| |
| |
| |
XVIII
DE geste van het Napolitaansche publiek had de crediteuren voor een oogenblik stil en stom gemaakt; hoewel de geconditionneerde week verstreken was, meldden zij zich niet dadelijk weer bij den curator. Zij vreesden ook, dat Rambaldo hen straks nog met naam en toenaam in de krant zou zetten en de gansche stad tegen hen in het harnas jagen. Zij kenden hem nog niet van dien kant, maar nu wisten ze: die jonge advocaat stond voor niets; bij was nog gevaarlijker dan zij vermoed hadden. Carducci bestierf het bijkans van schrik bij de gedachte alleen, dat hij nog eens op zulk een wijze in de Corriere di Napoli verschijnen zou en dat zijn mede-broeders van de Misericordia zijn naam daar zouden lezen onder het lijstje beulen, dat Saul's ondergang wilde.
Toen echter de algemeene geestdrift voor de leeuwen weer even plotseling verflauwde en men er zeker van zijn kon, dat honger en misère hun intrede zouden doen daar op het veld, vatten de crediteurs weer moed tot een gezamelijken optreden tegen dien dwarskop van een temmer, die het geld van het publiek maar opgestreken had alsof hij en zijn mannen uit Duitschland hier de eerste gedupeerden waren - in plaats van de groep eerzame Napolitaansche burgers, die het cir- | |
| |
cus niet gevraagd hadden om hierheen te komen, er alleen maar te goeder trouw aan geleverd hadden!
Toen Ferrazzo en Benozzi dien al te leepen advocaat Fittipaldi toevallig in zijn stam-café toch bij de kladden kregen, zeiden ze hem, dat hun geduld nu uit was en dat zij in overleg met de andere crediteuren thans definitief besloten hadden, de leeuwen stuksgewijs te verkoopen. Dat ze het den curator ook reeds meegedeeld hadden, zonder zich dezen keer eerst nog weer eens met lange onderhandelingen in te laten - Rambaldo kon het Saul gerust overbrengen als hij wou. Misschien kon hij hem dan meteen wat tot rede brengen!
Rambaldo voelde hun lichte onzekerheid en behandelde hen zeer vanuit de hoogte, te meer daar hij zich van andere tafeltjes gadegeslagen voelde. Hij vroeg hun wat voor zin het eigenlijk nog hebben kon, dat hij met den temmer sprak. Wanneer hun besluit toch reeds vast stond?
Niettemin begaf hij zich even later overhaast naar het circusterrein. En trof daar tot zijn ongeluk ook madame Sylvia aan.
Madame Sylvia had zich voor het eerst weer in den kring harer vroegere collega's vertoond. Zij kwam in een vuurrooden Lancia Lambda, dien zij zelf bestuurde, het terrein opgereden. Eenmaal uitgestapt, bleek zij echter nog de oude te zijn en sprak de oppassers op haar joviale wijze aan. Ze vroeg naar Saul, verzocht hem haar panters hier te mogen brengen en onder zijn hoede achter te laten. Haar macaroni-fabrikant (ze sprak slechts op hoonende wijze over hem) had eerst met trots de hokken in zijn tuin laten plaatsen, voldaan, dat hij conte B. getroefd had, die in zijn villa
| |
| |
aan den grooten weg naar Posilipo slechts één jongen leeuw hield. Ja, maar thans kreeg hij ineens genoeg van de lucht der hokken. Hij had zoo'n verwenden neus. Madame Sylvia trok tegen Saul spottend haar neus op, en haar oogen flikkerden boosaardig. Overigens: de oude Karl zou natuurlijk meekomen om de dieren te verzorgen; Saul zou er dus niet den minsten last van ondervinden, en de macaronifabrikant met den verwenden neus zou hem tegemoet komen door de gansche huur te betalen waarover in de krant wat gestaan had.
Zoo lang was madame Sylvia weggeweest, dat ze de ware zorgen van haar vroegere collega's niet meer begrijpen kon en niet doorzag hoe weinig het Saul en zijn mannen schelen kon of de terreinhuur betaald werd - daarvan konden immers hoogstens de crediteuren voordeel hebben.
Toen madame Sylvia dit uit Saul's geringe enthousiasme begreep, herstelde zij haar fout. ‘Goed, bij stuurt jou het geld. Of het aan huur of aan wat anders besteed wordt, laat hem natuurlijk ook siberisch. En verder stuurt hij natuurlijk het voedsel voor mijn dieren.’
Saul knikte langzaam, toestemmend; hij zag Rambaldo naderen. Madame Sylvia had nu eigenlijk gerust kunnen heengaan, maar zij verkoos te blijven, omdat zij nieuwsgierig was naar wat die jongeman, die plotseling op de een of andere wijze in zijn voordeel veranderd scheen en ook zooveel beter in zijn kleeren stak dan toen ze dien avond allemaal samen met hem mee waren gegaan, hier kwam vertellen. Ze meende reeds daarom gerust te mogen blijven, daar haar belangen thans immers via haar panters weer aan die van Saul en de anderen gekoppeld waren.
| |
| |
Zoo bracht Rambaldo dan in haar tegenwoordigheid over wat Ferrazzo en Benozzi hem gezegd hadden. Saul, tevoren reeds stil, werd nog somberder.
‘Dan is het uit,’ zuchtte hij tenslotte. ‘Ik heb op m'n brieven nog niets gehoord... niemand schijnt ons meer te willen.’
‘Troost u, signor Saul, zij zullen ook niet gauw iets hooren.’
