De scheepsjongens van Bontekoe
(2003)–Johan Fabricius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Vreemde beestenDe volgende dag bracht tal van avonturen. In de morgen namen de jongens een heerlijk verfrissend zeebad. Poedelnaakt dansten ze de zware rollers tegemoet, wierpen zich in de holte van zo'n ombollende golf, schoten er fiks onderdoor en kwamen met druipende haren weer boven, nog juist op tijd om adem te scheppen voor het onderduiken in een nieuwe golf. Toen ze uitgeplast en uitgestoeid waren, ploften ze in het mulle zand neer, lieten zich door de zon bruin bakken en maakten berekeningen omtrent de duur van de verdere reis. ‘Over een half jaar zijn we er,’ schatte Hajo. ‘Over drie maanden,’ meende Rolf. Toen sprong Padde onverwachts overeind. ‘'n Aardbeving!’ stamelde hij. ‘'n Wát??’ ‘'n Aardbeving! Ik heb duidelijk gevoeld dat de grond onder me bewoog!’ ‘'t Zal wel verbeelding zijn geweest, Padde.’ ‘Dan is m'n neus ook verbeelding!’ Allesbehalve overtuigd vlijde Padde zich weer neer. Meteen wipte hij, zo mogelijk nog sneller dan daareven, opnieuw overeind en staarde naar de plek waar hij gelegen had. Daar vond iets allermerkwaardigst plaats: het zand spleet, brokkelde en... een klein, vaalzwart kopje kwam om een hoekje kijken! Een paar zwarte, stompe lilliputterpootjes werkten het zand verder opzij en daarna vertoonde zich... ‘'n Jonge zeeschildpad!’ riep Rolf. Het was een alleraardigst beestje: niet veel groter dan een okkernoot, en het schildje was nog helemaal week. Hulpeloos zwaaiend met de logge zwem- | |
[pagina 142]
| |
pootjes, draaide het het stompe kopje met de twee kraaloogjes en het magere, leerachtige oudemannetjeshalsje in het rond. Daar kwam nóg een kopje uit het zand gluren! En nóg een! De jongens wierpen het nest (wat zou het anders zijn?) open. Nee maar, het krioelde van die beestjes! ‘Ik neem er 'n paar mee naar Holland!’ riep Hajo. ‘Laten we ze eens tellen,’ stelde Rolf voor. Ze deden het en kwamen tot honderdendertig eieren en achtentwintig jonge schildpadjes, sommige nog maar half uit het ei. ‘Je had nog wat moeten blijven zitten, Padde!’ zei Rolf. ‘De helft is nog niet uitgebroed!’ ‘Ja-ha!’ grinnikte Padde. ‘Maar als ik nou later in Holland vertel dat ik schildpadden heb uitgebroeid, moet je niet denken dat iemand er een woord van gelooft!’ ‘Dat is dan ook niet helemaal waar,’ zei Rolf. ‘Je hebt de zon alleen maar wat geholpen.’ Padde keek verbaasd op. ‘De zon?!’ ‘Wie dacht je dan dat ze zou uitbroeden? De ouden laten zich aan de eieren niets gelegen liggen! Ze graven een gat, leggen daar de eieren in, krabben het dan dicht en verdwijnen weer in het water. De zon moet de rest maar doen!’ ‘Hela! Wat gaan daar voor beesten?’ riep Hajo uit, terwijl hij op een viertal lompe grauwgrijze vogels wees, die zich log in de schaduw van de bomen voortbewogen. Ze hadden kleine vleugels waarmee ze zich onmogelijk van de grond zouden kunnen verheffen, en zulke korte poten, dat hun vette buik haast over het zand sleepte. De jongens sprongen op en renden erheen. Zonder veel moeite vingen ze er een; de andere vogels maakten zich schommelend uit de voeten. Hajo omklemde met beide handen de enorm zware en krachtige snavel, waarmee het dier wel geducht zou kunnen hakken. ‘'n Zwaan!’ meende Padde. ‘Het is geen watervogel - het heeft geen zwemvliezen,’ stelde Rolf vast. Het dier werd nauwlettend bekeken. Ga naar voetnoot1) Het lichaam was belangrijk groter dan dat van een zwaan, dik en rond en getooid met een onnozel klein staartje. De bovensnavel eindigde in een haakvormige punt. Het dier had een krop, en het merkwaardigste was wel een grote huidplooi om de kop, waarin het bijna de hele snavel kon terugtrekken. ‘We gaan er mee naar de barbier!’ besliste Rolf. En met vereende krachten en de nodige voorzichtigheid - vanwege de snavel - werd de zware vogel opgetild en vervoerd. ‘'n Dodo,’ zei Vader Langjas. En toen stelde Rolf een vraag die Padde in hoogste verbazing bracht: ‘Tot welke familie zou hij behoren?’ | |
[pagina 143]
| |
‘Ik ken 'n achternichie van hem!’ grinnikte Padde. ‘De lamme houtduif van Geert Oliekoek! Die heeft óók een krop!’ Ga naar voetnoot1 Een paar maats waren erbij gekomen. Zij kenden maar twee families in de dierenwereld. De eerste familie was die, die je kon opeten, de tweede die, ‘waar geen smaak aan was’, en het ongelukkig gesternte van de dodo deelde hem bij de eerste familie in. Een paar uur later draaide hij, geplukt en schoongemaakt, aan het spit.
Een aantal maats trok die morgen op onderzoekingstochten uit. Ook de jon gens besloten het land wat verder binnen te dringen. De zonnewijzer, de vorige dag op het strand aangebracht, wees nog geen acht uur toen het drietal op weg ging. Ze volgden het riviertje stroomopwaarts, liepen mannetje na mannetje langs de smalle oever. Het lage gewas aan de oever ging over in hoog en dicht bos; lianen, tot onontwarbare netten verstrikt, versperden vaak de weg; de onderste einden slierden in het snel stromende water. De lucht, heet en vochtig, ademde de bedwelmende zoete geur van onbekende bloemen. Zwijgend gingen de jongens een ogenblik zitten. Als een eeuwenoud vertelsel, nog door geen menselijk oor opgevangen, klonk het ruisen van het water tussen de blauwgrijze bergstenen. De planten, de bomen en bloemen bogen zich ver over tot het stroompje, om elk gefluisterd woord op te vangen. Verder weer! De jongens wrongen zich door lianen, waadden door het heldere water. Stil werd het, beangstigend stil als in dat behekste woud dat duizend jaar lang zwijgen moest, omdat een dode tak in het vallen de koningin der elfen had verpletterd. ‘Hier ben ik!’ zong het stroompje. ‘Wie dorstig is, hij lave zich aan mij! Ik kom van ver, ik ga naar ver, ik heb geen rust, geen rust, geen rust... Weg, domme stenen, die mijn weg versperren wilt! Och, arme goede bomen, gedoemd om te sterven waar je bent ontstaan, hoe beklaag ik jullie! - Vriendelijk-stille bladeren, en jullie, geurige bloemen, die met open kelken naar mij luistert, kom, stort je in mijn armen! Ik zal je voeren ver van hier, heel ver...’ De jongens voelden aan hun benen dat ze de hele tijd gestegen hadden. Bij een dwarsbeekje gekomen, besloten ze dat te volgen. Ze kropen tussen stammen en boomvarens en stonden onverwachts voor een grote vijver, waarboven een dichte damp hing. ‘'n Hete bron!’ riep Rolf uit. ‘Heet??’ Hajo en Padde staken hun hand in het water. Maar meteen trokken ze hun vingers er weer uit. ‘Het is kokend!’ ‘Komt dat zo maar uit de grond?’ vroeg Padde wantrouwend. ‘Dat moet wel,’ zei Hajo, ‘Nergens stroomt iets binnen, en daar aan de overkant voert de vijver tóch water af.’ | |
