waarom Padde
mee moet, schipper? Omdat we wel eens op menseneters zouden kunnen
stuiten!’ | |
| |
Padde verbleekte.
‘En als dat dan eens gebeurde?’ vroeg Bontekoe met heimelijke
pret.
‘Wel, schipper, wie van ons zouden ze uitpikken om in de pot te
stoppen? Padde natuurlijk! En wij lopen allemaal vrij!’
‘Wá-blief?’ stamelde Padde.
‘Nou, gráág of niet!’ zei Harmen. ‘Als jij liever wilt
poetsen...?’
‘Vooruit dan maar!’ zei Bontekoe. ‘Dus morgen vroeg alle vier klaar
bij de jol!’
‘Ik ga niet mee!’ zei Padde vastbesloten.
Harmen gaf hem een stomp. ‘Ben je stapel?! Bevel van de schipper!’
fluisterde hij.
‘Ik zal wel poetsen!’ jammerde Padde.
De volgende dag bij zonsopgang vertrok de jol, en de jongens gingen
mee.
Het was weer een morgen uit duizend: een droge oostenwind maakte het
mogelijk het zeil te voeren. Zachtjes glijdend op een kalme golfslag koerste de
jol in westelijke richting. De omes pruimden, rookten, gaven mekaar raadsels
op, hakten op over hun hachelijke avonturen. Harmen zette geurige koffie;
slurpend, smakkend werden de kommetjes leeggedronken.
In de middag kwam Madagascar in zicht; een blauwgroen streepje aan
de horizon; later breidde de streep zich uit. Grijze gevaarten, die men voor
wolken had gehouden, bleken bergen te zijn. Een gele strook in de branding
duidde op een rivier, die in zee uitkwam. Daarop werd de koers gesteld, en in
de avond was de branding doorworsteld en de jol op het strand getrokken.
Men nam de wapens mee en zocht in de vallende duisternis een half
uur ver de omtrek af. Geen spoor van mensen.
Aan weerszijden van de rivier rees het bos op, ondoordringbaar door
een net van lianen, steltwortels en doornstruiken met stekels groot en scherp
als de nagels van een tijgerklauw. Ineens, zonder overgang, de ontzagwekkende
meedogenloze stomme strijd van het tropische oerwoud: boomkolos naast
boomkolos. Worstelend om licht, verstikt elke boom in zijn schaduw wat zich
rondom bevindt. Hier, in dit rijk van de sterkere, is zwakte een schuld waarop
de doodstraf staat, en kracht is recht.
Maar ook sluwheid weet er zich te handhaven. Sluw zijn de
woekerplanten, de lianen, die, welbewust dat eigen kracht hen niet dragen kan,
zich hechten aan de schors van een woudreus en, listig kronkelend, zich voedend
met zijn krachtige bloed, hun wegen vinden naar het licht, daarboven.
Raven cirkelen met naargeestig krassen om de toppen, of hokken in
een lange rij zwijgend bijeen als trieste, zwartgerokte gasten in een
dodenhuis. Onder de takken door fladderen vleermuizen; zij kennen de verborgen
gangen in het donkere woud, ze duiken weg en komen weer te voorschijn,
onverwachts, met luimig vlerkenspel.
De maan breekt door. Van het water stijgen de avondnevelen op: ijle
gestalten in lange, bleke gewaden. | |
| |
Wat beklemd keren de omes naar de jol terug. Haastig, zonder veel
spreken, worden een paar tenten opgeslagen voor de nacht.
In het oosten licht het rossig tegen de wolken op: de weerschijn van
het vuur, dat de bij de Nieuw-Hoorn achtergebleven maats
hebben ontstoken, in geval de mannen met de jol nog dezelfde nacht mochten
willen terugkomen. Die kunnen het niet laten, hier als antwoord óók een vuur te
ontsteken: het doet zo goed, te weten dat daarginds goede vrienden zijn en dat
daar hun bovenste-beste schuit ligt, die met zijn opgelapte grote mast voor de
drommel bij goeie wind nog twee knopen méér maakt dan elke andere kast en die
hen allemaal, jongens van de Compagnie, zal terugvoeren naar dat beroerde
kikkerland, waar het toch zo deksels gezellig kon zijn. Waar je in plaats van
oerwouden geraniums in een pot voor je venster had staan; naar dat half
ondergelopen lapje grond waar je met hard malen en ferme baggerlaarzen nog net
doorheen kon modderen; naar dat boter-en-kaaslandje, waar je moei en je meissie
kousen voor je breiden en je een fijn bakkie koffie voorzetten uit de ouwe
gebarsten koffiepot, die boven het vuur zo lekker knussies roezemoezen kon.