‘Wie?’ vroeg madame Sylvia, maar de mannen sloegen geen acht op haar. De temmer keek snel naar Rambaldo op. ‘Je bedoelt, dat ze niet gemakkelijk meer koopers zullen vinden?’
‘Als u 't mij vraagt: neen. Ze zullen er een paar advertenties aan wagen, maar... de dag na de veiling was daarvoor gunstiger geweest. Waar zitten de koopers nu? Weet u het?’
Saul haalde diep adem. ‘Goed,’ zei hij, een weinig oplevend, ‘dan zullen ze nu tenminste voedsel voor de dieren moeten sturen!’
Rambaldo kwam deze gevolgtrekking te optimistisch voor; hij wilde den temmer echter niet onnoodig verdrieten en zweeg daarom. Saul kwam dit zwijgen dadelijk verdacht voor; hij keek voor zich uit en barstte eensklaps in lang opgekropte gramschap los: ‘De dieren moeten er dus voor gestraft worden, dat niemand ze meer koopen wil! Als ze ze tenminste weer naar Afrika terugzonden! Waar ze weer voor zich zelf konden zorgen, inplaats van in een ellendig hok te moeten verhongeren! Ik zou al tevreden zijn als ik m'n dieren weer in de wildernis mocht terugbrengen. Dan zou ik zeggen...’
Zijn woorden werden onverstaanbaar; hij schraapte z'n keel. ‘Dan zou ik zeggen: Leb wohl, Mustapha...’
| |
| |
Er lag in de harde stem van den temmer iets, dat Rambaldo onzegbaar aangreep; anderzijds zag hij eensklaps redding nabij, want als door een bliksemflits werd bij zich bewust welk een weergaloos opschrift voor een nieuw ingezonden stuk de laatste woorden van Saul vormden.
‘Dan zou ik zeggen: leb wohl, Mustapha...!’ En daaronder een oproep tot het grootmoedige Napolitaansche volk om het den grooten Duitschen temmer Saul mogelijk te maken, met zijn leeuwen naar de Sahara af te reizen en zijn dieren de vrijheid terug te geven. Het deed er niets toe, dat alles natuurlijk maar een bluf was; zoo diep dacht het krantenlezend publiek niet na. Als het maar gaf, had Saul tenminste weer wat voor zijn leeuwen.
In zijn opwinding over het prachtige denkbeeld drukte hij zijn tengere hand een oogenblik beschermend op den harden schouder van den temmer en zei: ‘Laat u mij nog eenmaal mijn gang gaan, signor Saul! Ik heb daarvoor alleen een portret van u noodig, dat ik in de krant kan afdrukken!’
Saul aarzelde, voelde zich door Rambaldo's woorden in een bespottelijk daglicht komen. Hij geloofde niet meer in het Napolitaansche volk, dat hem na drie dagen weer geheel had laten zitten. Zou er nu nòg weer eens een beroep op gedaan worden? Zijn zin voor redelijkheid overwon echter in hem: bij was tegenover zijn dieren en zijn menschen niet verantwoord wanneer hij niet dankbaar inging op alles wat tot zijn redding ondernomen werd. Zoo trachtte hij dan zijn schaamte zoowel als zijn verbittering te verbergen terwijl bij langzaam heenging om in zijn koffer nog ergens een portret te zoeken.
| |
| |
‘Hadden we dat gisteren maat in de krant gehad, toen de Duce nog in de stad was!’ wond Rambaldo zich op zoodra hij met madame Sylvia alleen was achtergebleven. ‘Dan hadden we de heele som misschien wel ineens gekregen! Dat was nu juist iets voor onzen Duce geweest: Geef zestig leeuwen hun vrijheid terug wanneer wij ze hier niet behoorlijk in leven kunnen houden!’
Madame Sylvia glimlachte hem toe: ze had niet zoo precies begrepen waarom het ging. Ze zweeg en liet haar Sphynxenblik een seconde lang rusten in de donkere oogen van den vurigen, jongen en ondernemenden advocaat. Ze had het daareven ook reeds eens gedaan, en de uitwerking was geweest, dat zijn enthousiasme voor Saul's aangelegenheid zijn wangen kleuren deed en dat hij bijkans niet meer te houden was in zijn trots op den Duce, den afgod van elken jongen Italiaan.
Inplaats van zich in die aangelegenheid met den Duce en de leeuwen in te laten, noodigde madame Sylvia Rambaldo voor vanavond ten huize van den rijken macaroni-fabrikant uit, den directeur van de fabriek Sole Chiaro, die reeds sedert geruimen tijd het vedangen gekoesterd had, den beroemden jongen advocaat eens te leeren kennen... men zou zich ook beter kunnen onderhouden op een plaats, waar niet juist deze als krankzinnig blaffende zeeleeuwen elk woord onverstaanbaar maakten! Met een buiging nam Rambaldo aan en dacht zelf nog, dat het alleen om den fabrikant was, dien men als connectie natuurlijk niet hoog genoeg kon schatten.
Saul keerde met een foto terug; het was het portret van een jongen temmer met opgedraaide snorren en
| |
| |
nog in het bezit van twee trotsch-uitdagende oogen. Zoo en niet anders wilde Saul in druk verschijnen; sedert het verlies van zijn rechteroog had hij zich nooit meer willen laten fotografeeren.
