De scheepsjongens van Bontekoe
(2003)–Johan Fabricius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
RuilhandelPadde verklaarde ronduit, dat hij het hier een beestachtig land vond en per slot van rekening dán altijd nog meer van de zee hield. Voor zijn part voeren ze op staande voet verder. Maar hij moest zijn varensdrang nog drie volle weken intomen. Men teerde het schip van binnen en van buiten, zette alle poorten open en besprenkelde de planken vloer met azijn om de ziekenlucht te verdrijven. Terwijl een deel der bemanning zich zingend met dit werkje bezighield, waren anderen aan het drogen van vis, die ze aan lange lijnen in de zon hingen; verder had men de handen vol met het inleggen van ganzen in azijn en met het aan boord hijsen van levende schildpadden, waarvoor op het dek een grote bak zeewater werd geplaatst. Als voedsel voor deze dieren verzamelde men vele bollen zeegras, die op het strand voor het grijpen lagen. Ga naar voetnoot1 Harmen, Hajo en Rolf maakten zich verdienstelijk door een groot hok te timmeren voor de gekortwiekte ganzen en duiven, die nu nog overal het dek bevuilden. Gerrit keek aanvankelijk ontzet en met van verbazing schuin gelegde kop | |
[pagina 151]
| |
naar het kale gedrocht dat zijn baas hem tot gezelschap had beschoren. Waarschijnlijk om eens te onderzoeken van wat voor stof zijn nieuwe kameraad vervaardigd was, begon hij ermee, hem een stevige pik toe te delen. Maar dat kwam hem duur te staan: tot straf hield Hajo hem even onder water - iets waaraan Gerrit geweldig het land had. Hij beschouwde de indringer als de schuldige aan deze onderdompeling, draaide hem vol minachting de staart toe en plukte zich met een overkropt gemoed de natte veren glad toen hij zag dat Hajo het naakte monster allerlei lekkere brokjes voorhield. Dankbaar was het beestje niet: het vertikte 't, de snavel te openen. Het resultaat na lang wikken was, dat Hajo een ferme beet opliep. ‘Als hij maar eerst honger krijgt!’ troostte Hajo zich zelf. ‘Morgen zal hij wel anders praten!’ Hij stopte de vogels samen in de koperen kooi, om ze aan elkaar te doen wennen. Maar bevreesd dat er aan de vriendschap wel eens een al te krachtige wederzijdse uiteenzetting vooraf zou kunnen gaan, schoof hij een paar latjes tussen de toekomstige levensgezellen. Gerrit, beledigd, stak de kop tussen de veren telkens wanneer zijn meester naderde. De jonge roodstaart blikte met wezenloze ogen rond en hield de bek stevig dicht, als verdacht hij er Hajo van, hem vergif te willen toedienen. ‘Je moet slim zijn,’ raadde Harmen. ‘Kietel hem eens onder z'n buik, en als ie dan woest wordt en z'n bek open doet om te bijten, douw je er gauw een stuk banaan in!’ ‘'t Helpt toch niets!’ zuchtte Hajo. ‘Als hij morgen nog niet vreet, breng ik hem terug. Ik had anders al een naam voor hem. Ik wou hem Joppie noemen. Net als... weet je wel?’ Harmen knikte. ‘Of ik 't weet...!’ In de namiddag begon het diertje zacht te kreunen - zo om het half uur een droevig geluidje. Hajo kon het niet aanhoren en besloot z'n ‘papegaai’ de volgende morgen weer terug te brengen. Maar... ook Gerrit was er door getroffen! Toen Joppie voor de eerste maal kreunde, haalde Gerrit beduusd zijn halfverslapen kop uit de veren en luisterde. Na een minuut of zo stak hij zijn kop weer weg en wilde zijn dommel voortzetten. Even later herhaalde zich het spelletje. Nog eens. Gerrit raakte overstuur, sprong wat in zijn kooi rond en wilde een slokje water nemen om zich moed in te drinken, toen Joppie opnieuw kreunde. Gerrit verslikte zich in zijn lafenis, begon aan een lange overpeinzing. Als Gerrit aan het peinzen sloeg, viel hij gewoonlijk al gauw in slaap, maar ditmaal kwam hij al peinzende tot een besluit. Hij wette zijn snavel, draaide de hals zo'n beetje los, zette zich schrap en gaf een ferme mep tegen een van de latjes. Verdikke, dat zat vast! Nog maar eens! Daar vloog een splintertje weg. Gerrit begon schik in de zaak te krijgen. Hij hakte, wette zijn snavel weer eens, hakte onvermoeid. En eindelijk... Ka! riep Gerrit. De jongens, die al in hun tent lagen, hoorden het. ‘Gerrit krijgt het op z'n zemelen,’ veronderstelde Padde. Maar Hajo ging eens kijken. Vlak erop kwam hij al weer terug, opgewonden, met een stralend gezicht. ‘Kom eens gauw! Gerrit voert hem!’ De jongens kropen naar buiten en geloofden hun ogen niet. Gerrit stak door | |
[pagina 152]
| |
een gat, dat op geheimzinnige wijze in het planken schotje gekomen was, zijn zwarte snavel en reikte Joppie een stukje banaan. ‘Hap!’ zei Joppie en liet het door zijn keelgat schieten. Hajo stond te springen van plezier. ‘Dát is me nog er eens een kraai!’ ‘We kunnen nu die latjes wel wegnemen,’ dacht Rolf. Maar hier was Hajo op bekend terrein. ‘Daarmee zouden we alles weer bederven!’ riep hij uit. ‘Gerrit denkt natuurlijk dat Joppie een jonge kraai is! Het is juist goed dat hij hem niet zien kan!’ ‘Dan zal hij wel raar opkijken, als je op 'n goeie dag het schot wegneemt omdat Joppie zich zelf bedienen kan en dan natuurlijk ook al flink in z'n papegaaienveren steekt!’ lachte Rolf. ‘Gommenikke nou!’ grinnikte Padde. Zo groeide Joppie, door Gerrit met tedere zorgen omringd, tot een wolk van een papegaai op. Joppie scheen ook van zijn kant belangstelling te koesteren voor zijn trouwe verzorger; hij gluurde door het gat en begon er aan te knagen. En op een goede morgen vonden de jongens ze als twee ouwe vrienden naast elkaar op Gerrits stokje, net bruid en bruidegom: Joppie in fleurig grijs en rood, verliefd zijn kop draaiend. Gerrit ernstig, bedaard in zijn stemmig zwart. Toen zette Hajo de kooi open. Met een vreugdekreet wipte Gerrit naar buiten. Joppie volgde hem op de voet, plofte met veel vleugelmisbaar en geschreeuw op de grond. Maar Gerrit, wiens ingekorte vleugels al lang waren aangegroeid, gaf vliegles, en Joppie bleek een goede leerling, al zou hij nooit zo bevallig en vol zwier weten neer te strijken als een hollandse torenkraai. Zag je Joppie, dan zag je Gerrit, zag je Gerrit, dan zag je Joppie. Ze deelden al wat eetbaar was: bananen, bessen... Alleen van wurmen toonde Joppie een innige afkeer: zelfs de fijnste en vetste blauwkop die Gerrit offreerde was niet in staat hem te doen toehappen. Gerrit schudde zijn wijze bol en nam de wurm dan maar alleen voor zijn rekening. Eindelijk kwam de dag van vertrek. De watervaten werden binnen boord gehaald, de zeilen weer aan de kale raas geslagen. Een tamboer ging aan land en trommelde van heinde en ver het volk bijeen. De zieken waren genezen - op zeven na, die met bedroefde gezichten aan boord kwamen. Tegen vier uur in de middag ratelden de ankerspillen. Langzaam zeilde de Nieuw-Hoorn de baai uit, aandachtig nagekeken door een rozerood eskadron flamingo's. Men hoopte morgen, nog voor zonsopgang, Mauritius te bezeilen. De wind was gunstig.
