| |
| |
| |
XVI
ZESTIG leeuwen (waaronder twee moeders met welpen) en dertien kameelen waren van de veiling overgebleven. Verder de kooiwagens, de centrale kooi - dit alles had Rambaldo niet zonder eenige moeite van de inventarislijst weten te houden.
Nu stond de kooi opgebouwd op den het minst aan den noordenwind blootgestelden hoek van het groote veld achter den Albergo dei poveri; kringvormig er omheen waren de kooiwagens gerangschikt, die 's nachts met zeildoek werden afgedekt. Zoolang God hen voor een nieuwe koude-periode behoedde, was deze maatregel voldoende.
In een aangrenzende loods, die eens voor de berging van gemeente-werktuigen gediend had, sliepen de Senegaleezen, en hoewel het niet vroor, rilden ze 's nachts onder hun als deken uitgespreiden mantel en moesten 's ochtends eerst in de zon ontdooien voor ze hun ledematen weer konden gebruiken. Saul, ongekroond heerscher over deze donkere nomaden, was in een aan de loods gebouwd opzichterskamertje gehuisvest, terwijl de zes Europeesche oppassers in een leege bergplaats van den Albergo dei poveri een onderdak hadden gevonden. De kameelen brachten den nacht onder den vrijen hemel door.
| |
| |
De zestig leeuwen waren bijeengebleven. Maar wilde deze zware overwinning eenig baat afwerpen, dan moest nu ook binnen zeer afzienbaren tijd een kooper voor den ganschen troep komen opdagen. De telegraaf bracht het bericht over de veiling en het merkwaardige feit van Saul's zestig dakloos geworden leeuwen naar alle werelddeelen, waar het onder ‘gemengd nieuws’ in elk provincieblad z'n plaats kreeg ingeruimd. Saul wachtte op de echo; intusschen ging het er om, de vreeselijke moeilijkheid met het voedsel voor de dieren te overwinnen.
De crediteuren hadden een goed deel van hun geld terug ontvangen nadat de rekening over de veiling was opgemaakt; de curator zou zelfs alle schulden tot op den laatsten soldo hebben kunnen betalen, indien er van de leeuwen slechts vijftien of twintig tegen een eenigszins aan de verwachtingen beantwoordenden prijs verkocht waren; achteraf verwenschten de vroegere leveranciers Rambaldo en hun eigen ezelachtigheid, die hen naar hem had doen luisteren. En nog op den avond van den veilingsdag zelf besloten ze plechtig, de begane fout zoo goed mogelijk te herstellen en te trachten de leeuwen alsnog stuksgewijs van de hand te doen. Den lastigen temmer, die in deze aangelegenheid natuurlijk in het geheel geen recht van spreken had, maar hun op de een of andere wijze toch in den weg stond, dacht Ferrazzo wel klein te kunnen krijgen door hem voorloopig maar eens geen stuk vleesch meer voor zijn dieren te sturen.
Zoo toog men dan naar den curator om, via hem, het ook met de paar andere crediteuren eens te geraken.
De oude, waardige en voorzichtige curator herinnerde zich echter nog wat zijn jonge vriend Rambaldo
| |
| |
hem omtrent den leeuwentemmer verteld had, die in dezen tragischen ondergang, waaraan hij toch werkelijk onschuldig was, zijn levenswerk verdedigde. De beide noordelijke gestalten van den in zijn administratieve verantwoording zoo pijnlijk nauwgezetten directeur en van dien zwijgzamen ‘Saul’ waren hem bovendien persoonlijk oneindig sympathieker dan de alleen maar achter hun geld aanloopende horde van kleine Napolitaansche burgers, waarmee hij reeds zijn gansche leven, meer dan hem lief was, te maken had gehad. Zoo meende hij met zijn zestig jaren deze aangelegenheid dan eens van haar menschelijke zijde te mogen behandelen en trachtte de opgewonden leveranciers tot wat matiging en vooral ook tot wat naastenliefde te bewegen. Tenslotte kon men Saul toch een kans laten, zoo lang hij zelf nog op een kooper voor den ganschen troep hoopte. Een week kon men hem toch nog gunnen! Gedurende die week moest men den dieren dan natuurlijk ook voedsel sturen. Ten eerste was de waarde der leeuwen daarvoor toch altijd nog een borg, en ten tweede zouden de heeren als goede Christenen de voldoening smaken, de existentie van een moedigen leeuwentemmer en zes wakkere oppassers niet juist in de eerste week van het nieuwe jaar vernietigd te hebben.