Rambaldo bewonderde het portret en stak het bij zich. Hij toonde zich bij het heengaan van de beste verwachtingen vervuld; de leeuwen zouden hier zoolang in leven en welzijn bijeenblijven tot er een kooper voor alle zestig opgedaagd was - Saul moest maar moed houden. Saul zweeg, en Rambaldo werd door madame Sylvia meegenomen in haar lagen, roodgelakten Lancia Lambda. Zij startte op de derde versnelling, zwaaide gedurfd scherp de bocht om.
Madame Sylvia wist zich bij alle levensomstandigheden aan te passen; zij was ook thans volkomen zich zelf gebleven - niettemin herkende Rambaldo haar nauwelijks sedert den avond, dat zij hem met den ganschen troep gevolgd was naar zijn dakkamertje en op het balkonnetje zijn hanebout verorberd had, omdat zij met de tweelingzusjes Brown niet aan één tafel verkoos te zitten. O, maar ook Rambaldo was sedertdien uiterlijk een geheel andere geworden; zij imponeerden elkaar wederzijds in hun geëvolueerden staat.
Bij het afscheid keek zij hem nog eenmaal aan met haar Sphynxenblik.
Zooals de lucht der panters den rijken macaronifabrikant was begonnen te vervelen, zoo verveelde de dikke fabrikant den laatsten tijd madame Sylvia.
In stijgende innerlijke verwarring liep Rambaldo dien middag door de stad rond en vergat zijn beste cliënten. Het was ook de schuld van madame Sylvia, dat het stukje voor Saul en zijn leeuwen dien middag nog niet werd opgesteld... hij had er het hoofd niet voor vrij.
| |
| |
De rijke fabrikant bleek dien avond in het geheel niet thuis te zijn, maar zoo juist voor belangrijke macaroni-aangelegenheden naar Rome te zijn vertrokken. Madame Sylvia excuseerde hem met een mysterieus, oneindig veelzeggend glimlachje en schoof Rambaldo belachelijk dure sigaretten voor, die hij zelfs ten huize van den grooten rechter Guerra niet gerookt had.
Hij stierf duizend dooden voor hij tenslotte in de donzig-blanke Sphynxarmen van zijn verleidster zonk.
Dienzelfden nacht, tegen het morgengrauwen, in een rammelende taxi weggedoken, smeekte hij Grazia in gedachten duizend maal om vergiffenis en achtte zichzelf het onwaardigste wezen, dat ooit voor haar voeten had rondgekropen.
Als boetedoening ging hij niet meer naar bed, dronk de heete, slechtbereide koffie van zijn hospita en schreef (ditmaal met van vermoeidheid tranende oogen) het stukje voor de krant. De vroege morgenzon en de geestelijke inspanning wekten hem weer een weinig op, en het stuk kreeg vaart, ondanks alles, God zij geloofd. Hij trachtte in den aanvang nog Saul als het ware zelf aan het woord te laten, met harde, korte, noordelijke zinnen. Maar hij kon niet verhinderen, dat het toch een ingezonden stuk van Rambaldo Fittipaldi werd (pathetisch bitter en vol tragische tirades, met enkele verpletterende slagen in het aangezicht van gemeente en secretarie) en dat het slot weer geheel in den lenigen, brillanten stijl vervat was, waaraan het krantenverslindende publiek dadelijk z'n jongen paglietta Rambaldo Fittipaldi herkennen zou.
Het was niet aardig van de voorzienigheid, dat er in dezelfde krant zeer veel stond over een niet sluitend stadsbudget, over nieuwe belastingen, over een Krach
| |
| |
aan de beurs en over verhooging der levensmiddelenprijzen. Niettemin kwamen er enkele bedragen binnen: de intellectueele wereld van Napels voelde de aanklacht en zond wat geld, in de sceptische hoop, dat anderen het ook zouden doen en dat zij het grootsche en verheffende schouwspel zouden mogen genieten, zestig leeuwen benevens hun laatstgeboren welpen naar Afrika te zien vertrekken om aan de wildernis te worden teruggegeven.
Dit gebeurde nu wel niet, maar de leeuwen hadden tenminste weer voor een paar dagen te eten.
Inplaats van eenig antwoord op hun kranten-oproep, kregen de leveranciers bezoek van den vroegeren directeur Sturm, die hun verzocht om nu eindelijk eens ernst te maken met den verkoop der leeuwen, stuksgewijs natuurlijk. Hij had nu genoeg van alles en liet doorschemeren, dat hij dringend verlet had om eenige duizenden lire, waarmee hij iets nieuws beginnen wilde. De schuldeischers dachten eerst, dat hij gekomen was om hen voor den gek te houden.
En zoo sleepte zich de droeve zaak van deze zestig leeuwen voort.
Nu was in den kring van leeuwenhokken een plaats voor de panters ingeruimd. Elken dag stuurde de macaroni-fabrikant vleesch voor de dieren van zijn romantische geliefde. Ze hadden het goed bij hem gehad; hun huid spande zich mooi glanzend om de straffe lijven. Met leede oogen zagen de mannen van Saul naar de overvloedige zending voedsel, die Karl, de oppasser der panters, elken morgen voor zijn dieren in ontvangst nam. Tot Saul, die nooit iets zou nemen wat aan een ander toebehoorde, Karl eenvoudig op- | |
| |
droeg het vleesch bij den kleinen hoop te doen, die er dien dag nog voor de leeuwen beschikbaar was, en alles met strikte rechtvaardigheid tusschen alle dieren verdeelde. De oude Karl zweeg en gehoorzaamde. In zijn hart heerschte hetzelfde rechtvaardigheidsbegrip. De dieren hadden tezamen goede dagen gekend - thans moesten ze ook de slechte maar tezamen dragen. Overigens... indien het met de panters en hun temster en met den ouden Kad ooit nog weer eens iets worden zou, dan kon dat slechts bij de genade van Saul.
