‘'t Werd me er te warm!’ zei Hajo. ‘En Wouter was zo aan het hameren
dat ik al maar door aan botkloppen moest denken. Waar gaan jullie het
doen?’
‘In de Karperkuil,’ zei er een.
‘Zou je 't niet liever eens in je moeders wastobbe proberen? Weet je
wáár bot zit? Tegen de Italiaanse zeedijk aan!’
‘Juist!’ zei Padde, ‘daar zit de bot.’
‘Wel,’ zei Lange Leen, ‘gaan jullie dan naar de Italiaanse zeedijk.
Geef die bijl hier, Padde. Wij gaan naar de Karperkuil.’
Peter Hajo bleef rustig. ‘Van wie is die emmer?’ vroeg hij.
‘Van mij,’ zei Padde. ‘En dit ene net is ook van mij.’
‘Top. Leg de rest neer. Een bijl hebben we niet nodig, want ik heb
er nog een bijt.’
Padde ontdeed zich van twee netten die hem nog over de schouder
hingen en gaf de bijl aan Lange Leen.
‘Laat ze maar lopen, jongens!’ zei deze.
‘Wedden, dat er in de hele Karperkuil geen onnozel botje zwemt?’
vroeg Padde, terwijl hij met Hajo meeliep.
‘Wacht even!’ riepen toen Schouwen Doedes en nog een paar jongens.
‘Wij gaan ook mee!’
‘Als je 't maar laat,’ dreigde Hajo. ‘Nou heb ik jullie niet meer
nodig.’
Hajo en Padde liepen de Korenmarkt over en daarna de Veermanskade
langs met de hoge pakhuizen en deftige patriciërswoningen. Juist wilden ze bij
de Hoofdtoren rechts afslaan, de Italiaanse zeedijk op, toen een Friese tjalk
de haven kwam binnenzeilen. Haastig liepen ze toe om hem te helpen vastleggen.
Het scheelde maar een haartje of Padde werd door het touw in het water
getrokken, wat hij nog slechts kon voorkomen door aan boord te springen, waar
hij voor de voeten van een gezelschap deftige heren terechtkwam. Verlegen
krabbelde hij overeind.
De heren lachten en gingen aan wal. Hajo groette hen vol ontzag.
‘Wie waren dat?’ vroeg hij aan schipper Blok, de eigenaar van de
tjalk.
‘Wel,’ zei Blok, ‘die met die baard, da's schipper Bontekoe.’
‘Natuurlijk. Maar de anderen?’
‘Die bennen alle vijf van de Oostindische Compagnie. Die magere is
uit Enkhuizen, en die dikke met z'n wijde handschoenen komt uit Zeeland. Ik heb
ze met de Hoornse Zon?,’ Blok wees op z'n tjalk, ‘naar Texel
moeten brengen en weer halen ook. Daar leidt de Nieuw-Hoorn,
weet je?’
‘De Nieuw-Hoorn?’
‘De schuit van schipper Bontekoe, die naar Oostinje gaat. Je zou 'm
es moeten zien. Tweehonderd koppen aan boord!’
Hajo keek peinzend de deftig geklede heren na, die juist een
ogenblik stilstonden voor Bontekoes woonhuis op de Veermanskade. ‘Zeg, Blok,’
vroeg hij, ‘wijs me eens hoe groot de Nieuw-Hoorn is.’
Blok trok een ernstig gezicht, spoog zo er eens voor zich heen en
mat met zijn ogen de grond af. ‘Zie je dat paaltje, helemaal daarginds?’
‘Dat daar?’