Maar de volgende morgen wachtte een teleurstelling: men had de koers niet zuiver genomen; het eiland lag boven de wind, en men kon er naar kijken, maar aankomen niet. Wat nu te doen? Bontekoe durfde de grote reis over de Indische Oceaan niet aan zolang niet al het volk gezond was. Er werd besloten, de koers te richten naar het eilandje Sante Marie, dat vlak bij Madagascar ligt, tegenover de grote Antongil-baai. Het weer bleef gunstig; de zee lichtte 's nachts alsof ze louter vuur was, en | |
[pagina 153]
| |
overdag was de hemel zo lokkend blauw dat de bruinvissen, om er ook wat van te zien, hoog uit het water opsprongen. Na een kleine week zeilen kwam Sante Marie in het zicht. Het schip voer westelijk het eiland om; het schietlood wees tot zeven en acht vadem. Zo helder was ook hier weer het water, dat men de bodem zien kon. Tegen de middag werd een geschikte ligplaats gevonden, op twaalf tot dertien vadem goede ankergrord. En nauwelijks waren de zeilen ingebonden, toen van de vlakke kust drie prauwen naderden vol bruine lichamen! De maats beijverden zich uit hun kisten spiegeltjes en kralen, lepels, messen met koperen heft en allerlei andere snuisterijen op te diepen. Toen renden ze weer het dek op, de zakken vol ruilmateriaal. Intussen waren de prauwen vlakbij gekomen. Er steeg een heidens kabaal uit op; iedere roeier scheen zich admiraal over de gehele vloot te voelen en deelde naar alle zijden bevelen uit die niemand opvolgde. In plaats van twee riemen, hadden de mannen in hun bruine knuisten maar één aan weerszijden afgeplatte spaan, die ze beurtelings links en rechts door het water trokken. Floorke luchtte z'n ‘vloeiend’ Maleis weer. ‘Heila!’ riep hij, ‘hebben jullie eten? Makan? Nassi? Klappa? Pisang?’ ‘Koeklekoe!’ schreeuwden de inboorlingen en hielden manden met kippen omhoog. ‘Zie je wel dat ze me verstaan?’ triomfeerde Floorke. Bontekoe was uit de kajuit gekomen en keek omlaag naar de luidruchtige troep. ‘Gooi maar eens een touw uit, jongens, en haal zo'n sinjeur aan boord.’ Een touw vloog over de verschansing. Als snoeken schoten de prauwtjes er op af. En toen werd er om gevochten wie het eerst naar boven zou gaan. Ten slotte wist een van de negers zich, na twee schreeuwende makkers te hebben ondergedompeld, vast te grijpen, en werd toen ook maar meteen door de omes naar boven getrokken. Want voorlopig bedankte men ervoor, het hele schip vol van die gasten te hebben. Het was een prachtig gebouwde kerel, die op het dek sprong. Naakt op een kleedje om het middel na, gekroesd zwart haar, de borst en schouders getatoueerd. Hij keek een ogenblik met grenzeloze verbazing om zich heen, en begon toen te lachen. Floorke diepte een spiegeltje op en hield het hem voor de neus. De lach verstomde op 's mans gezicht; hij gluurde achter het spiegeltje, toen weer erin, vond het daarop raadzaam wat uit de buurt te gaan en bespiedde wantrouwend Floorkes grijnzend bakkes. ‘Kun je krijgen!’ zei Floorke. ‘Maar dan moet je ons makan geven!’ En Floorke maakte heftige kauwbewegingen. Toen kwam Padde met Truitjes rinkelbel aanzetten en toverde daarmee weer een glimlach op het bruine gezicht. De mond viel van bewondering open, een rij tanden van het zuiverste ivoor onthulde zich, gevat in rozerood tandvlees, en de zwarte glinsterende ogen wierpen begerige blikken op de mooi opgepoetste rinkelbel. ‘Kun je krijgen!’ zei Padde, naar Floorkes voorbeeld. ‘Maar dan moet ik makan hebben!’ En ook Padde sloeg aan het kauwen. De man boog zich over de verschansing tot zijn makkers wier gedachten-wisseling tot een geweldig tumult was aangegroeid. Toen ze zijn hoofd zagen | |
[pagina 154]
| |