Madame Sylvia liet zich vooreerst weer in het geheel niet meer zien, scheen alle belangstelling voor haar dieren verloren te hebben.
De schuldeischers stuurden evenmin voedsel als koopers voor de leeuwen; zij heten niets meer van zich hooren. Ook Direktor Sturm had zich nog steeds niet vertoond; er werd rondverteld, dat hij een kleine havenbioscoop wilde overnemen en bij ieder aanklopte om het geld voor de cautie bijeen te krijgen. Hij zou er den schuldeischers zelfs een verwijt van gemaakt hebben, dat ze de leeuwen niet stuksgewijs van de hand gedaan hadden... de mannen van Saul weigerden zulke geruchten echter ernstig op te vatten.
Een enkele maal kwam er door persoonlijke bemiddeling van Rambaldo nog wat geld binnen. Men had intusschen geleerd de leeuwen goedkoop te voeden. Men kreeg ingewanden en afgekeurd vleesch voor de dieren, dat echter bij enkele leeuwen maag- en darmstoringen veroorzaakte, zoodat men dezen het betere voedsel moest voorzetten.
Juist toen in Saul het voornemen rijpte om de kameelen te offeren (de schuldeischers mochten erover
| |
| |
komen opspelen - Saul zou hen te woord staan!) opende zich plotseling de mogelijkheid ze voor het aanstaand carneval te verhuren. Een aantal jongelui van rijken huize wilden zich als Bedoeïenen, costumeeren en met de kameelen een oosterschen bruidroof in scène zetten, die de clou van het carneval zou zijn. Saul bemerkte, dat zij er al hun zinnen op gezet hadden, en daar hij geen concurrentie behoefde te vreezen, kon hij een exorbitante huur verlangen. Hij liet zich de helft vooruit betalen en zette ze in voedsel voor de leeuwen om, vóór de crediteuren er iets over hadden kunnen vernemen.
Plotseling meldden zich nog andere carnevalsgasten aan, die met alle geweld twee leeuwen voor een Romeinschen zegewagen wilden spannen; ze stelden zich voor, dat men de dieren door een zware ketting aan den dissel kon vastklinken. Als het niet anders ging, moest men ze ook nog muilbanden, maar dat zou dan nog slechts de halve pret zijn. Zooals Saul voorzag, wilde de politie echter voor zulke grapjes geen toestemming verleenen, hoewel ze in dagen als deze veel door de vingers placht te zien. Zoo ontglipte Saul een mooi bedrag...
Dien nacht had hij een benauwenden droom. Hij zag een uitgelaten, zorgeloozen stoet van gemaskerden en gecostumeerden voorbijtrekken; hij hoorde het verwarde dooreengeschetter van papieren kindertrompetjes en het geknal van voetzoekers en zevenklappers; de lucht was vol van stof, zweetgeur en loovertjes, en ineens week de menigte terzijde om plaats te maken voor een Romeinsche zegekar, waarvoor twee leeuwen waren gespannen. De dieren brulden klagend en trachtten zich van den ijzeren halsband te bevrijden waarmee
| |
| |
men hen aan den dissel had vastgesmeed. Het waren Mustapha en Alexander...
En toen, ineens, juist toen een brooddronken jonge dwaas daar op de zegekar een lange zweep over de beide leeuwen wilde uithalen, slaagden deze er in, zich met dissel en al los te rukken. Dol van woede stortten de half uitgehongerde dieren zich op de gillend uiteenstuivende en over elkaar heenstruikelende massa en sloegen met hun klauwen links en rechts...
Saul echter zag dat alles aan en deed niets om het vreeselijk onheil te verhinderen. Hij stond als verlamd terzijde en alles in hem verweerde er zich tegen om in te grijpen. Integendeel... in zijn droom zag hij zichzelf, het erbarmelijk gejammer nog in zijn ooren, naar de andere hokken gaan en er de grendels af trekken... zoodat zestig gekwelde, verhongerende leeuwen zich stortten op de carneval-vierende stad...
Het was een afschuwelijke droom, en nacht aan nacht keerde hij weer. Saul droomde reeds sinds weken, daar hij te vaak met een halfleege maag ging slapen.
Karl had het er intusschen op aangelegd, de vleeschvoorziening voor zijn dieren langzaam maar gestadig op te drijven, alsof er twaalf inplaats van zes panters van moesten leven. De macaroni-fabrikant, die geen verstand van een pantermaag had, merkte het waarschijnlijk in het geheel niet, maakte er zich in elk geval verder geen zorgen over; de oude Karl stond op dit punt onnoodige angsten uit.
En zoo kregen de zes-en-zestig groote roofdieren dan juist voldoende om niet te sterven.
Zij liepen in hun nauwe hokken heen en weer, heen en weer en riepen om voedsel. Met zulke dieren thans
| |
| |
nog te oefenen, zou een waaghalzerij geweest zijn, waarvan zelfs Saul de onmogelijkheid inzag.
