De maats roeiden naar de oever, slepen de jol het strand op en
trekken er op uit, in vreugdevolle afwachting van de duizend-en-een wonderen
die ze te zien zullen krijgen.
De eerste vondst is een groot binnenwater. Het is geheel
doorschijnend; de zon doet de heldere bodem blinken.
‘Wedden dat 't zoet water is?’ vraagt Floorke. Hij bukt zich, drinkt
en spuwt alles weer uit.
‘Zeker brak, hè?’ informeren de anderen.
‘Hoe kom je erbij? 't Water smaakt fijn. Proef zelf maar eens.’
‘Nee, als het zo lekker is, willen we het jou niet afhalen,’ zeggen
de omes.
Wat verderop beginnen er een paar te schreeuwen. ‘Gommenikkie, wat
een boel vis!’
Allen hollen erheen. ‘Waar zijn ze nou?’
‘Weg natuurlijk!’ is het spijtige antwoord. ‘Als jullie ook zo
stampen...!’
‘Hoe zagen ze eruit, Govert?’ vraagt de schipper.
‘Bruin, schipper! Met lange streepjes. En van onderen wit, waar,
Rooie?’
‘Ze bennen wel een el lang!’ verzekert Rooie.
‘Daar gaat er weer een!’ Met snelle, sierlijke wendingen schiet een
vis voorbij die vrij juist aan Goverts en Rooies gezamenlijke omschrijving
beantwoordt. De rug heeft een mooie staalglans en nu het dier zich even
omwerpt, flitst een zilveren buik op. Floorke stapt voorzichtig het water in,
gaat voetje voor voetje op een vis toe die iets verderop in het water staat,
roerloos als een snoek... Floep! Weg.
‘Je hadt hem zout op z'n staart moeten leggen!’
‘Praat me niet van zout!’ gromt Floorke, terwijl hij nog eens spuwt.
‘Wat was het voor een vis, schipper?’
‘Het leek me een harder toe,’ zegt Bontekoe.
Straks, als de Nieuw-Hoorn geborgen is, zullen we eens een
net door het water halen!’
Men loopt het binnenwater om. Het is wel een kwartier gaans.
‘Heila!’ Kijk daar eens!’ Verbluft staan de mannen stil. Uit de
bosjes aan de overkant komt deftig, met afgemeten schreden, een roze-rode vogel
stappen. Hij staat bijna een el hoog op de poten, torst op een lange dunne
hoekig gebogen hals een zware, kromme snavel. Nog twee komen te voorschijn, dan
wel een dozijn, half fladderend, met grote luchtige passen. Alle vogels blijven
onverwachts staan, wenden de koppen in de richting van de schepelingen en
stoten in een schorre kreet verwondering uit. Waarop de zonderlinge roze
steltgangers bij tientallen tegelijk de bosjes uitkomen en al even verbaasd
zijn. Maar lang duurt dat bij de meeste niet. Ze plukken zich ijverig de veren,
waarbij ze hun hals in de vreemdste bochten wringen, schrijden waardig het
strand over en, bij het brakke binnenwater gekomen, steken ze er even
onversaagd hun kop in als Floorke de zijne daarstraks. Maar in het vissen zijn
ze gelukkiger dan hij, hier en daar heeft er een al iets spartelends in de
snavel.
‘Flamingo's!’ zegt Bontekoe.
De vogels doen nauwelijks een poging tot vluchten als de mannen
naderbij komen. Ze lopen kalm, met statig pootopheffen, een eindje het water
in, gun-