hem zou meesleuren, en begonnen hun onderzoekingstocht.
Zelfs de hooggespannen verwachtingen van Floorke, die al van verre allerlei
heerlijkheden meende te ontdekken, werden nog overtroffen. In de schaduw van
een groep bomen lagen grote schildpadden. Het bos achter de boomgroep
weergalmde van vogelgeluiden. Tussen de stammen doorglurend, zagen ze parkieten
lustig om twijgjes duikelen. Hoenders vlogen voor de voeten der omes op of
scharrelden tussen wilde ananasplanten kakelend in het struikgewas weg.
Blauwgrijze houtduiven drukten in een zacht: roekoe...! verwondering uit over
de onbekende tweevoeters daar beneden. Het kostte de maats weinig moeite de
argeloze dieren buit te maken. Met ananassen, schildpadden en duiven voor de
kombuis keerde de jol naar het schip terug.
De zieken lagen op het dek te wachten. Toen ze zagen wat hun makkers
van het land meebrachten, smeekten ze Bontekoe opnieuw, hen toch aan wal te
willen zetten. Bontekoe beraadslaagde met de koopman.
Rol schudde het hoofd. ‘Als vertegenwoordiger van de heren
bewindhebbers moet ik me ten stelligste verzetten tegen een waaghalzerij
waarbij het slagen van de hele reis op het spel wordt gezet!’
Bontekoe luisterde met nauw verholen drift. ‘Als vader van mijn
maats kan ik er niet toe komen de arme kerels voor de haaien te gooien!’ zei
hij toen. ‘En als de heren bewindhebbers zich dat niet kunnen voorstellen,
moeten ze zelf maar eens als schipper een reisje naar de Oost maken!’
Rol boog het hoofd. ‘Ik wens vast te stellen dat ik me verzet heb.’
‘Wil je 't op schrift hebben?’ vroeg Bontekoe schamper. En hij ging
naar de zieke omes. ‘Jongens, help mekaar maar in de jol.’
‘Leve de schipper! Hoera!! Leve de ouwe!!’
Of ze gauw in de boot waren! Bontekoe liet hun een zeil meegeven om
daarvan een tent op te slaan, verder olie, azijn, potten om in te koken, wapens
en gerei. Hij stapte zelf in de jol om hen weg te brengen.
Ze wisten van blijdschap geen raad. De tranen stonden hun in de ogen
toen ze in het zachte gras bijeenkropen. ‘We voelen ons al weer half gezond,
schippertje!’
De andere maats begonnen een nieuwe onderzoekingstocht. Men ving een
tweehonderd houtduiven, reeg de vette dieren aan lange stokken en braadde ze
voor zieken en gezonden. Een feestelijke aanblik: al die knappende vuurtjes in
de schemering. Voorlopig, zolang men niet wist wat dit eiland herbergde, werd
voor alle zekerheid een wacht uitgezet.
Aan boord zat men ook niet stil. Enkele schildpadden, door de maats
meegebracht van hun eerste landing, werden gekookt met gedroogde pruimen die
nog in het ruim lagen. Dat smaakte! De omes aten tot ze niet meer konden,
rookten hun pijpje, keken naar de sterren en vonden het leven nog zo kwaad
niet.
Drie uren na zonsondregang keerde de schipper met zijn gezonde
mannen terug. Bontekoe beval de boot niet binnen te halen: hij wilde er
diezelfde nacht een eind de kust mee afvaren om voor het schip een ankerplaats
te zoeken.
Rolf klampte zijn oom aan. ‘Mogen we mee, oom? Hajo en ik?’