Zoo konden dan ook de hokken nog slechts met veel omslachtigheid schoongeschrobd worden; daarvoor moest elk der dieren apart in de centrale kooi gelaten worden, daar men ze samen niet meer vertrouwen kon. Op den duur viel het haast niet meer door te voeren, en de oppassers begonnen zich ertoe te bepalen, het om den anderen dag te doen en voor de rest slechts met een langen ijzeren krabber de uitwerpselen uit de hokken te verwijderen. Sedert kort waren voor dezen leeuwen-mest een paar gegadigden opgedoken, die er een wonderbaarlijke vruchtbaarheid aan toekenden zonder er op hun akker alsnog de resultaten van te hebben kunnen beleven. Hoe dan ook, zij betaalden er een goeden prijs voor, en de Europeesche oppassers vonden er met de hulp der Senegaleezen wel wat op om de dagelijksche kwantiteit snel te doen stijgen.
Van het kamp ging een steeds penetranter geur uit; het rook er naar verzuurde ingewanden, onvoldoende gereinigde hokken, naar bloed en jammer. De mannen zelf roken het nauwelijks meer, evenmin als zij het brullen hunner dieren nog hoorden.
Geloofden ze nog altijd aan hun redding? Ze deden hun plicht, zoo goed het nog ging. Ze waren er zelf verbaasd over hoe lang ze deze ellende het hoofd boden zonder ineen te zinken. Zij begonnen er reeds aan te wennen; de dag zou nog komen waarop ze niet beter meer wisten, of het hoorde zoo. Ze zonnen op nieuwe mogelijkheden om voedsel voor de leeuwen bijeen te krijgen; wanneer een er weer wat op vond, prezen hem de anderen.
| |
| |
Een paar leeuwen waren als gevolg van de slechte voeding ziek geworden en lagen, reeds geheel verzwakt; men moest ze verplegen en had veel zorg met hen. Mustapha stortte opnieuw in. Carmen, een driejarige leeuwin, wierp in deze dagen voor de eerste maal jongen. Ze werd met goed vleesch verwend, likte ijverig haar beide blinde welpen, legde zich op de zijde om ze te zoogen, sloot in volkomen moedergeluk de oogen en toonde zich onberoerd door al wat er om haar heen geschiedde.
De andere dieren brulden, zonder ophouden.
Overdag hoorde men het in de stad niet, door het ratelende, tjingelende, toeterende verkeer. Maar wanneer het stil werd in het avonduur, woei de klacht der hongerenden over de stad. Den ganschen nacht ging het zoo door, als lag Napels verloren aan de grens der Lybische woestijn.
In de naaste omgeving van het veld vernam men boven het gebrul der leeuwen en panters uit het woedende, vertwijfelde janken der zeeleeuwen. Slechts de kameelen, geschapen om in deze wereld dorst en honger te dulden, weken aaneen, verzwegen hun nood; hooghartig staarden ze over het verlaten veld en kauwden op enkele bruine grassprietjes, die ze ergens uit den winterschen bodem hadden getrokken; zij kauwden en maalden een uur lang op die paar grassprietjes en lieten geen klacht.
De leeuwen en panters echter protesteerden ongeduldig, hartstochtelijk, bloeddorstig tegen het onrecht, hun aangedaan. De magere snordersbiekjes, die bij het station met droefgeestig hangenden kop op een laat vrachtje stonden te wachten, luisterden zorgelijk naar het verre gerucht als naar het onderaardsche grommen
| |
| |
van den Vesuvius, dat zij soms vernemen terwijl iedereen slaapt.
Het witte Sardijnsche ezeltje Mangia-tutto ving in zijn lange ooren eveneens het verre gebrul op, maar hem boezemde het geen vrees in, integendeel: er lag een zeker heimwee in het eigenwijs balken, waarmee hij zijn vroegeren bekenden van het circus de plaats wilde verraden waarheen hem het noodlot geworpen had.
De kleine Giulio Cesare, die bij den invloedrijken conte B. terecht was gekomen op den gedenkwaardigen morgen, dat Direktor Sturm nog om de gunst der magistratuur wierf, was intusschen al tot een aardigen jongen leeuw uitgegroeid, zoo groot als een middelsoort hond. Het leek haast onmogelijk, dat de verre roep zijner lijdende makkers geheel vanuit het ‘Vasto’ doordrong tot in den donkeren nachtelijken tuin aan den grooten zeeweg naar Posilipo... hoe dat echter ook zij, de jonge Giulio Cesare spitste zijn ronde roofdier-ooren, luisterde lang en aandachtig en stootte zijn eerste vurige en forsche, volledig geslaagde gebrul uit. Het verraste en verblijdde hemzelf, en in zijn trotsche vreugde herhaalde hij het nog enkele malen. Sindsdien echter kon het bediendenpersoneel niet meer slapen; de meiden griezelden bij elk nieuw gebrul; mevrouw de gravin begon voor haar kinderen te vreezen, die nog als vroeger met het dier wilden spelen. Het eind van het lied was, dat conte B. den leeuw met vriendelijken dank bij de zestig anderen liet terugbezorgen: hij had de attentie geapprecieerd, maar nu begon de logé te groot te worden en zou nog zijn gansche gezin verslinden. Hij was zeer verbaasd en ook ietwat ontstemd toen men het dier weigerde; hij ging
| |
| |
er persoonlijk heen om opheldering over zulk een zonderlinge houding te vragen.
Inplaats van direttore Sturm, dien hij in zijn herinnering had als een allercharmantsten burgerman, trof hij een verbeten, stuurschen Saul, die hem kort en goed verklaarde, den leeuw slechts dan te willen nemen wanneer meneer de graaf het onderhoud ervan wilde bekostigen. Hooren en zien verging conte B. bij al het gebrul om zich heen; hij kon zich niet begrijpen hoe iemand lust gevoelde om steeds daartusschen te toeven. Het geheel maakte voldoenden indruk op hem om hem tot betalen te bewegen, en toen hij eenmaal zijn portefeuille getrokken had, tastte hij er ook grootmoedig in, als een graaf van den goeden ouden stempel.
