‘Kom, Boutjens,’ zei Schieltjes Blauw. ‘Laten we nog er eens
ingooien!’
Toen stond Padde voor hen. ‘Als jullie het doet, krijg je van mij op
je ziel!’
Boutjens was verbluft. ‘Wat zeg je?! Rakker!’
‘Ik zeg, dat, als je het hart hebt nog een van die mooie beesten te
vermoorden, je dan van mij op je falie krijgt! Versta je dat, dierenbeul?’
Dikke tranen schoten uit Paddes knipperende oogjes; zijn stem beefde.
‘Daar staat er een te grienen om 'n beetje bloed!’ hoonde Boutjens.
‘Wat 'n papjochie!’
Maar meteen had hij van het papjochie een klap in z'n gezicht te
pakken, die niet voor de poes was. ‘Dat is er één!’ riep Padde. ‘En dat is er
nog een!’
Vloekend en tierend kwam Boutjens op Padde af. Gelukkig voor de
botteliersmaat, namen de omes hem in bescherming. Zelf wilde Padde zijn
voordeel daarbij niet inzien. ‘Laat me los! Hij zal op z'n ziel hebben!’
‘Ja, laat hem los!’ siste Boutjens. ‘Hij vraagt er toch zelf om?’
Maar toen de maats niet op zijn voorstel ingingen, wendde hij zich tot zijn
twee getrouwen. ‘We zullen er maar geen woord aan vuil maken. Hier met de
reuzel! We gooien nog eens in.’
‘Schei er mee uit, manke!’ raadden de omes.
‘En waarom?’ vroeg Boutjens. ‘Vorige reis heb ik er wel 'n dozijn
gevangen! 't Zijn mooie beessies!’
‘Laat me los!’ schreeuwde Padde. ‘Ik wil de schurk...!’
Daar kwam Hilke Jopkins aanstevenen. Zonder een woord te zeggen,
rukte hij Boutjens het tuig uit de handen en stak het in de broekzak. ‘Bevel
van de schipper: er mogen geen albatrossen gevangen worden.’
‘O, is ie gaan klikken!’ zei de manke met verbeten woede. ‘'k Zal
hem!’
Maar toen legde de lange Fries een van zijn handjes op Boutjens'
schouder. ‘In gemoede,’ zei hij terwijl de manke onder zijn greep ineenkromp,
‘je blijft van hem af!’ Met een verwensing verdween Boutjens in het
vooronder.
De volgende morgen vond hij een grote klomp zout in zijn koffie. Met
een kreet van afschuw spuwde hij het zwarte vocht weer uit.
Harmen van Kniphuyzen had medelijden met hem. ‘'n Ongelukje,’ zei
hij. ‘Kom maar eens hier, dan zal ik je nieuwe inschenken. 'k Heb hier nog een
keteltje vol staan, eigenlijk voor de schipper!’ En welwillend glimlachend goot
hij Boutjens' kom weer vol. Maar de duvel speelde er mee: de tweede kop was zo
mogelijk nog zouter dan de eerste.
Die middag kwam de Kaap in 't zicht. Maar de vreugde hierover was
niet zo groot als hij had kunnen zijn. Want de wind woei zo stijf uit het
westen, dat men onmogelijk voor anker kon gaan. De zee werd steeds woeliger; de
schepen dansten geducht.
Er werd scheepsraad gehouden op de Nieuw-Zeeland.
Na lang wikken en wegen besloot men door te zeilen. Al het volk was nog gezond;
er heerste voorlopig ook nog geen watergebrek. De twaalfde mei - viereneenhalve
maand na het vertrek uit Holland - omzeilde men de Kaap, boog daarna om naar
het noordoosten. Tot Terre de Natal toe hield men het land in 't zicht. Het was
mooi weer; men onderscheidde duidelijk de rotsplateaus en de kegels van het