‘Zou je niet eens trekken?’ gromde meester Wouter. ‘Het vuur is
zowat uit! Op die manier zou ik de hamer platslaan en de bout zou rond
blijven!’
‘Hoe kan ik trekken, baas, als ik...’
‘Ben jij een joffer, dat je die bout niet met één hand kunt
vasthouden?’
Peter Hajo was geen joffer. Hij klemde zijn rechtervuist om de bout,
trok met de linker de blaasbalg, liet het niet merken dat de slagen hem nu tot
in de straffe spieren van zijn rug zeer deden. Een brede lach verscheen op zijn
met roet overdekte jongenskop toen hij vroeg: ‘En als ik m'n neus moet krabben,
baas?’
‘Leg 'm maar op het aambeeld, dan zal ik 'm met m'n hamer krabben!
Wat moet je op zee! Haringvissen? Om te verdrinken, zoals je vader, of door de
Duinkerkers naar de galeien te worden gebracht?’
‘Ik wil met de walvisvaarders mee, baas. Maar...’ Peter Hajo slikte
wat weg. ‘Jongens van veertien willen ze niet hebben! Je moet zestien wezen. -
Vis jij maar stekelbaars, zeggen ze!’
Baas Wouter meesmuilde.
Maar zijn gezicht betrok toen zijn boze vrouw de smidse binnenstoof
en snauwde: ‘Ben je doof? D'r is al driemaal volk geroepen in de winkel, en m'n
bieten staan aan te branden!’
De hoefsmid uit ‘De IJzeren Man’ keek verbluft naar de deur, die
alweer met een slag dichtgevallen was, zette toen grommend de voorhamer neer.
Peter Hajo bleef alleen, - tuurde in de vlammen van de oven.
‘Kom maar eens terug als je zestien bent...’ - Over twee jaar! Alsof
hij niet het werk van een zestienjarige jongen zou kunnen doen! Hij zétte het
alle zestienjarige jongens in Hoorn om die bout vast te houden zoals hij dat
daareven had gedaan! Was er één bij, die hem aandurfde? Had hij Peer den Vos
geen pak slaag gegeven als hij in zijn leven niet had gehad, omdat hij (zonder
het te vragen!) in de bijt was gaan vissen die Peter Hajo in het ijs had
gekapt? Peer den Vos, die wel een hoofd groter was dan hij!
't Was een gemene streek om hem als landkikker te laten
rondspringen, hem, die, toen hij nauwelijks lopen kon, de touwen die de
binnenzeilende vissers zijn oudere vrienden toewierpen al met een echte
zeemansknoop om de meerpalen sloeg; hem, die zich op z'n vijfde jaar stiekem in
vaders botter had verscholen en mee ter haringvangst was gegaan!
Hoe snakte hij ernaar op zee te zwalken zonder een streepje land
mijlen in de omtrek; hoe snakte hij ernaar de wijde wereld te zien en met echte
zeebenen terug te komen en op te snijden net als die bruingebrande pikbroeken
die met Jan Pieterszoon Coen naar de Oost waren getogen en nu de waarheid
spraken of logen, juist als het hun inviel, zonder dat een landrot zeggen kon:
‘Je zuigt uit je duim!’ - De Oost... daar was voorlopig helemáál geen kans op.
Misschien later, als hij eerst een paar reizen met een walvisvaarder had
gemaakt; als het vel van zijn handen was gebarsten door het zout; als de
traanlucht in z'n haar en in z'n kleren hing, - misschien zouden ze hem dan
willen meenemen. Jandorie! Peter Hajo zag een beeld opdoemen van bergen,
fladderende papegaaien, dansende wilden, van apen, tijgers, krokodillen...
Weg was het beeld.