De grafelijke familie en haar personeel mocht van nu aan weer rustig kunnen slapen - niet aldus de bevolking, die tusschen het circusterrein en het station woonde. De armen en zieken van den Albergo dei poveri zeiden geen oog meer te kunnen dichtdoen. Op de secretarie begon het klachten te regenen, tenslotte zelfs uit naam der dooden van het Camposanto, wier gewijde rust verstoord werd door stemmen uit het onbeschaafde oerwoud.
Wat kon de secretarie, de overheid doen? De leeuwen uitwijzen? Waarheen? Elke aangrenzende gemeente zou protest aanteekenen en de dieren onverwijld terugzenden. Per trein tot aan de Italiaansche grens? Waar het geld voor zulk een dure reis vandaan te halen? Welk land zou een zoo gevaarlijke menagerie zonder behoorlijke leiding en zonder cautie willen toelaten? Gemakkelijk was de zaak niet. De crediteuren (waaronder zich ook de gemeente zelf bevond) wezen elke verantwoordelijkheid beslist van de hand. Hadden zij de leeuwen
| |
| |
soms naar Napels gebracht?! Neen, dat had direttore Sturm gedaan. Had men daarom vat op hem? Overigens werd hij in de stad niet meer gezien... hij scheen met de noorderzon vertrokken. Men daagde den macaronifabrikant ten stadhuize, omdat hij zijn panters liet hongeren. De opgeroepene sloeg groot alarm: hij stuurde zijn dieren elken dag voldoende voedsel om er desnoods de gansche secretarie ook nog van in leven te houden. De secretaris vatte dit antwoord als opzettelijk kwetsend op, en zoo was het ook bedoeld; slechts terwille van de invloedrijke positie van den macaronifabrikant legde hij zich het zwijgen op, trachtte zijn woede te koelen op den ongelukkigen kapitein Olavson, die eveneens was opgeroepen en het bevel kreeg toegesnauwd om binnen vier-en-twintig uren met zijn zeeleeuwen het stadsgebied te verlaten. De Zweed vroeg om verontschuldiging, dat hij dit bevel niet meer kon opvolgen: juist van morgen had hij zijn dieren verder verkocht. ‘Wat?! Verder verkocht?! Wat zijn dat voor spitsvondigheden?! Daar vhegen we hier niet in! Wie is die zoogenaamde kooper?!’ De Zweed zweeg norsch. Hij rook naar alcohol, en het zweet stond hem op het gelaat. ‘Een vellenhandelaar in de havenbuurt,’ zei hij tenslotte. De secretaris voelde thans wel, dat de man niet loog. ‘Nou, des te beter,’ verzuchtte hij. ‘Die zullen ons dus van nu aan met rust laten. - Blijven nog over die vervloekte leeuwen...’
De secretaris had bizonder het land aan de leeuwen, maar dat kwam ook, omdat er al twee maal een ingezonden stuk over hem en die leeuwen in de krant gestaan had.
Te elfder ure kwam onverwachts het grootmoedige
| |
| |
aanbod van conte B. Hij wilde de twee grootste en mooiste exemplaren onder de leeuwen aankoopen en ze den plaatselijken dierentuin offreeren. Indien anderen dat voorbeeld ter navolging wilden nemen en er de overige dierentuinen van Italië mee wilden verblijden, zou naar zijn meening Napels spoedig van het nachtelijk ongerief bevrijd zijn. De brave graaf was bij deze goedbedoelde opwekking vermoedelijk ietwat in de war met het aantal dierentuinen, dat zijn vaderland rijk is. Hij had ook gedacht, dat hij na het bekend worden van zijn aanbod een deputatie van Saul en zijn mannen tegemoet kon zien - die moesten toch zeker blij zijn, dat zij dat onhoudbare gebrul nu eindelijk niet langer zouden behoeven aan te hooren.
De crediteuren, dien het bericht uit den hemel scheen te komen vallen nadat zij weken lang op allerlei mogelijke en onmogelijke wijzen tevergeefs een kooper voor ook maar één enkelen leeuw hadden getracht te vinden, voorzagen eveneens een bezoek van Saul bij den grootmoedigen graaf en vreesden, dat de temmer het nog klaar zou spelen, hem van zijn voornemen af te brengen. Om dit te verhinderen verzamelden zij moed en begaven zich onder aanvoering van Ferrazzo in groote haast naar het circusveld.
Zoo, vereend, voelden zij zich sterk genoeg om hem voor het aangezicht te treden: zij hadden thans het recht waarachtig aan hun zijde nadat Saul zooveel tijd was gelaten; zij hadden de overheid en de gansche stad achter zich. Ze zaten met z'n achten in den grooten Mercedes, dien Ferrazzo reeds met groote vaardigheid en dito vaart door het anarchistische Napelsche verkeer wist te sturen. Zij spraken allen dooreen onderweg en overlegden welken prijs men den graaf wel
| |
| |
rekenen kon voor de beide mooiste en grootste manlijke leeuwen. Zij stelden ook verschillende malen vast, dat het tenslotte een groote vrindelijkheid van hen was, Saul eerst nog te gaan mededeelen hoe de zaken thans stonden. Tenslotte had men de leeuwen eenvoudig kunnen laten weghalen - en basta.
Spoedig bereikten ze het veld.