[pagina 144]
| |
‘De bodem is hier vulkanisch,’ legde Rolf uit. ‘Daarom is het water zo heet.’ ‘Vulkanisch?? Wat betekent dat?’ ‘Dat betekent, dat, als je hier graaft, je ten slotte op vuur zou stuiten.’ Padde werd wit om zijn neus. ‘Maar dan staan we hier... boven de hel!!’ ‘Ja,’ zei Rolf, ‘pas maar op, dat je er niet in valt.’ ‘Dan ben je in een ommezientje gekookte kreeft!’ verzekerde Hajo met een vrolijkheid die hij alleen aan Rolfs kalmte ontleende. ‘Zullen we hier maar liever niet weer weggaan?’ vroeg Padde. ‘Laten we eerst eens wat eieren zien machtig te worden!’ stelde Rolf voor. ‘Ik val om van de honger. Jullie niet? En nesten zullen hier genoeg zijn.’ Ineens voelde ook Padde zijn maag. Zuchtend gaf hij toe. De jongens liepen de vijver eens rond, en al gauw ontdekte Hajo's geoefend oog enkele duivennesten. Hij klom erbij; na driemaal op een nest met jongen te zijn gestuit, keerde hij terug met twee witte eitjes, die tegen het licht bekeken en vers bevonden werden. Hajo zat alweer in een andere boom. Ditmaal was hij nog gelukkiger. In drie nesten lagen schone eieren; hij vond bovendien nog een vierde nest, waarvan hij de eieren liet liggen, omdat ze, toen hij ze in de half gesloten hand tegen het licht hield, bebroed bleken. De schone borg hij op - in iedere zak één, en vier in z'n mond - en kwam met bolle wangen beneden aan. Intussen had ook Rolf een paar nesten ontdekt en ontpopte zich nu als een goed klauteraar. Padde bood aan, de wacht bij de eieren te houden, terwijl Hajo en Rolf zochten. ‘Natuurlijk! Laat Padde maar op de eieren passen!’ riep Rolf van boven. ‘Maar ga er niet op zitten, Padde, anders wordt het al meteen een pannekoek!’ ‘Flauwe mop,’ bromde Padde.
Toen Rolf en Hajo wat later met hun buit op de grond belandden, zagen ze hem een eindje verder met de rug naar hen toe door het loof gluren, zich voorzichtig omwenden en de vingers op de lippen leggen. Ze slopen erheen en zagen nu ook, na enig vergeefs turen, een merkwaardig hagedisachtig beest, dat zijn ronde, dikke staart stevig om een tak gekneld hield en door zijn donkergroene kleur bijna niet van zijn omgeving te onderscheiden was. De grote kantige kop hing met een scherpe hoek, als een helm, over de dunne verschrompelde hals. Een blauwe, met donkerbruine puntjes bespikkelde keelzak hing als een baard onder kin en hals. Langs het krachtige lichaam, dat door een hoge, gekartelde kam iets draakachtigs had, liep een band van roodbruine vlekken. De ogen van dit armlange beest puilden sterk uit, waren op de pupil na, geheel overtrokken met een prachtig rood en groen ooglid en loerden, onafhankelijk van elkaar, rusteloos rond. Voor op de neus prijkten twee hoornachtige knobbels. Roerloos zat het dier. Behalve de ogen was er niets dat bewoog. ‘Wacht maar eens!’ fluisterde Padde. ‘Dan zal je lachen!’ En de vrienden wachtten met haast evenveel geduld als het kameleon - want dat was het natuurlijk. Daar kwam een kleine kever aanzoemen. Zwart, met gele sterretjes op de | |
[pagina 145]
| |