De curator sprak rustig en met het overwicht van een oudere, wijzere; de kleine brandstofhandelaar Carducci kwam er zoo van onder den indruk, dat hij op ditzelfde oogenblik Saul en zijn leeuwen liefst zijn ganschen voorraad brandmateriaal gestuurd zou hebben. Het ging hier echter niet om brandmateriaal; het ging om vleesch voor de leeuwen. En daarom nam Ferrazzo dan ook het woord en betoogde, dat de crediteuren warempel reeds genoeg van hun goeden wil
| |
| |
en naastenliefde hadden laten blijken door te hebben toegestaan, dit de leeuwen op de veiling slechts ‘en bloc’ waren afgeroepen. Dat er echter niemand naar getaald had, en dat hij ook werkelijk niet wist van welken kant nu nog plotseling een kooper voor zestig leeuwen zou opdagen. Dat hij, Ferrazzo, indien de andere crediteuren bereid waren de risico met hem te deelen, wel zou willen voortgaan vleesch te sturen, maar slechts onder de conditie, dat er dadelijk ernstige pogingen in het werk gesteld zouden worden, de leeuwen stuksgewijs te verkoopen. Dar was zijn laatste woord. Verkoos Saul nog een week af te wachten, dan moest hij ook maar zien, dar hij de dieren in leven hield.
De andere schuldeischers knikten. Ferrazzo bleek voor hen allen gesproken te hebben. Slechts Carducci was er niet zeker van, of hij als lid van de Misericordia dit besluit wel kon verantwoorden; zijn Christelijk geweten was eenmaal wakker geschud. Niemand lette echter op zijn weifelend en stil protest.
In tegenstelling met wat Ferrazzo verwacht had, besliste Saul onmiddellijk ten gunste zijner groep van zestig leeuwen en twintig daaraan verbonden menschen. Een weck was zeven dagen en elke dag kon nog redding brengen. Als het niet anders ging, zou hij met zijn mannen deze weck de leeuwen zelf in leven houden - een oneindig moeilijke taak, maar gelukkig hadden allen nog wat geld gespaard...
De schuldeischers waren uiterst geprikkeld door dit besluit. Zij voelden zich door den grijzen, waardigen curator in het ootje genomen, zooals eerst door Rambaldo. Thans was het oogenblik om een stuk of wat leeuwen te verkoopen waarschijnlijk nog gunstig; over
| |
| |
een week zouden alle eventueele gegadigden al lang en breed weet afgereisd zijn. Daar kwam nog bij, dat de eischen van één crediteur bleven stijgen en daardoor een bedreiging vormden voor de andere belanghebbenden. De terreinhuur ging door, zij het ook sterk gereduceerd.
Nu, men moest deze week maar uitzingen. Men geneerde ach nu eenmaal toch een weinig voor den eerzamen, grijzen curator. Rambaldo, die vervloekte paglietta, was in geen velden of wegen te bekennen nu men graag met hem had willen overleggen. Daar zijn kleine kantoortje in zijn eigen oogen niet meer beantwoordde aan de vermaardheid, die hij begon te krijgen, sprak hij met zijn nieuwe cliënten samenkomsten in café's af. Ferrazzo jakkerde in z'n nieuwen prachtigen Mercedeswagen een paar uur lang kris-kras door de stad om Rambaldo te pakken te krijgen - ving overal bot. Woedend voor zich uitstarend, ontging het hem, dat hij op deze ongelukkige odyssée tweemaal de taxi passeerde, waarin de miserabele zat...