Het was alsof afgezanten van een groot en machtig leger aan de uitgeputte, half verhongerde bezetting eener kleine vesting de laatste voorwaarden voor een goedwillige overgave kwamen brengen. Bleek, met vijandige blikken ontving hen het half dozijn Europeesche oppassers; vanuit de loods staarden de Senegaleezen hen als dieren aan.
Saul stond de deputatie te woord. Hij was in deze weken veranderd. Zijn harde kop was magerder geworden; het eene grijze oog lag er dieper in weggezonken en had een vreemde uitdrukking gekregen; het scheen pas langzaam uit een verre absentie te ontwaken toen het zich vast en trots op Ferrazzo richtte, in wien hij den eenigen tegenstander voelde op wien het hier aankwam.
De Sardijn schraapte zijn keel en stak van wal. ‘Je hebt natuurlijk al gehoord, dat er twee leeuwen worden aangekocht?’
Saul keek van den een naar den ander en knikte langzaam. Stuk voor stuk intimideerde hij hen met dezen blik; hij zag het ineens, dat ze met z'n achten bang voor hem waren. Dat eene, kleine kereltje daar achteraan trilde zelfs op z'n beenen.
‘Goed, als je je erbij neerlegt, is de zaak natuurlijk in orde,’ zei Ferrazzo en ergerde zich toen hij in zijn eigen stem de opluchting hoorde. Boven het gebrul
| |
| |
der leeuwen uitschreeuwend, zei hij er dadelijk achteraan: ‘Het is tenslotte nog een groote vrindelijkheid van ons, eerst te komen vragen hoe je er over denkt. Tenslotte hadden we de leeuwen hier kunnen laten weghalen - en basta!’
Ook Saul had de opluchting in Ferrazzo's stem gehoord en wilde er bijna om glimlachen, hoewel hij daar niet voor in een bui was. Wat zei de Sardijn daar? Laten weghalen...? Die slager wist heel goed, dat men zijn leeuwen wel buiten hem om verkoopen kon... maar zijn leeuwen hier laten weghalen, dat was nog weer wat anders.
In zijn onvolkomen Italiaansch zei hij: ‘En als nou die twee leeuwen weg zijn en aan den dierentuin afgeleverd... zullen de acht-en-vijftig, die er overblijven, dan tenminste te eten krijgen? Of moet dat hier zoo door gaan?’
‘Dat vraag jij ons?!’ viel Ferrazzo uit. ‘Dat durf jij ons werkelijk nog te vragen?! Als alles niet terwille van jou in de war was gestuurd, hadden we op de veiling de helft verkocht! We hebben niets gedaan dan jou helpen, en stank voor dank krijgen we daarvoor! We zouden nu graag eindelijk eens weten wat er van geworden is, van jouw mooie voorspellingen, dat de leeuwen toch nog alle zestig bij mekaar verkocht zouden worden!’
‘Dat kan nog altijd komen,’ zei de temmer zachter. ‘Tenzij jullie het onmogelijk maken terwille van twee verkochte leeuwen.’
De Sardijn stiet een hoonenden lach uit. ‘Dat kan nog komen!’ riep hij uit. ‘Overigens zullen er zoo goed als zeker meer dan twee verkocht worden. We hopen op tien. Er zijn nog wel Napohtaansche nobili
| |
| |
en rijken, die er wat voor over hebben om de stad van de plaag te bevrijden, die jij en jouw circus ons hebben aangedaan! Tien worden het er vast wel!’
De temmer verried niet, of het bericht eenigen indruk op hem maakte. ‘Goed, dus tien,’ stelde hij vast. ‘Dan zouden er dus nog vijftig overblijven. Wat zal het lot van die vijftig rijn? Stellen de menschen zich voor, dat vijftig leeuwen minder zullen brullen dan zestig?’
Ferrazzo keek in een korte bevangenheid naar de anderen om, alsof hij zich van hun steun wilde vergewissen. Ze trachtten hem met hun oogen nog tot kalmte te manen, hem misschien zelfs van iets terug te houden; hij merkte het echter niet, of werd daardoor juist geprikkeld... plotseling, paarsrood in het gelaat, barstte hij los:
‘Als het heelemaal niet anders gaat, moet er nog een middel zijn om aan dien overiast een einde te maken.’
Saul keek hem aan. ‘Zoo? Wat voor een middel bijvoorbeeld?’
Ferrazzo hapte naar adem. ‘We zijn hier gekomen om in rust een geval onder de oogen te zien - hou je dus kalm, alsjeblieft. Als jij je niet driftig maakt, doe ik het ook niet. Ik weet niet, of Direttore Sturm hierin nog medezeggenschap heeft - ik weet alleen, dat hij nergens te vinden is als een mensch hem noodig heeft; dat hij zich schuil houdt en ons hier met den boel laat zitten. Maar wij willen nu eindelijk ons geld zien, begrijp je dat? En daarvoor zouden er niet tien, maar twintig leeuwen verkocht moeten worden. En als we ze zoo niet verkoopen kunnen, dan moeten we er nou eenmaal wat anders op verzinnen... er is nog
| |
| |
een mogelijkheid... ik lap het aan m'n laars hoe jij daarover denkt... mijn geld wil ik, vervloekt! M'n geld!’
Saul, een koortsigen gloed in zijn oogen, was een halve schrede naderbij gekomen, zei slechts, met vreemde stem: ‘Zeg op. Zeg op wat je met mijn vijftig leeuwen wilt doen.’