schilden. Hij danste lustig snorrend in het rond, kietelde Hajo eens onder de kin, bracht daarna een bezoek aan het kameleon. Dat wil zeggen: hij zag het hele kameleon niet; noch merkte hij er iets van, hoe twee boosaardige rooflustige ogen al zijn bewegingen bespiedden. Heel de belangstelling van de vrolijke geelgespikkelde bezoeker ging uit naar een grote rode bloem, vier handpalmen vóór de knobbelneus van de onbeweeglijke, groene draak. Die draaide beide ogen zo ver naar voren, dat ze uit de kop leken te zullen rollen, mat de afstand, opende langzaam, héél langzaam de bek... Padde stootte zijn vrienden aan... zijn ogen puilden haast even ver uit als die van het kameleon...! - Het was al gebeurd. Een tong, half zo lang als het gehele lichaam, schoot bliksemsnel naar het argeloze torretje, vloog weer terug alsof hij aan een veertje zat; toen een korte beweging van de kaak... Spoorloos verdwenen was de geelzwarte bloemenvriend. Het kameleon had zich bij dat alles doodstil gehouden. En terwijl Hajo en Rolf verrast naar de bloem keken waarop het torretje gezeten had, dwaalden de oogjes van de geheimzinnige sluipmoordenaar al weer rond, belust op nieuwe buit. Padde grinnikte zacht en kneep Hajo blauwe plekken. Weer een torretje! Ditmaal een goudgroen, wispelturig torretje. Het stelt zich aan alsof het een verbazende haast heeft, vliegt van links naar rechts, van rechts naar links, strijkt overal neer - zelfs op een van de knobbels op de kop van het kameleon; vliegt meteen weer op, gaat weer ergens zitten, vliegt toch maar weer weg. Een torrenkenner zal al begrepen hebben dat het goudglanzend heertje bij al z'n schijnbare drukte een nietsnut en een leegloper is. Kijk! Daar dartelt het weer rond. Geen enkel beweginkje ontgaat aan de spiedende blik van het kameleon. Het torretje schijnt van plan, een ogenblik op een zonbeschenen blad te gaan uitrusten. Het tilt de dekschildjes op, spreidt de dunne vleugeltjes die er onder zitten in de zon, die er allerlei kleuren in tovert; klapt dan de dekschilden weer toe en wandelt als een deftige meneer met jaspanden in een kringetje het blad rond. Het kameleon loert. Het blad is laag, de afstand groot. Daarom heel voorzichtig wat naar beneden! De lange poten, die in slechts twee vingers uitlopen, worden één voor één omlaaggebracht. Ook de staart wordt iets verlaagd, maar ogenblikkelijk weer vastgeklemd. Ziezo, nu schijnt de hoogte goed te zijn! De bek opent zich... hoepla! De jaspanden vliegen los; het torretje snort haastig een ogenblik rond, strijkt een el hoger op een ander blad neer en kijkt in diepzinnige overpeinzingen naar een gaatje, door een ander torretje in het blad geboord. Maar een rechtschapen kameleon geeft de moed nooit op. Getuigt zijn hele stilzittende bestaan niet van een rotsvast vertrouwen op zijn goed gesternte? Daarom: voorzichtig een pasje naar voren! Nog een pasje! Nog een! Het torretje bestudeert het bladopeningetje aan alle zijden, schijnt er maar half mee ingenomen, maar steekt geen poot uit om er iets aan te veranderen. Het kameleon slikt van opwinding. Zo zou de afstand wel goed zijn! Langzaam de bek open... hoepla! Het torretje besluit zich niet langer te ergeren over het slechte werk van anderen en danst weer in het rond, om | |
[pagina 146]
| |