Ferrazzo's grimmig afscheidsgeschenk aan de leeuwen wis in zestig rantsoenen verdeeld en in de hokken geworpen. De leeuwen stortten zich hongerig op de brokken bloedig vleesch en herkenden er de trouwe werkpaarden niet in, die jarenlang hun kooien hadden voortgetrokken. De oppassers, die met de dieren waren omgegaan, begrepen, dat men de rauwe geste van den Sardijn niet had kunnen afwijzen, maar in hun hart groeide haat tegen den kerel, een haat, die dieper en dieper zou vreten. Het viel moeilijk te zeggen, of ook Saul er aanstoot aan had genomen, - hij scheen voor zulke gewaarwordingen en gevoelens niet meer toegankelijk sinds hem zijn eenige, groote
| |
| |
doel vervulde: den strijd om het behoud zijner leeuwen vol te houden.
De strijd, dien Saul ging uitvechten, was nieuw en ongewoon voor hem. Hij had tot nu toe geheel voor zijn leeuwen geleefd en was met de wereld daarbuiten, die hem met interesseerde, liefst zoo min mogelijk in aanraking gekomen. Nu moest hij die wereld voor het aangezicht treden en vechten met wapens, welke hij niet had leeren hanteeren. Hij bezat geen kennis, geen ervaring en geen gevatheid, niets dan zijn moed, zijn primitieven, onverzettelijken wil, zijn grootmoedige bereidheid om ook het lot van anderen nog op zijn schouders te nemen. Eenmaal uit zijn diepen dommel wakker geschud, stond hij op zijn post overeind.
De zes oppassers stonden als één man achter hem. Zij wisten, dat hij zich nooit alleen uit den strijd zou redden sinds hij hun eenmaal toegestaan had aan zijn zijde te blijven. Dat hij zou overwinnen of sneuvelen voor de groote idée, waarin hij in zijn goedheid ook hen had opgenomen. Mochten zij vroeger onderling wel gekibbeld en hun kleinen, menschelijken na-ijver gehad hebben - thans was dat alles onbeduidend geworden, en er vormde zich tusschen hen een inniger eenheidsgevoel dan tusschen tezamen opgegroeide broers. De groote waan van den communistischen ideaal-staat werd voor een wijle tot werkelijkheid daar achter den Albergo dei poveri van Napels: niemand bezat meer iets wat zij niet altesaâm bezaten en waarover Saul niet onmiddellijk het onbeperkte beschikkingsrecht zou hebben. Zij droegen hem hun spaarduitjes af zonder dat hij daar eerst om hoefde te vragen; ze kwamen er uit zichzelf mee, begrijpend, dat hij het geld reeds dadelijk noodig had. Saul moest het maar op- | |
| |
schrijven: later kon alles wel weer verrekend worden.
Later. Zou er ooit zulk een ‘later’ zijn? Zij wisten het niet en kwelden zich niet met die nuttelooze vraag; zij geloofden in Saul, hun leider. Zij vroegen hem ook niet, of hij zelf eveneens zijn laatste lira in die gemeenschapskas gestort had. Elke lage gedachte jegens elkaar was geweken - zij voelden zich daardoor echter nog niet extatisch verheven; zij wisten het zelf niet, allen gehypnotiseerd door het droomvisioen hunner gemeenschappelijke redding.