Zuchtend sliepen de omes in.
Maar de volgende morgen waren ze herboren! Even een bad, dan een
gloeiend bakkie op je nuchtere maag, de tenten ingepakt, een stuk rogge achter
je kiezen, en zingend en kauwend tegelijk roeiden ze de jol de rivier op. De
monding was breed, wel een kwart mijl, en in het midden liep een diepe
vaargeul. Maar allengs werd de rivier smaller, en verspreid liggende rotsstenen
bemoeilijkten de vaart. De zware donkere loofbomen op de oever begonnen
langzamerhand geheel te overheersen, drongen het lichtgroen gebladerte van de
palmen terug. Hier was geen zuchtje wind meer; de omes moesten de riemen
uitgooien. Het zweet stroomde hun van het naakte bovenlijf.
Tussen steile wanden gleed de jol langzaam stroomopwaarts. Aan
vooruitstekende rotspunten hadden zich planten gehecht, waarvan de bloemrijke
stelen in sierlijke val omlaaghingen. Zwaluwen scheerden rusteloos heen en weer
door de tot een kloof vernauwde rivier, doordringend tsiep-tsiep! roepend,
waarschijnlijk uit bezorgdheid voor hun nestjes, waarvan de plaats door een
streep vuil makkelijk te raden was. Hier en daar hing aan een boomtak een
geelgrijs wespennest, omzoemd door een dichte zwerm.
Pats! Een paar stenen of noten - wat waren het? - vielen in het
water! De maats keken op. Waar kwamen die dingen vandaan? Pats! Een nieuwe
laag. Twee kletterden in de boot neer - het waren noten. Wat bewoog zich
daarboven in de takken? ‘Apen!’ riepen de maats.
Pats! Een nieuwe laag. Padde kreeg een noot op zijn gezicht, juist
toen hij angstig omhoog keek. 'n Ferme bloedneus - dat was gelukkig alles.
Gerretje laadde een musket met ganzeschroot, mikte en drukte af. Het schot
dreunde oorverdovend in die nauwe kloof. Uit hoeken en gaten tuimelden
vleermuizen, tolden piepend en krijsend in het rond. Stenen, door de
plotselinge luchtdruk losgemaakt, rolden het water in. Maar het schot had doel
getroffen. De kop naar beneden, een lange geringde pluimstaart als een vlag
omhooggestoken, suisde de aap omlaag, viel tien ellen voor de boot in het
water. Een roze sneeuw- | |
| |
val van tere bloesems dwarrelde neer en
dekte zijn graf. De maats grepen het diertje toen de stroom het aan de jol
voorbijvoerde. Drie, vier gaten in het lichte, zachte borstje toonden hoe
bitter goed het schot was aangekomen. Het kopje was zilverwit van kleur; een
zwarte vlek lag om de nu gesloten oogjes.
In de bomen daarboven waren intussen de andere notenwerpers van hun
schrik bekomen: het regende weer noten. De Neus, die een noot tegen zijn wang
gekregen had, waarbij zijn oor lelijk gewond was, pakte op zijn beurt grimmig
een musket.
‘Laat dat, Neus! Hoe meer je schiet, hoe beroerder we er aan toe
zijn!’
Maar de Neus wilde niet luisteren. Hij laadde het musket, drukte
af... Boem!
Toen gebeurde er iets onvoorziens. De stenen wand van de linkeroever
vertoonde ineens over de gehele hoogte een scheur, er kwam beweging in; een
scherp gekraak - toen zakte de wand voorover, kwam tegen de andere wand te
staan, brak doormidden en stortte met donderend geweld vlak achter de jol in de
rivier. In hetzelfde ogenblik werd de heftig heen en weer geslingerde boot
bedolven onder het loof van een zware boom, die door de vallende steenlaag was
neergedrukt. Wonder boven wonder, waren ze er niet men hun allen door
verpletterd.
Lijkwit en geheel doorweekt zaten de omes in de jol, beide handen om
het boord geklemd. ‘Daar hadden we slechter kunnen afkomen,’ zei Bontekoe
alleen maar.
