en leverde een ongevaarlijk zwembad. Nu was het zeil ten
minste nog ergens goed voor. Natuurlijk waren er weer van die grapjassen, die,
als je rustig in 't bad je pijpje lag te roken, van onderen met een speld door
het zeil prikten...
De jongens werden beziggehouden. Terwijl de omes geen hand
uitstaken, moesten zij poetsen, poetsen en poetsen. Schrobben en zwabberen
hoorden er ook bij. Als de zon al niet zo beroerd glom, had Berentsz. ze ook
die vast nog laten oppoetsen.
‘'k Mag lijen dat de zon niet valt,’ verzuchtte Floorke.
‘En waarom niet?’ was het lome antwoord.
‘'k Leg er pal onder,’ zei Floorke. De omes waren te lui om te
grinniken.
Op een morgen ving Harmen aan een lijntje met spek een grote
kabeljauw. Toen werden allemaal door de hengelkoorts aangetast. Overal langs de
verschansing stonden omes star omlaag te turen. Voor de pechvogel die geen
lijntje had weten machtig te worden bleef niets over dan langs de ijverige
hengelaars te lopen en te vragen: ‘Al beet gehad?’
‘Nee,’ was dan het grimmige antwoord.
‘En jij?’
‘Wat?’
‘Al beetgehad?’
‘Nee.’
‘En jij, Smirtjes? Al beetgehad?’
‘Bijna.’
‘Ga eens wat dieper liggen.’
‘Heb ik al gedaan.’
‘Wat hoger dan.’
‘Heb ik ook al gedaan.’
‘Wat sta je daar de hele dag, als je toch niks vangt?’
‘Jij zou ook wel een lijntje willen hebben, hè?’
‘Ik? Ik zal wel oppassen!’
‘Ja. Opkrassen. Doe dat maar.’
Toen de bootsman het moe werd om de hele dag achter de poetsende
jongens aan te zitten, brak ook voor die arme verschoppelingen een tijd van
onbeperkte vrijheid aan.
Rolf maakte er een dankbaar gebruik van door bij Vader Langjas, die
goed Maleis sprak, voort te bouwen op de door Bolle gelegde fundamenten. De
barbier kreeg steeds meer schik in zijn ijverige leerling; hij stond versteld
over de kennis die Rolf in zo korte tijd uit de boeken over heelkunde had
geput, bracht hem op de hoogte met de stand en het wezen van sterren en
planeten; leerde hem een gradenboog maken. Rolf nam op als een spons, ja,
bracht de deftige barbier soms lelijk in het nauw door meer te willen weten dan
Vader Langjas hem vertellen kon.
‘Ja, jongen,’ zei die dan, ‘voorlopig kan ik nog niet dieper met je
op de zaak ingaan!’ Maar terwijl hij de logische, eenvoudig gestelde vragen
probeerde te omzeilen, voelde hij drommels goed dat de heldere ogen van zijn
leerling doordrongen tot in de verste hoekjes van zijn weten. Dan zei Vader
Langjas