twee el lager opnieuw te belanden! Flits! De ogen van het kameleon richten zich in de diepte. Komaan, dán maar weer naar beneden! Pasje voor pasje. Is zo de afstand goed? Me dunkt van wel. En dus... In een onberispelijke spiraal zwiert het torretje, over de kop van het kameleon heen, tussen de bomen weg. Grimmig, maar zonder door een enkele beweging zijn teleurstelling lucht te geven, blijft de groene roofridder zitten. Geduld! Aha! Nieuwe hoop kiemt in zijn hart! Uit een grote bloem komt log en traag een roodzwart kevertje kruipen, zet af en snort pardoes, zonder allergeringste gratie, in een andere bloem, geen vier duim van zijn belager af. Die wacht met half geopende bek op het ogenblik dat de zespotige lummel weer voor de dag zal komen. Te drommel, dat duurt lang: hij schijnt daar in dat bloemenhart heel wat te doen te hebben! Wie zou er met meer spanning op de komst van de bloemenvorser hebben gewacht: de jongens of het kameleon? Eindelijk, eindelijk kwam de langverbeide, likte zich de gepantserde pootjes schoon en krabbelde bedachtzaam naar buiten, om een goed afzetpunt te vinden. Het kameleon maakte zijn aanstalten... Toen zweefde langzaam een jongenshand door de lucht en bewoog zich in de richting van het kameleon. En in hetzelfde ogenblik dat de lange tong uitschoot en het torretje gevangen was, omsloten Rolfs vingers de bandiet vlak achter de driehoekige kop. Het dier stiet een schor geluid uit. En tot Padde en Hajo's grenzeloze verbazing... veranderde het van kleur! De blauwbruine vlekkenband langs de zijden van het lichaam verbleekte tot een blauwig wit; de blauwe keelzak en de mondranden werden citroengeel! Rolf liet zich niet afschrikken. Hij had met de linkerhand het achterlichaam gepakt en probeerde het dier van de tak te lichten. ‘Drommels,’ zei Rolf, ‘hij houdt zich stevig vast! We zullen hem met tak en al moeten meenemen!’ Hajo sneed met zijn zakmes de tak af. ‘Prachtig!’ zei Rolf. ‘Maar hoe krijgen we hem nu aan boord?’ Padde trok al ijverig zijn hemd uit. ‘Hier stoppen we hem in!’ ‘Hij moet mee naar Holland!’ riep Hajo opgewonden. ‘Dan kan hij vliegen vangen; daar zit de kamer bij ons 's zomers vol van!’ ‘We zullen hem straks eerst eens aan Vader Langjas laten zien,’ zei Rolf. ‘'t Is een kameleon, maar ik ben benieuwd wat voor een soort!’ ‘Wou je z'n hele familie weer weten?’ vroeg Padde. Rolf lachte. ‘Heb je 'm zien verkleuren toen ik hem pakte?’ ‘Ja!’ zei Hajo. ‘Hoe kwam dat?’ ‘Als je me het zegt, weet ik het ook! Kom, laten we onze eieren maar eens gaan oppeuzelen! We hebben er twee dozijn. Eerst gaan we ze koken. In de hete bron!’ ‘Ja!’ Hajo vlocht met zijn handige vingers een netje uit een paar lange smalle palmbladeren, deed er de eieren in, knoopte het netje boven dicht, liet het in het water zakken en stak onder de knoop een takje, dat hij in de wal vastduwde. Ziezo, nu maar eens zien wat er zou gebeuren. | |
[pagina 147]
| |
In de tijd, dat Rolf en Padde aan de oever lagen, in afwachting dat de eieren gaar zouden worden, had Hajo alweer een nieuw avontuur. Terwijl hij, onvermoeid speurder die hij was, zoekend in de bomen loerde, viel zijn blik op een witte streep vuil, hoog tegen een stam. Was daarboven een nest? Hij ontdekte het al: een meer dan vuistgrote holte in de stam. Een spechtennest kon het niet zijn, daar was het gat te groot voor. Zie! daar verscheen voor de opening een kop met kromme snavel; een papegaai kroop naar buiten en vloog weg. Meteen zat Hajo ook al in de boom, gluurde in de holte en zag in het halfdonker, broederlijk bijeen, twee zeldzaam lelijke kale mormels, de kop en snavel onevenredig groot. Na enig aarzelen pakte hij er een beet; hij trok zijn gevangene naar het daglicht en daalde er mee omlaag. ‘Die zullen we eens netjes grootbrengen, jongens!’ De jongens keken verbaasd op van een zó lelijke vogel. ‘Zou hij al voedsel aannemen?’ ‘Voedsel aannemen? M'n duim erbij, als ik niet oppas! - Kom maar eens hier, ouwe jongen!’ En met paaien en zoete woordjes wist Hajo de naakte kromsnavel een stuk banaan in de bek te duwen. ‘Wat zal Gerrit blij zijn dat hij er gezelschap bij krijgt!’ ‘Ik zal hem wel leren praten!’ beloofde Padde. Rolf viste de eieren op. Ze smaakten best! Alleen het zout ontbrak. Het werd tijd om terug te gaan. Opgewonden pratend, plannen smedend voor de opvoeding van hun papegaai, waadden de jongens weer door het riviertje. Tegen de schemering kwamen ze in het kamp terug. Daar werd druk gebraden en gebakken. ‘Allemachies, moet dat een papegaai worden? Hein, kom eens kijken! Wat een rare kale sallemander! Wat zit er in dat hemd?’ ‘'n Beest met zó'n tong!’ grinnikte Padde. ‘Als je hem knijpt, wordt-ie geel van sjagrijn!’ ‘Laat kijken?’ ‘Op je gezicht,’ zei Padde. ‘Als hij wegloopt, zijn we hem kwijt.’ Vader Langjas was bezig met het onderzoeken van plantjes en bloemetjes. Hij had de gewoonte om in elk vreemd land uit onbekende kruiden drankjes te brouwen, die hij met ware doodsverachting het eerst aan eigen lijf beproefde. Als hij een enkele maal ziek was, beschouwde hij het als een erezaak om uitsluitend door middel van nieuwe zelfbedachte medicijnen te genezen. Daardoor bleef hij gewoonlijk tweemaal zo lang ziek als een ander, maar dat had hij er voor over: Vader Langjas koesterde de stille hoop, nog eens wereldberoemd te zullen worden door het ontdekken van een drankje dat alle kwalen kon genezen. Edoch, grote geleerden vinden zelden het vertrouwen dat ze verdienen; als onze ijverige barbier van zijn onderzoekingen weer aan boord terugkeerde, toonden de maats zich huiverig de medicijnen te slikken die hij hun met een stortvloed van aanbevelingen ter hand stelde. ‘Ik heb het immers zelf geprobeerd!’ klaagde Vader Langjas verdrietig. En dan dronken de maats uit goeiigheid het flesje maar leeg. | |
[pagina 148]
| |
‘Wel, vriendjes,’ zei Vader Langjas, terwijl hij zich oprichtte en zijn bril rechtzette, ‘jullie komt juist gelegen! Ben je bang voor spinnen?’ ‘Wie is er nou bang voor een spinnetje?’ vroeg Padde. ‘Kom dan maar eens mee!’ nodigde de barbier uit. ‘Och, wat heb je daar een aardig beestje, Hajo. Zeker 'n grijze roodstaart?’ ‘'t Stomme dier heeft nog geen veer op z'n lijf,’ zei Padde. ‘Maar hebben jullie de ouden dan niet gezien?’ ‘De ene papegaai is groen, en de andere rood, net naar 't uitvalt!’ wist Padde te vertellen. ‘Onze buren - weet je wel, Hajo? - hebben een witte poes, en de jongen ervan zijn rood met zwarte vlekken. En de keeshond van Dobbes, de slager? Z'n vader was een bullebijter en z'n jonkies zijn pukkies met dassenpoten. Waar, Hajo?’ ‘Ja, dat is waar,’ gaf Hajo aarzelend toe. Vader Langjas schudde het hoofd over Paddes beweringen, die hij niet kon weerleggen. ‘Dat is heel wat anders,’ meende hij. ‘Nee, dat is precies hetzelfde,’ zei Padde. ‘Kom!’ stelde Hajo voor, ‘laten we nou eens naar die spin gaan kijken.’ ‘Ga maar mee,’ zuchtte de barbier. ‘Ik heb er mijn hoed voorlopig even opgelegd, want ik wilde hem zelf liever niet aanpakken. Ik wil wel bekennen dat ik er wat huiverig voor was. 't Is een grote, hoor! Denk er om!’ ‘Ik durf een hooiwagen over m'n tong te laten lopen!’ blufte Padde. ‘Nu, je moet het zelf weten,’ zei de barbier. ‘Hier zit hij onder.’ Vader Langjas' hoofddeksel was rondom met stenen bezwaard; hij scheen zijn gevangene voor een gevaarlijk uitbreker te houden! Padde legde de stenen terzijde. ‘Ik zal hem maar met m'n linkerhand pakken,’ zei hij, ‘want m'n rechter is nog altijd dik van die smerige wesp!’ ‘Doe dat, kereltje. Maar denk er om, hoor: voorzichtig!’ Padde lichtte een tipje van de hoed op, schoof er bedachtzaam zijn hand onder, tastte rond in de bol. Maar plotseling trok hij zijn hand met een hartverscheurende kreet terug. Aan zijn pink bengelde een harig monster met een rossig lichaam zo groot als een kippeëi. Vol afschuw slingerde Padde het beest weg en stak zijn pink haastig in zijn mond. ‘Ja-ja,’ zei Vader Langjas verschrikt, ‘daar was ik al bang voor! Die vogelspinnen hebben lelijke wapens! Ga mee, dan zullen we er een zalfje op smeren.’ ‘Knap jij met je spinnen en je zalfjes!’ riep Padde woedend. ‘Maar kereltje,’ zei de deftige barbier, verlegen zijn bril rechtzettend, ‘ik heb je toch tevoren gezegd dat het een grote spin was? Ik vond hem terwijl hij bezig was dit arme vogeltje te doden.’ Vader Langjas tilde zijn hoed op en toonde een mooi blauw vogeltje, dat met uitgestrekte pootjes en bebloed borstje in het gras lag. Een paar maats waren op Paddes gegil komen aanlopen. ‘Wat is er?’ ‘Ze hebben m'n pink afgebeten!’ jammerde Padde. ‘Dat heeft hij me gelapt!’ De maats keken verbaasd naar Vader Langjas, die bleek en rood tegelijk werd en met zijn bedeesde houding weinig van een menseneter had. ‘Laat | |
[pagina 149]
| |
kijken je pink?’ vroegen ze Padde, die het ‘afgebeten’ lichaamsdeel nog altijd in z'n mond hield. ‘Die pink is van mij!’ zei Padde. ‘En niet van jou.’ ‘Die pink is niet afgebeten!’ stamelde Vader Langjas. ‘Het is een onschuldige beet. De spin is niet giftig; het is er een van de familie...’ ‘Knap jij met je hele familie, pillendraaier!’ Padde liep weg, met sprakeloze verbazing nagekeken door de omes. Tien pas verder vond hij het nodig, zich nog eens om te draaien en te schreeuwen: ‘Akelige gifmenger! Ik zal je nog wel er eens vinden! Denk er maar om dat ik jou ditmaal óók van te voren gewaarschuwd heb!’ En Padde verdween tussen het geboomte. ‘'n Zonderling karakter,’ stamelde Vader Langjas. Rolf kon zijn vrolijkheid niet onderdrukken. ‘Laat hem maar lopen, Vader Langjas! En kijkt u maar liever eens wat ik hier heb!’ Hij knoopte behoedzaam het hemd los. De barbier boog er zich over en gluurde door de opening. Wat hij zag, deed hem al zijn zorgen weer vergeten. Blij als een kind, riep hij uit: ‘'n Panterkameleon! We zullen hem op brandewijn zetten!’ De maats sloegen bijkans tegen de grond. ‘Grote griebus!’ verzuchtte een maat met een neus die meer van een biet dan van een waskaars had, ‘op brandewijn?! Ik wou, dat ik óók een kammelejon was!’ |
|