Een paar maats vonden hun spraak terug en begonnen de Neus de huid
vol te schelden. Die zat rondom in het dichte gebaderte, als was hem een
feestkrans omgehangen. Maar zijn stemming was allerminst feestelijk; wezenloos,
met de ontzetting nog in de ogen, staarde hij naar zijn makkers.
‘Het is een losse wand geweest,’ stamelde Rolf.
‘Laten we allereerst onder de boom zien weg te komen,’ zei Bontekoe.
‘Zometeen gaan we hier kopje-onder!’
Zo was het. Door de plotselinge stremming in de rivier wies het
water zienderogen. En doordat de jol onder de boom gekneld zat, moest hij wel
vollopen! | |
| |
Alle hens aan dek! De maats kapten met bijlen een uitweg voor de
jol, die na veel gewurm vrij kwam.
‘Hoe komen we nou terug?’ De weg naar achteren was afgesloten.
‘We zitten als ratten in de val!’
‘Doorroeien!’ beval Bontekoe. ‘Misschien vinden we hogerop een
zijrivier, die ook in zee uitloopt.’
Dat was de enige mogelijkheid. Een zijrivier! Pats! de riemen
scheerden alweer over het water. Eén voordeel: nu het water was opgelopen,
roeide het vrij wat lichter. En de apen waren ze kwijt! Die kwelgeesten schenen
de schrik te pakken te hebben.
Wanneer zou er eens een eind komen aan die beklemmend hoge wanden,
die slechts op een musketschot schenen te wachten om voorover te vallen en een
stel arme janmaats in te sluiten? Bij elke bocht hoopten ze het einde van de
kloof te zien. En ten slotte... daar daalden de oevers, en het waterbed
verbreedde zich. De omes ademden op.
In de kloof was het koel geweest, maar hier voelden ze de hitte weer
geducht. De jol werd naar de kant in de schaduw geroeid en puffend zetten de
maats zich neer op een grote rotsbank. De Neus wilde zijn zonde weer goedmaken,
ging aan de oever wat hout sprokkelen. In een oogwenk had hij wat licht
brandbare takken bijeen en nu werd op de bank met behulp van een paar stenen
een oventje gebouwd waarop Harmen zijn koffieketel plaatste. Rolf en Gerretje
sleepten een net een eindweegs langs de oever, waarbij ze een aardig partijtje
vis vergaarden, die gebakken werd in kokosolie. Toen de hongerige magen gevuld
waren, zette men de tocht weer voort.
Aanvankelijk hielden ze het midden van de stroom, maar al gauw dwong
de brandende zon hen de schaduw weer op te zoeken, al hadden ze daar ook meer
last van stenen op de bodem. Merkwaardig stil was het woud. Soms krijsten
papegaaien of verscheurde een onbekende dierenroep de stilte. Maar de stilte
sloot zich meteen weer en van de weeromstuit werd er in de jol ook
gezwegen.
Allengs werd de rivier nauwer; ze konden nu weer in het midden
varen: de bomen aan de beide oevers sloten hun kruinen over het water
aaneen.
Een drinkend hert stoof verschrikt weg, het gewei achter in de nek.
Steeds dichter welfden de bladerenmassa's zich over de rivier. Hier hing
schemerlicht; de zon kon er niet doordringen. De jol schoof onder een boom door
waarvan de takken door het water sleepten; aan de twijgen hingen grote groene
vruchten, de onderste ervan half door de vissen opgegeten.
Harmen proefde er een. De vrucht smaakte wat wrang, maar koelde de
dorst. En de maats plukten wat er maar te plukken viel.
Toen de jol onder de vruchtboom uitschoof, begroette hen opeens weer
de volle zon. En zie: badend in die vloed van licht stond daar een boom zo
heerlijk mooi, dat de omes er geen woorden voor vonden. Hij was met
sneeuw-witte bloesem overdekt en ademde een bedwelmend zoete geur uit.
Duizenden vlinders en bonte glanzende kevertjes dwarrelden er omheen.
De bewonderende uitroepen gingen echter in verwensingen over toen
bleek, | |
| |
dat die prachtige boom een haast onoverkomelijke
hinderpaal vormde in de waterweg. Nergens een doorgang! Er met de bijl een
hakken! Dat zou weer minstens een half uur ophouden.
Hajo werd door Bontekoe uitgezonden om de rivier hogerop eens te
gaan verkennen. Na zich met zijn lenig jongenslichaam door de nieuwe hindernis
heengedrongen te hebben, kon hij alleen maar vaststellen dat de rivier verderop
steeds meer dichtgroeide.