verschijnen, verstomden allen als bij toverslag, want niemand wilde een woord missen van wat hun in deze zaak meer ervaren kameraad hun zou mededelen. Hij had heel wat op z'n lever. De klanken rolden als een waterval uit zijn mond; hij schreeuwde alsof zijn hele stam potdoof was en gebaarde bovendien nog met armen, benen en vingers. Toen hij zijn redevoering geëindigd had, diende men hem met dezelfde breedsprakigheid van antwoord. Daarop werden gevlochten korven omhooggeheven, begeleid door een gebulk dat aan het loeien van een koe deed denken. Melk? Van de wal naderden nieuwe prauwen, beladen met meloenen, appelen en rijst. Zo snel werden ze door het water gejaagd, dat het schuim hoog langs de boeg opscheerde. De omes lieten een lijntje neer. Hun gast op het dek lichtte een en ander luidruchtig en breedvoerig toe, en na lang redekavelen werd een mand met enkele eetwaren - waaronder een vastgebonden witte haan - aan het lijntje gebonden. Men haalde de lijn in, maar de bewoner van Sante Marie nam onmiddellijk een beschermende houding over de mand aan en maakte een gebaar, dat aan duidelijkheid niets te wensen overliet: eerst betalen! ‘Hier zijn al vaker blanken geweest!’ stelde Bontekoe vast. ‘Kom, nu zullen we eens gaan loven en bieden!’ En hij liet Hilke een paar tinnen lepels halen. Die vielen in de smaak! Zonder lang talmen bood de neger in ruil voor de lepels de gehele mand aan. ‘We zullen straks aan land gaan en eens zien wat we daar vinden,’ zei Bontekoe. Toen keerde hij met de koopman en de opperstuurman naar de kajuit terug. De maats kenden hun ouwe; Bontekoe gunde hun wel een ongestoord pretje; hij wist dat ze er naar hunkerden om aan het handeldrijven te slaan. De heren hadden hun hielen dan ook nog niet gelicht, of de omes probeerden hun koperen knopen, opgepoetste duiten en kralen aan de man te brengen. Al gauw zag je de een met een mand kippen wegsjouwen, de ander de armen vol meloenen... Toen de eerste kooplust, die zijn oorzaak eerder vond in de verveling van de laatste dagen dan in werkelijke behoefte, geblust was, bedachten de omes een grap. Ze wierpen het touw waarlangs hun bezoeker naar boven was geklauterd weer over de verschansing, wachtten tot er zich een half dozijn negers had ingewerkt, en trokken het toen buiten het bereik der anderen, - een daad, die de achtergeblevenen met oprechte verontwaardiging vervulde. Eén, die juist nog het slipje grijpen kon, viel door de ruk van het onverwachts optrekken als een rijpe kokosnoot omlaag, en kwam met een plons in het water terecht. De anderen waren vlug als apen naar boven geklauterd. Hun beweeglijke tong stokte een ogenblik; ze stootten mekaar aan en schenen alles wat ze zagen vrij bespottelijk te vinden. En toen hun het eerst aan boord gekomen makker de rinkelbel deed rammelen waarvan hij intussen de gelukkige bezitter was geworden, lieten allen hun mond openvallen en luisterden met glanzende ogen. De bootsman liet de Schele een grote schaal Spaanse wijn brengen en voor hen neerzetten. Dat zouden ze wel lusten! Maar er werden heel wat woorden aan gewijd vóór er een bij de schaal neer- | |
[pagina 155]
| |
knielde en voorzichtig zijn lippen in het vocht doopte. Blij-verwonderd keek hij weer op, smakte met de tong en stak toen onvervaard zijn mond, ja, zijn neus er bij, in de zoete drank. Dat was het sein voor de anderen. Ze knielden aan alle kanten om de schaal, duwden elkaar opzij, bukten zich voorover en dronken gulzig smakkend en slurpend. Toen de schaal leeg was schonken de maats grinnikend bij. Geen van de negers wilde daarbij opzij gaan, bevreesd zijn goede plaats te zullen verliezen. De schenkende omes hadden werk om tussen de gekroesde bollen een gaatje te vinden waardoor ze de wijn konden gieten. De bootsman hield het nu voor welletjes. De drinkebroers likten het laatste druppeltje uit de schaal, keken elkaar met blinkende ogen aan en begonnen toen te lachen, dat de tranen hun over de wangen biggelden! Ze moesten zich aan elkaar vastklemmen om van al het lachen niet op het dek neer te ploffen. Hun vrolijkheid werkte aanstekelijk; slechts weinige omes bleven zuur kijken over het verkwisten van de wijn. En toen de mannen wier wijsheid in de kan lag elkaar om het middel pakten en schreeuwend en met de duimen knippend rondhosten, moesten de omes zich de buik vasthouden.
