maar ook voor de zeeleeuwen z'n geld geofferd had; het had dit geld slechts aan Saul toevertrouwd, omdat het Saul voor den beheerder van alles hield. De Zweed had gedronken; zijn gelaat was rood van drift en gramschap; in zijn lichtblauwe kinderoogen lag haat uitgedrukt jegens den leeuwentemmer, die hem niet in zijn kleine groep getrouwen had willen opnemen, hem aan zijn reddeloozen ondergang had uitgeleverd.
Saul keek hem aan en zei na een korten, zwaren zelfstrijd: ‘Goed, je krijgt je deel van het geld.’
‘Geef op dan alsjeblieft.’
‘Je kunt het morgen komen halen.’
‘Neen, ik wil het dadelijk hebben.’
‘Als ik het je nou geef, verdrink je het vannacht nog.’
‘Wat gaat jou dat aan, voor den donder! Het is mijn geld.’
‘Goed, maar ik moet nog uitrekenen wat je toekomt.’
‘Reken het dan uit.’
Saul zwichtte norsch. De rekensom was met ingewikkeld. Saul telde de koppen van menschen en dieren - daarbij kwam Olavson er met zijn negen zeeleeuwen nog niet zoo slecht van af. In plotselinge bevangenheid nam de Zweed het geld aan, borg het weg; zijn handen trilden zoo, dat hij zijn zak eerst met vinden kon. Toen zwaaide hij heen zonder groet, zonder nog iemand aan te durven zien. Pas tegen den morgen kwam hij thuis en bracht een paar eveneens aangeschoten Zweedsche stuurlui mee, die zijn zeeleeuwen wilden zien, omdat ze hem niet geloofd hadden. Woedend blaften de uitgehongerde dieren naar de op hun beenen zwaaiende nieuwsgierigen, die geen visch meebrachten.