Men hield krijgsraad. Er zat niets anders op dan toch maar weer
terug te roeien en - hoe, dat wist niemand nog! - de jol heen te helpen over de
waterval, die door de gevallen rotswand zou zijn ontstaan.
Nog iets anders baarde zorg. De lucht begon te betrekken. Vooraan
kwamen een paar donkere wolken, als ruiters op verkenning; daarna een zwarte
drom, staag aanrukkend.
‘Een regenboog!’ Daar stond hij, fel en vals tegen het zwart. Maar
meteen schoof een loodkleurige wolk voor de zon; de regenboog bleekte weg, en
meteen werd alles in schemer gehuld. De hitte nam nog toe, een broeierige hitte
die het ademen moeilijk maakte.
Kom, bleef het onweer nu nog lang uit? De spanning maakte de maats
prikkelbaar, de hele natuur verlangde naar de eerste, bevrijdende donderslag.
Daar kwam hij! Vlak op het weerlicht, dat alles in 't vaalgroen zette.
Papegaaien krijsten.
Daar ratelde de tweede slag, een tijd lang narommelend in het bos.
Flits! Boem! Driemaal achtereen. Hoor de demonen razen! Ze zitten elkaar na,
daar in die zwarte wolkenwereld; ze klauteren op hun gouden rossen en slingeren
bliksemstralen om zich heen. Daar komen ze, nieuwe zwarte drommen; ze stuiven
voorwaarts, botsen opeen. Rondom grauwen en grommen en grimmig geweld!
Dan... de bevrijding! Daar klettert hij neer, de forse ruisende
regen, bevruchtend en heilbrengend. Hij spoelt het zweet van de ruggen, roert
het water tot de bruine modder naar boven wentelt.
Voorbij... De maats rekken de verstijfde leden, ademen uit volle
borst. Me nieuwe moed pakken ze de riemen op en beginnen de terugtocht.
Heel wat vlugger ging het nu, met de stroom mee; al gauw waren ze
weer bij de kloof. Hier werd de jol gemeerd en op een paar hens en de schipper
na stapten de maats uit, om de boot zo licht mogelijk te maken, - zo hoopte men
de hindernis te kunnen nemen.
Ze namen afscheid. De omes aan de oever klauterden langs de rotsen
omhoog en de jol schoot met z'n kleine dappere bemanning de kloof binnen. Er
moest heel wat stuurmanskunst worden aangewend om ongelukken te verhinderen.
Had men voor enkele uren nog stroomopwaarts geroeid, nu zou daar geen denken
meer aan zijn; zo had de regen de rivier doen zwellen. Met grote snelheid dreef
de jol in de richting waar donderend geweld de door de omgevallen rotswand
ontstane waterval aankondigde; men trachtte de vaart te stutten door de riemen
als bomen te gebruiken... vergeefs!
De haren rezen de omes te berge. | |
| |
Floorke, handig als de duivel zelf, zette zich in het dansende
vaartuigje schrap, gooide een touw als een lasso om een vooruitstekende
rotspunt, wikkelde toen met een bliksemsnelle slag het einde van het touw om de
roerpin. Een knoop erop waar geen landrot wat van snapte, en de jol bleef met
een ruk liggen. Op het nippertje! Met Floorke kon je uit vissen gaan. Er werd
nog een touw om de rots geslagen, voor het geval het eerste zou afbreken.
Daarna wachtten de mannen zwijgend - het geraas van de waterval maakte elk
praten toch onmogelijk - op de komst van de anderen.
Die hadden heel wat meer tijd nodig om vooruit te komen en zeker
niet minder moeilijkheden te overwinnen. Het was een eindeloos klauteren, een
staag voortworstelen door struikgewas en over boomstammen; nu en dan moesten ze
zelfs van de ene boom in de andere overklimmen. Een troep apen begeleidde hen
daarbij, hield zich de buik vast bij de stumperige klimpartij van die witte
monsters. De takken waren glibberig van de regen; om de haverklap gleed een ome
uit en kwam wonder boven wonder zonder gebroken benen in de doornen terecht. De
maats gingen tot de maatregel over die men in de bergen toepast: een
gemeenschappelijk touw verbond hen. Als er nu weer een viel, bleef hij aan zijn
riem hangen. Hilke en de Neus wierpen zich als voormannen op; aan hen de taak
om met een bijl de versperrende lianen weg te kappen.
