Maneschijn
‘Land! Land in 't zicht!!’
Uit alle hoeken en gaten kwamen de omes naar buiten. Speelkaarten en
dominostenen nog in de hand, leunden ze over de verschansing en tuurden naar de
blauwgrijze omtrek aan stuurboordzij.
Bontekoe stond met Rol en de opperstuurman op het middendek. ‘'t Zal
Ilje del Foege zijn,’ meende de stuurman.
‘Dunkt mij ook,’ zei Bontekoe. ‘We zullen een ankerplaats zoeken en
morgen verversingen opdoen. De zee moet op deze hoogte ook nogal visrijk zijn.
Daar zullen we gebruik van maken!’
Er werd gepeild. Het lood raakte, na geheel gevierd te zijn, nog
geen grond. Van het anker uitwerpen kon geen sprake zijn. Bontekoe besloot de
kust af te zeilen tot er een baai gevonden werd.
Geleidelijk brak de zon door, begon de naakte ruggen der omes weer
te schroeien.
Tegen de schemering vond men een baai. Het water was diepblauw en
haast rimpelloos. Maar het dieplood raakte ook nu nog geen grond. Bontekoe
besloot het erop te wagen, de nacht drijvende door te brengen. Men borg alle
zeilen.
Er kwam een avond om nooit te vergeten. De maan stond hoog aan de
hemel en hulde de grillig gevormde rotsen in blauw zilverig licht. Het was stil
op het water.
Die avond kwam Harmen er toe, z'n fiedel weer eens voor de dag te
halen. En de omes zongen:
‘Dat meissie vroom waarvan ik droom,
Dat meissie van
Enkhuizen,