Wat voor voorstelling mochten de Senegaleezen wel van deze wereld der blanken hebben, die hen en zestig leeuwen uit de oerwouden van Afrika had laten komen om zich eerst aan hun aanblik te vermeien en hen dan ineens maar aan hun lot over te laten, hen aan ellende en honger prijs te geven? Het eerste bedrog aan hen waren de koffers met verleidelijke, onweerstaanbare geschenken geweest waarvan ze intusschen wel de geringe waarde hadden moeten leeren kennen. Wat behelsden de lange, trage gesprekken, die zij 's avonds of 's nachts in hun loods hielden, nadat hun zwarte leider, nog steeds met bijgeloovige plechtigheid, den knop had omgedraaid en het licht had doen vervliegen uk de doorzichtige glanzende bolletjes, waarvan de groote blanke medicijnmeesters óók reeds weer het geheim hadden weten te ontdekken en uit te buiten? Ook de Senegaleezen, hoewel ze van rechtswege aanspraak mochten maken op Saul's bescherming, hadden hun luttele geld in zijn handen gelegd nadat ze de blanke oppassers hetzelfde zagen doen. Achteraf werden zij er hoogmoedig onder, dat hij het aangenomen had, en drongen zich den oppassers en Saul soms wel wat te veel als gelijken op.
| |
| |
Met het bijeengebrachte geld ging Saul de stad in om de wegen te zoeken waarlangs men op de allergoedkoopste wijze aan paarden- en muildierenvleesch kon komen. Een slachter, die het goed met hem meende, gaf hem den raad, oude knollen op te koopen, die alleen door hun vel nog waarde hadden. De leeuwen zouden toch wel zoo precies niet kijken en als hij de huid dan later weer aan een looier verkocht, vraten zijn dieren haast voor niets. Verder kon men goedkoop aan ossen-, kalveren- en geitenkoppen komen... hij moest nog maar eens met een paar andere slachters praten.
Na het resultaat van dezen eersten speurtocht rekende Saul uit, dat hij de leeuwen vier tot vijf dagen zou kunnen voederen. De leeuwen. De menschen deden zich reeds thans te kort. De kameelen voerde men zoo spaarzaam mogelijk met de door een bakker afgestane broodresten. Stilzwijgend had men de zorg voor deze weinig eischende dieren ook nog op zich genomen. Zoo verwierf men tevens een zeker recht op hen... een recht, waarvan men misschien nog eenmaal een droef gebruik zou kunnen maken. De crediteuren beschouwden de kameelen sedert de veiling als waardeloos en lieten zich niets meer aan de dieren gelegen liggen.
Als een goed veldheer verscherpte Saul in dezen moeilijken tijd de dagorde. Zijn mannen vroegen niet anders. Elken ochtend werden de leeuwen in de centrale kooi gelaten, en Saul repeteerde met hen. De oppassers maakten in dien tijd de hokken schoon. Eigenlijk hadden de dieren stroo moeten hebben, maar het was er niet; gelukkig waren ze nu al aan de wat frisschere temperatuur gewend, en de nachtvorst bleef voorloopig uit...
| |
| |
Zelfs de Senegaleezen lieten zich thans tot eenigen arbeid bewegen. Niet slechts leidden ze de kameelen een paar uur per dag het gansche terrein rond - op Saul's verlangen hielden ze bovendien gezamenlijk hun slaaploods schoon. Met pijnlijke rechtvaardigheid verdeelden ze dit karweitje onder elkaar. Zij vroegen niet om rundvleesch, zooals in de betere dagen onder Direktor Sturm; zij vroegen in het geheel nergens om, namen hun deel van het voedsel der leeuwen en kameelen en bereidden er (met nog een paar kolven maïs en wat groente-afval) vertrouwde Senegaleesche spijzen uit.
De Zweedsche kapitein Olavson, wiens emplooi bij het Arcadia-variété-theater was afgeloopen, was op Nieuwjaarsmorgen komen opdagen met de vraag, of hij op het gehuurde stuk terrein ook nog zijn wagen met zeeleeuwen mocht plaatsen: hij had maat een klein plekje noodig. Saul stond het toe, verlangde echter een bescheiden betaling. Olavson, totaal verbluft, ging er dadelijk mee accoord. Hij herkende Saul niet meer, in wien hij steeds een weliswaar eenzelvig, maar grootmoedig en hulpbereid confrater had gezien.