Tegen de schemering ging men met beide boten aan land. Op het vlakke strand wachtte een groep van wel honderd inboorlingen met runderen en schapen en met manden vol kippen, fazanten, boshoenders, duiven, kleurige vruchten... Een levendige handel begon. Floorke ruilde zijn knipmes in tegen vijftig kippen waarvoor hij wel een hokkie zou timmeren. En elke dag zou hij eitjes en kip eten. Bolle kocht voor een spiegeltje en nog wat spullen een melkkoe voor de kombuis. Ook Harmen deed geen slechte koop: hij ruilde een paar koperen knopen tegen een mand meloenen en een dozijn fazanten. De Nieuw-Hoorn beloofde een tweede arke Noachs te worden. De barbier kocht voor een opgepoetst brillemontuur de hele medicijnvoorraad van een tovenaar op, die met de glasloze bril op zijn neus stellig niet aan ontzag bij zijn stamgenoten inboette en misschien wel overtuigd was met behulp van dit geleerd uitziende brilgeraamte alle ziekten en kwade geesten te zullen verdrijven. Rolf nam een inboorling die zijn waren al aan de man gebracht had ter zijde en wees vragend op het kleedje dat hij om het middel droeg. ‘Lamba,’ zei de man aarzelend. ‘Lamba,’ zei Rolf hem na, haalde een leitje uit zijn zak en schreef het woord op. Toen deed hij zijn gordelriem af en legde die voor de inboorling neer. Die bekeek vol aandacht de blinkende gesp van de riem, bond toen na enige aarzeling het vezeltouw los dat zijn lamba ophield, en stond het kledingstuk aan Rolf af. Waarop hij vergeefse pogingen in het werk stelde om de riem om zijn middel te bevestigen. Rolf hielp er hem tenslotte maar een handje bij, en als tegendienst knoopte de man hem de lamba om. De omes schudden van de lach. Ook Hajo deed een voordelige ruil. Hij zette Truitjes schaartje om in een grote sterke boog met een mooi besneden, gevulde pijlenkoker. De nieuwe | |
[pagina 156]
| |
eigenaar van het schaartje knipte wat hij maar knippen kon: zijn nagels, zijn haren, zijn wenkbrauwen... Hajo was niet minder blij met zijn koop. Hij plaatste op het strand een schijf: een op een stok geprikte meloen, en deed enkele dagen lang niets anders dan oefenen. De bewoners van Sante Marie vielen zowat om van verbazing dat een witte man zo slecht met pijl en boog omging. Maar Hajo zette door, gunde zich nauwelijks tijd tot eten. En de derde dag zat schot op schot. Toen ging hij als een echte inboorling met pijl en boog op jacht en kwam met drie boshoenderen terug, die dubbel zo lekker smaakten als gewone gekochte tamme kippen - al waren die misschien wat minder taai. Padde bejammerde in lange weeklachten zijn koffiemolen, die voor Texel door het zilte nat was opgeslokt. Hij zou er nu, naar zijn overtuiging, wonderen mee hebben verricht. Alles bij elkaar scheen het eiland echter niet zo heel veel op te leveren, wat niet te verwonderen was, want na een smalle strandzone klom de bodem steil omhoog en ging spoedig in een kaal, onvruchtbaar bergplateau over. Enkele minuten gaans het land in lag temidden van kokosbomen een dorpje. De uit bamboe gevlochten, met bladeren afgedekte hutten hadden maar één ingang en bij nadere beschouwing bleek alles even