‘Porco Madonna!’ vloekte Ferrazzo, terugwijkend. ‘Vraag een slager wat hij met vijftig dieren doet waarmee niemand meer iets weet te beginnen! Waarvoor zich geen kooper aanmeldt en waarvoor hier op de wereld geen plaats meer is! Voor vijftig huiden is een markt, en huiden vreten tenminste geen tien paarden per dag!’
Er was een stilte. De leeuwen brulden, maar de crediteuren hoorden het niet; zij leden slechts onder de stilte. Carducci klappertandde luid.
Slechts de Sardijn voelde zich opgelucht en bevredigd, dat het er nu uit was. Hij mat Saul met de oogen. Hij vertrouwde op zijn hchaamskracht en wist zich een half hoofd grooter, maar hij voelde instinctief, dat hij op zijn hoede moest zijn en dat er wel eens een vreeselijk geweld zou kunnen schuilen in die vreemdgevormde, breede handen waarmee de ander hem daareven, toen hij nog sprak, een seconde lang naar de keel scheen te willen grijpen.
‘Luister...’ zei Saul. ‘Voor jij ooit aan mijn leeuwen komt, zal ik zorgen, dat er nog wat anders gebeurt. Ik hoef de dieren op dit oogenblik alleen maar met z'n zestigen in de kooi te laten - en dan zul je zien wat er van de huid en van de marktwaarde daarvan overblijft.’
‘Dat zou een vervloekte streek zijn!’ brulde de
| |
| |
Sardijn. ‘Dat zou je me voor de rechtbank hier verantwoorden!’
‘Ik ben nog niet uitgepraat,’ zei Saul. ‘Rechtspreken zal er niemand over mij... dat zullen mijn leeuwen doen. Hier!!’ Hij sloeg zich met geweld op de borst; het klonk hol en dreunend, en eensklaps werd het verminkte oog zichtbaar; rood en afschuwelijk kwam het voor het eerst achter de haarlok kijken en staarde den slager van vlakbij leeg aan. ‘Hier! Mij!!’ Zijn stem schoot plotseling heesch uit. ‘Mij zullen ze te vreten krijgen als niemand ze meer te vreten geeft...’
Hij herstelde zich, diep ademend, en wendde zich af, de hand voor zijn rechteroog. De Sardijn stond daar rood en stom - tot hij zich eensklaps eveneens omdraaide en met groote passen heensnelde, de anderen als een verwarden troep achter zich aan. Hij wierp zich in zijn Mercedes en reed weg, star en als verstoord van geest voor zich uitkijkend. Hij had zelfs vergeten, den totaal verpletterden Carducci met zich mee den wagen in te sleuren.
De anderen bleven op het veld staan en keken den Mercedes na, alsof ze hem door hun blikken nog konden vasthouden. Ze spraken onderling en wisten niet tot wien en waarover. De kleine brandstoffenhandelaar stond geheel verloren in hun midden en bekruisigde zich onafgebroken, terwijl zijn lippen een gebed tot de Maagd en de Heiligen prevelden.
Tenslotte kropen zij allen tezamen maar in een argeloos voorbijrijdende taxi, zonder dat de protesten van den chauffeur tot hen doordrongen. Ze zaten met z'n zevenen bij elkaar op schoot en de chauffeur schakelde, toen hij op zijn jammerkreten geen gehoor kreeg, ten- | |
| |
slotte maar het duurdere nachttarief in en reed met zijn vrachtje weg.
Later, weer veilig in hun stamcafé teruggekeerd, trachtten de mannen elkaar en zichzelf te doen gelooven, dat zij zich door den temmer hadden laten overbluffen; zij dronken buitensporig veel en konden maar niet van mekaar gaan, omdat zij het altijd nog weer eens uit elkaar's mond wilden hooren, dat Saul z'n dreigement toch nooit werkelijk ten uitvoer gebracht zou hebben - en ook, omdat zij dien avond het alleen-zijn vreesden, het alleen-zijn in den kring hunner familie, waar zij niet over het geval konden spreken omdat toch niemand het zich kon voorstellen hoe het geweest was... het alleen-zijn dus met den klank van Saul's heesch uitschietende stem nog in het oor, met de herinnering aan den blik uit het grijze, van ontbering diep weggezonken, levende oog en het roode, leege, doode oog, waarmee de temmer hen had aangezien toen hij zijn on-christelijk, monsterachtig dreigement uitsprak en er het bloed in hun hart mee aan het stollen bracht.
Zoo bleven ze dan in het café bijeen, overlegden veel en dronken steeds meer. Ferrazzo liet zich in het geheel niet meer zien - dat ontnam hun het laatste restje zelfvertrouwen.
Toen, op het onverwachtst, stopte er voor het café een taxi; een jongmensen stortte er uit, verloor zijn hoed, raapte bij vergissing een anderen op, die naast een stoel lag, en zocht met verwarde oogen het gansche café door voor hij merkte, dat hij vlak naast degenen stond, die hij zocht.
Benozzi trok hem omlaag op een stoel; Rambaldo plofte er apathisch op neer en veegde zich met een zakdoek het zweet onder de haren weg. De schuld- | |
| |
eischers legden allen tegelijk de hand op zijn schouders en staarden hem aan; zij verwachtten niet anders dan dat hij het bericht kwam brengen van Saul, die zich voor zijn leeuwen geworpen had.
‘Ik kom jullie vertellen...’ hijgde Rambaldo, ‘dat daareven...’
‘Iets omtrent Saul...?!’ schreeuwden de door den wijn half benevelden.
‘Ja. Een kooper voor alle zestig leeuwen.’
|
|