Diep in zijn hart had kapitein Olavson misschien wel gehoopt, in de kleine, gemeenzaam strijdende wereld rondom den leeuwentemmer te worden opgenomen; hij zou zijn spaarduitjes dan ook wel voor het groote doel: tezamen door een circus te worden overgenomen, hebben willen afdragen. Had Saul dat niet begrepen, of waarom stootte hij hem terug?
Saul moest hard zijn. In zijn kleine, gesloten legertje was geen plaats meer voor een temmer met negen zeeleeuwen.
Ondanks de onuitgesproken afwijzing blééf kapitein
| |
| |
Olavson, geheel onder den ban der wonderlijke eendracht, die hij hier voor oogen had. Hij trachtte de oppassers, tenslotte zelfs de Senegaleezen uit te hooren naar hun geheim, ervoer daarbij slechts, dat er van positieve uitzichten ook bij hen geen sprake was, zoodat hun haast magische aaneengeslotenheid slechts te verklaren viel uit een onwrikbaar geloof in hun leider. Op dit geloof was kapitein Olavson misschien nog het diepst afgunstig. Hijzelf had geen geloof meer. Hij had nergens heen geschreven, omdat hij toch wel wist hoe overal in de wereld de zaken stonden. Hier was geen emplooi meer voor hem, en in het buitenland... hoogstens als hij persoonlijk met dezen of genen bevrienden variété-directeur kon spreken! Maar dan moest hij eerst geld hebben om er met zijn zeeleeuwen heen te kunnen reizen, en wat kostte het transport niet? Zoo restte hem dan niets anders dan hier te blijven en te wachten, zonder dat hij wist waarop. Hij was de eenige werkelijk vertwijfelde daar op het groote veld achter den Albergo dei poveri. 's Ochtends, nadat hij het water voor zijn zeeleeuwen ververscht had, dwaalde de als een boom zoo lange Zweed den havenkant uit, keerde tegen het middag-uur met een groote mand van de goedkoopste visch terug, voerde er zijn dieren mee en bakte er wat van voor zichzelf. Tegen de schemering lokte de haven hem dan weer weg. Uren aaneen zat hij in een osteria op de kade droefgeestig achter een glas wijn te staren en luisterde, of de matrozen, die er voorbij kwamen sleutelen, soms Zweedsch spraken. Soms trof hij op deze wijze een paar landslieden, hield hen een rondje vrij en sprak met hen over Stockholm en andere steden, die zij en hij kenden, en over de miserabele tijden. De mannen van Saul, die geen glas
| |
| |
wijn konden gaan drinken en anderen nog vrijhouden ook, beklaagden hem; zij voelden wel hoezeer ze boven hem bevoorrecht waren.
Toen kapitein Olavson den bodem van zijn portemonnaie ging zien, overwon hij zijn schaamte en zocht nog eens den jongen Napolitaanschen advocaat op, die hem reeds eenmaal aan een emplooi geholpen had. Het wachtkamertje was vol, maar kapitein Olavson had gelukkig den tijd aan zich. Toen hij dan eindelijk aan de beurt kwam en met gebogen hoofd tegenover het jeugdige ventje zat, van wien hij voor de tweede maal redding verwachtte, vond hij slechts moeilijk de woorden om er zijn bitteren nood in te kleeden. Rambaldo beloofde zijn best te zullen doen. Hier in Napels ging het natuurlijk niet meer... hoogstens in Palermo, of Rome... maar ook in Italië schenen de tijden er nu niet beter op te willen worden. Kapitein Olavson knikte. Hij vond alles volkomen in orde. De wereld schoof naar den afgrond, en daarbij schoof hij slechts wat sneller dan een ander, die zich krachtiger weerde. Wat suf glimlachend staarde hij naar het groote cijfer van een opengeslagen kalenderblok op de schrijftafel; daarna verhief hij zich. Hij voelde, dat het een onrecht was, den tijd in beslag te komen nemen van een jongeman, wien de dag nog zoo belangrijk was, dat hij 'm met cijfer en al steeds onder de oogen moest hebben. Dat hij iemand, die nog aan dit leven geloofde, niet met zijn zorgen en redeloozen doodsangst mocht komen verdrieten.