smerig te zijn; rondom de hutten was het één mestvaalt. In de modder speelden poedelnaakte peuters met honden en aapjes. Toen de omes er aan kwamen ontstond er in die kleine vreedzame wereld een ware paniek. De aapjes zochten ijlings hun heil in de bomen; de honden keften woedend tegen de indringers; de kinderen vluchtten de hutten in. Eén, die nog wat te klein was om zich zelfstandig uit de voeten te maken, bleef met verschrikte ogen, een modderkluit in beide bruine knuistjes, zitten en zette een keel op alsof heel Sante Marie in gevaar was. Een van de vluchtende kereltjes kwam haastig terug, tilde met een schuwe blik naar de omes zijn jonger broertje op van de grond en verdween ermee. Geen enkele vrouw vertoonde zich; de deuren werden haastig gesloten; slechts hier en daar keek een verschrikt gezicht om een kier. ‘Jammer!’ zei Floorke. ‘Ik had de vrouwen ook wel graag eens gezien.’ ‘Heb maar even geduld,’ zei Harmen, ‘ik ben temet weer terug!’ En hij maakte benen in de richting van de boten. De maats begrepen nog wel niet wat hij in zijn schild voerde, maar besloten in elk geval even te wachten. Harmen was zo'n rare! Je wist nooit waarmee hij nog op de proppen kwam. Daar kwam Harmen terug... met z'n viool! En nu herhaalde zich de geschiedenis van de Hamelnse rattenvanger. Nauwelijks trippelden de eerste klanken de lucht in, of hier en daar opende zich heel voorzichtig een deur, en een donker meisjeskopje gluurde naar de fiedelaar. De negers, die om de omes heen stonden, konden hun voeten niet stilhouden; ze knipten met duim en vingers, of klapten, heupwiegelend, in de handen. Daar kwamen de vrouwen en meisjes, al even schaars gekleed als de mannen, schoorvoetend naar buiten. En achter moeders rok, net als alle andere kinderen op de wereld, de naakte dreumesen met hun kogelronde buikjes; ze sperden de mond zo ver open dat je er een vuist instoppen kon. | |
[pagina 157]
| |
Harmen fiedelde! ‘Beginnen jullie vast te dansen!’ riep hij de omes toe, ‘dan doen de meissies het vanzelf.’ De omes dansten. Ze sloegen de handen ineen, vormden een kring rondom de vrouwen en meisjes, die ingesloten waren vóór ze het wisten, en hosten er vrolijk op los, met grote sprongen. Bij Harmens melodie zongen ze: ‘Zeg, nonnetjes, wilt ge wel dansen?
Wij zullen u geven een ei!’
Eén meisje probeerde te ontvluchten. Maar toen ze onder Floorke en Gerretjes armen door wilde duiken, pakten die haar stevig vast, en ze moest meedansen, of ze wilde of niet! De andere meisjes hadden schik en probeerden ook te vluchten. Verdikkoppe, nou had Floorke, die geluksvogel, aan z'n andere hand óók al 'n meissie! Harmen werd het te machtig; hij duwde Hajo de viool in de handen en rustte niet vóór hij ook beet had en meedanste op de wijsjes die Hajo nu aan het instrument ontlokte. Padde stond terzijde, zonder te vermoeden dat er een samenzwering tegen hem op touw werd gezet: de Neus en Gerretje duwden hem ineens midden in de kring. Verlegen wilde hij zich een uitweg banen. Maar nu greep Harmen hem beet. En zo danste Padde tegen wil en dank mee tussen Harmen en een allerliefst Sante Maries meisje... |
|