Eindelijk kwamen ze bij de jol. Floorke klauterde met nog vijf man
over de in het water gevallen rotswand heen naar de andere oever. Meegenomen
touwen werden door de maats in de jol onder de kiel doorgetrokken, zodat de
boot als in een schommel kwam te hangen.
‘Alles klaar?’ De omes sloegen hun knuisten om de touwen; langzaam
werd de kabel, die door Floorke om de rotspunt was geslagen, gevierd; een
dozijn gespierde omes tilden de jol op, droegen hem over de gevaarlijke plaats
en lieten hem met kleine rukjes zakken tot hij weer op het water lag. Oef...!
dat was goed gegaan.
Mannetje na mannetje liet zich daarna weer in de jol glijden. Toen
allen aan boord waren liet men de touwen los, en de jol gleed weer voort in de
bruisende stroom. Even later schoten ze de kloof uit. Gered! Nu pas zagen ze
dat de zon al achter de bergen zat. En bij het naderen van de riviermonding
viel de duisternis in. De maan was vol, maar school telkens achter donkere
wolken. | |
| |
Heimwee bekroop de maats, heimwee naar hun schip, naar hun makkers,
naar het vooronder, naar het veilige gevoel weer een Hollandse bodem onder de
voeten te hebben. Hoewel de lucht er dreigend uitzag, had niemand lust om aan
land te overnachten, en Bontekoe zei de mast op te zetten en het zeil te hijsen
- men koos zee.
De wind stak bij vlagen op, rukte luimig aan het zeil, deed de jol
soms sterk hellen. Men hield de kop van het vaartuigje zoveel mogelijk recht in
de golven, maar de zee was al even luimig als de wind: telkens kwam vóór men
erop verdacht was een zware zijdelingse golf die de jol hoog optilde en weer in
de diepte kwakte, zodat de omes voor de zoveelste keer doorweekt waren.
Steeds woeliger werd de zee; steeds heftiger drukten de windstoten
in het zeil.
De jol schepte water. Baliën! Gelukkig had men putsen meegenomen.
Verjoppie, daar dreigde het stuurboord voor de tweede maal onder water te
schieten; de mannen lieten zich naar bakboord vallen; de mast kraakte onder de
hevige druk.
‘Zullen we reven, mannen?’ vroeg Bontekoe.
‘We kunnen het nog wel even houden, schipper!’
De maats hadden schik. De jol lag vast genoeg; ze zouden wel zorgen
dat-ie niet kiepte. Hoe gauwer thuis, hoe liever! Ze hebben de putsen klaar om
te baliën-jongens van stavast, wà-blief? Kennen de zee als moeders wastobbe.
Hei! wat schoot de jol door die golf! Hoe smeuïg doopte die, bij het afglijden
van zo'n gladde golfrug, z'n neus in de volgende!
Opeens...! Aan bakboordzij een hoge, donkere muur; de jol werd
weggezogen, tegelijkertijd overkruifde hen van achteren een andere golf; een
witte mantel van schuim werd hoog over de jol uitgeworpen - toen kregen de arme
kerels, die van schrik overeind gevlogen waren, de volle lading binnen.
Baliën!’ Ze voelden nog bodem onder de voeten; de jol dreef dus, al lagen de
boorden zowat met het water gelijk. Hijgend en vloekend van angst hoosden de
omes. Wie geen puts had, wierp met handen en mutsen het water terug. Bontekoe
greep een vaatje olie en goot dat aan bakboordzijde leeg. Daarna spande hij
samen met Hilke, terwijl de anderen nog druk aan het baliën waren, een zeiltje
over de plecht, om het water af te weren. En toen het hozen gedaan was, werd
ook het gedeelte achter de mast overspannen; alleen voor de man aan het roer
bleef een plaats vrij. ‘Als we nou kiepen, kunnen ze
tenminste zeggen: samen uit, samen thuis!’ merkte een grapjas op.
‘Het vuur!’ riep de stuurman. De maats gluurden onder het zeiltje
door en zagen de rosse schijn. Dat gaf moed!
Een golf van heb-ik-jou-daar mepte op het zeil. Als dat zeiltje er
niet geweest was, nou! Ze sjorden het voor alle zekerheid nog wat steviger
vast. Hopsa! Kon men ergens ter wereld lustiger dansen dan op zee? De leut was
er bij de omes niet meer uit te krijgen. Ze brulden daar onder hun zeiltje alle
deuntjes die ze kenden. Binnen het uur zouden ze veilig op één oor liggen!