Palermo... Rome... dat was immers alles veel te ver weg. En in Napels was geen kans meer op een engagement...
| |
| |
Rambaldo had zich na den dag der veiling niet meer achter den Albergo dei poveri laten zien. Ten eerste liet zijn clientèle hem werkelijk van uur tot uur minder vrijen tijd. Ten tweede hadden de vele opwindingen der laatste weken in hem een niet meer dan natuurlijke reactie gewekt. De klank ‘circus’ schonk hem niet meer dezelfde prikkeling als in de eerste dagen. Hij was de gansche zaak plotseling een weinig moede geworden. Van den curator, die hem juist vandaag bij zich had laten komen om hem een bescheiden gratificatie te overhandigen ‘voor zijn waardevolle raadslagen en bemoeiingen’, had hij vernomen, dat Saul voorloopig nog een week tijd was gelaten om een kooper voor den ganschen troep te tooveren... natuurlijk weigerden de crediteuren om gedurende die week den leeuwen voedsel te zenden. Rambaldo had het geld zonder al te veel gewetensbezwaren aangenomen, reeds omdat hij het zelf nog zoo bitter goed gebruiken kon; daar de temmer zich niet meer bij hem aangemeld had, nam hij aan, dat het probleem van de voedering op de een of andere wijze moest zijn opgelost, en verdiepte er zich daarom niet meer in. Overigens kon hij gemakkelijk op zijn vingers natellen hoe de stemming onder de wachtenden ongeveer zou zijn... alle somberheid en duisternis echter schrikte hem in deze dagen af, nu zijn hart zoo heerlijk licht was, zoo vol van blijde gedachten en wenschen. De waarheid was, dat hij sedert den oudejaarsdag reddeloos en klankzinnig verliefd was op het mooie dochtertje van den grooten rechter Guerra; dag en nacht zweefde zij hem voor den geest; zij maakte, dat hij onder het vervelend relaas van een cliënt soms aan heel andere dingen dacht en achteraf om een herhaling van het exposé
| |
| |
verzoeken moest. Natuurlijk in verkapten vorm - want een advocaat mag niets anders in zijn hoofd en hart hebben dan de zorgen en beslommeringen zijner cliënten!
Misschien verrukte hem nog wel het meest het tijdstip, waarop Grazia in zijn leven getreden was (Grazia noemde hij haar reeds in zijn onwerkelijk, voortdurend samenzijn met haar!). Zij had hem juist aanschouwd in zijn volle, glorierijke stijging; zij wist niets van zijn kommervol en achteraf bezien wel wat armzalig verleden; zij had hem nooit bij een mosselenstalletje haastig zijn avondeten zien slorpen, omdat hem het geld ontbrak om in een trattoria wat behoorlijks in zijn hongerige maag te stoppen. Als zij ooit nog iets van zijn verleden vernemen zou, dan was het aan hem om er voor te zorgen, dat zich over alles een idealiseerend, opera-achtig licht uitbreidde. Och, maar hoe zou zij zich het ook anders kunnen voorstellen, zoo'n meisje van rijken huize! Gezien had zij hem slechts als overwinnaar, en als overwinnaar, met roffelende trom en vliegende vaandels, was hij, zoo God geve, ook in haar hart binnengedrongen. De hemel had het zoo gevoegd, dat hij - juist hij! - daar op de veiling de almachtige geweest was, die haar wensch vervullen kon, nog vóór die eigenlijk in haar was opgekomen als iets wat binnen het bereik der mogelijkheden lag. Eén woord van Rambaldo tot den curator en den vendumeester - en men had vergeten het kleine aapje te veilen, dat nu door Grazia verwend en aanbeden werd.
Gi-gi had ze het genoemd, omdat dat het vijandig uitdagende geluid geweest was waarmee de rakker, die z'n geluk nog niet vermoedde, haar begroet had; nu vond Gi-gi reeds alles best, en hij was de eenige, op
| |
| |
wien Rambaldo in dit oogenblik jaloersch kon zijn. Voor Vrijdag, op den heiligen Driekoningenavond, was Rambaldo ten huize van den rechter Guerra uitgenoodigd om zich persoonlijk van Gi-gi's welstand te overtuigen, en aan zijn mateloos geluk ontbrak slechts, dat hij er niemand deelgenoot van maken kon, zelfs Grazia niet, daar haar moeder Vrijdagavond geen seconde van haar zijde zou wijken. O, maar misschien kwam ook dat oogenblik nog wel. Hij zag zijn toekomst nu pas werkehjk stralend, sinds Grazia er haar heerlijk licht over deed schijnen. Hij durfde zich nog niet voorstellen, dat zij werkelijk eens de zijne zou zijn; de gedachte alleen, haar eens te mogen kussen, deed hem trillen van wellust en dankbaarheid; voorloopig nam hij er genoegen mee, zich voor te stellen, dat hij samen met haar naar de opera zou gaan, haar de hand zou mogen reiken terwijl zij uit het rijtuig zou stappen. En dan daarbij, o God... gezien te worden, de gefluisterde opmerkingen der bewonderende, afgunstige toeschouwers op te vangen, waaronder er misschien ook wel zouden zijn, die hem nog van vroeger kenden!
Het rustigst en diepst onderging hij het geluk zijnet toekomst misschien nog wel, wanneer hij ineens over een paar al te verwarrende jaren heensprong en zich reeds als waardig gezinsvader voorstelde, de volle, zware verantwoording dragend voor het welzijn zijner vrouw, de dochter van den grooten rechter Guerra, en voor de uit hun huwelijk ontsproten kinderschaar...
Het treurige bezoek van kapitein Olavson echter, op den laten, duisteren Donderdagmiddag, roofde Rambaldo zijn innerlijken vrede; de na-indruk bleef als een grauwe sluier voor zijn bonte en lichte droomen
| |
| |
hangen; bij voelde zelf wel, dat bij slechts dàn morgen met een zuiver geweten voor Grazia treden kon wanneer hij zich tevoren eerst nog was gaan overtuigen hoe het nu met Saul en de zijnen stond. Het voornemen alleen om ze tevoren nog op te zoeken luchtte hem reeds op.
Zoo het hij zich den morgen van Driekoningendag dan naar het circusveld rijden. De taxi moest zich toeterend een weg banen door de schare lazzaroni, die zich op eenigen afstand van het kampement verdrong om door een opening tusschen de kooiwagens in de arena te kunnen zien. Ook Rambaldo zag thans, dat Saul met zijn leeuwen aan het repeteeren was, en met een schok vervulde hem nieuwe eerbied voor den temmer, die onder alle omstandigheden de kracht bezat zichzelf getrouw te blijven.
Hij vreesde alleen, dat het bezoek nu wat veel tijd zou kunnen gaan kosten... om half tien had hij nog een dringende samenkomst. Hij sprong uit de taxi, zei den chauffeur, te wachten, en begaf zich voorloopig naar Sauls helpers, daar hij hem zelf thans moeilijk storen kon. De temmer had het overigens te druk met zijn leeuwen om hem reeds op te merken. De oppassers keken kort naar den nieuw aangekomene om, gingen daarna weer voort met het schoonschrobben der hokken - een werkje, dat zij snel en geconcentreerd verrichtten, alsof ze geen andere zorgen hadden. Rambaldo voelde overal een tucht en orde, die niet nalieten diepen indruk te maken op zijn weliswaar fascistisch, maar anderzijds toch ook Napolitaansch gemoed.
Aan Wilhelm, den oudsten oppasser, vroeg hij, op zijn horloge kijkend: ‘Kan het nog lang duren?’
| |
| |
Toen de oude oppasser zich oprichtte en langzaam en bitter het hoofd schudde, begreep Rambaldo, dat zijn vraag dieper verstaan was dan hij ze bedoeld had.