Maar de pret dreigde lelijk verstoord te worden. Een windvlaag
drukte de jol zo ver naar bakboord door, dat het water weer over de gehele
breedte naar binnen stroomde. Snel als de weerlicht trok de Neus z'n mes en
sneed met | |
| |
één ruk het strakgespannen ondertouw door, waaraan de
boom met het zeil uit alle macht trok. De boom draaide weg, sloeg in het water;
het zeil vloog in flarden. Maar de jol richtte zich overeind, al stond hij ook
weer half vol water. De maats hoosden wat ze konden - en scholden de Neus uit
voor al wat lelijk is. Want bij een ongeluk behoort een zondebok.
Maar ditmaal was de Neus terecht overtuigd, de jol en al zijn
makkers voor een wisse ondergang behoed te hebben.
Geen zeil meer? Roeien dan maar! De golfslag werd minder hevig: ze
naderden land. Daar dook de verlichte Nieuw-Hoorn achter een
waterrug op!
Moed, jongens!
Een half uur later zagen ze gestalten op het dek. ‘Ahoy!’ riepen de
omes, staken de lantaren aan en zwaaiden er mee. De wacht in 't kraaiennest
antwoordde. De maats voelden zich al weer thuis. ‘Blij toe, jongens!’
‘Nou!’ In de kombuis werd licht opgestoken. Beste, brave Bolle! Ze
roeiden naar de lijzijde, grepen de touwen die hun werden toegeworpen en
sloegen ze door de hijspinnen.
Toen klauterden ze stuk voor stuk langs de valreep omhoog. Padde,
meer dood dan levend, moest door twee man gesteund worden.
‘En? Hoe hebben jullie 't gehad?’
‘'n Fijn toerde! De Neus heit half Maddegasker an puin
geschoten.’
‘Is 't waar, Neus?’
‘Op je gezicht! Als ik er niet was geweest, waren we met z'n allen
naar de haaien gedoken!’
In optocht, met van vermoeidheid knikkende knieën, begaven de
teruggekeerde omes zich naar de kombuis, waar ze gretig de gloeiende koffie
opslurpten die Bolle ondanks het late uur voor hen had gezet, toen de wacht hen
in zee had gesignaleerd. De natte kleren van 't lijf, droog ondergoed aan en
onder de wol. Hè!
Ze snurkten...! 't Was bij de varkens af, vond een maat, die twee
dagen lang gepoetst had en daarbij alle levensvreugde was kwijtgeraakt.
De koopman ontving Bontekoe gekleed in de kajuit. ‘En heeft de reis
wat opgeleverd?’ vroeg hij.
Pas nu kwam Bontekoe tot het besef dat de tocht geheel vruchteloos
was geweest. In zijn vreugde over de gelukkige afloop na alle doorstane
gevaren, was hem dat helemaal door het hoofd gegaan. Nu ineens stond hij voor
de nuchtere vraag wat de tocht had opgeleverd.
‘Een nat pak kleren,’ zei hij.
‘Daar heeft de Compagnie niet veel aan!’ meende Rol glimlachend.
‘De Compagnie!’ Hoe langer de Nieuw-Hoorn op reis
was, hoe dieper zich in Bontekoe onbewust het gevoel geworteld had dat het
schip van hém was en van z'n tweehonderd kerels, die er elke dag hun leven voor
veil hadden. Hij voelde zich, ook nu weer na die korte worsteling met de zee,
heer en meester op de Nieuw-Hoorn. En de koopman, de
bloedloze rekenaar die voor geen avontuur in gloed te zetten was, de stille
potkijker die hij, schipper Bontekoe, nog als lichtmatroos niet kon gebruiken,
zeurde over ‘de Compagnie!’ | |
| |
Straks, als de schuit veilig gemeerd op de rede van Bantam lag, dan
kwam ‘de Compagnie’ aan het woord; dan kon Rol kopen en verkopen tot hij al
zijn boeken had volgekrast. Maar de taak om de Nieuw-Hoorn
veilig daarheen te brengen was voor hém, Willem IJsbrantsz. Bontekoe, op dit
ogenblik nog: naast God schipper op zijn schip!
‘De Compagnie!’ herhaalde hij driftig, draaide de verblufte Rolde de
vierkante zeemansrug toe en ging ter kooie.
|
|