Hij kreeg het eensklaps ietwat benauwd en kon thans een andere vraag niet terughouden, die hemzelf laf in de ooren klonk en hem plotseling met schuldbewustzijn vervulde:
‘Krijgen de dieren nog te eten...?’
‘Vandaag nog.’
‘Wie stuurt dan het voedsel?’
Verontwaardigd keken nu ook een paar andere oppassers op en zeiden uit één mond: ‘Niemand stuurt voedsel!’
Rambaldo staarde van den een naar den ander en las in de oogen der mannen de gansche waarheid. Ook een aanklacht tegen hem las hij et in en een verborgen begeerte. Zijn intuïtie verraadde hem nu alles: de dieren hadden tot nu toe nog te eten gehad... deze menschen niet, of nauwelijks meer.
Hij trad, bevangen, naar de centrale kooi en wachtte nu, zonder nog langer op zijn horloge te kijken, tot Saul den dieren vrij-af zou geven. Dit kon uiteraard pas geschieden nadat alle hokken gereinigd waren en weer gereed voor de opname van hun bewoners. Zoo verliep er dan nog wel bijna een half uur, en Rambaldo, zwijgend toekijkend en overdenkend wat hier te doen viel, vergat daarbij, zonder zich dat zelf eigenlijk scherp bewust te zijn, voor enkele oogenblikken weer de gansche verdere wereld, die hem tegenwoordig zoozeer opeischte, en geraakte tegen wil en dank weer geheel onder den invloed der vreemde atmosfeer, die hem aanvankelijk met magische kracht naar het circus
| |
| |
had gelokt en hem thans, gekruid door een zoo eigene en grootsche tragiek, nog dieper bedwelmde.
Toen hij Saul eindelijk te spreken kon krijgen, trachtte hij zijn innerlijke verwarring te verbergen en zei slechts:
‘Als u al optreedt, signor Saul, maakt u het dan tenminste bekend! En doet u het op een uur, waarop u een betaalkrachtiger publiek verwachten kunt dan wat daar nu buiten staat!’
De temmer ging niet in op wat hij slechts voor een goedkoope aardigheid hield; het zou vruchteloos zijn, hem te trachten te bewegen dit dagelijksch oefenen met de leeuwen tegen een kleine entrée toegankelijk te stellen voor de nieuwsgierigen en de lanterfanters. Saul zou er een prostitutie van zichzelf en zijn ernstige kunst in gezien hebben.
‘Zoo, ja... komt u eens kijken?’ zei hij gedrukt. ‘Men stuurt ons voor de dieren geen brok vleesch meer. We hebben ze nu vier dagen lang zelf gevoed, maar voor morgen is er niets meer.’
De temmer brak zijn woorden af - dat was alles wat hij te betichten had. Rambaldo moest zelf maar zien wat hij hierop zeggen wilde. Of bij lust gevoelde, zich de onverkwikkelijke situatie in te denken. Saul keek een anderen kant uit; men moest zijn staalharden kop goed kennen om er de radeloosheid van af te lezen.
Als Saul zich in toom hield - Rambaldo wilde niet minder zijn. ‘Signor Saul,’ zei hij, ‘we zullen door middel van de Corriere di Napoli een beroep moeten doen op het Napolitaansche volk om de leeuwen zoolang te voeden tot er een kooper voor komt opdagen.’
Wantrouwend, ongeloovig hief Saul na dit verbluffend voorstel van den jongere het hoofd op. Bevreesd
| |
| |
voor een beschamend en nutteloos soort liefdadigheid, weerde hij af: ‘De menschen zullen met suikerklontjes en kaakjes komen aandragen als ze zooiets in de krant lezen.’
‘Het volk van Napels weet, dat men leeuwen niet met biscotti voedt!’ zei Rambaldo. Zijn jongensachtige stem sloeg over van nervositeit en beleedigden nationalen trots. Met sidderende hand tastte hij plotseling in zijn binnenzak en drukte den temmer alles toe wat hij aan geld bij zich had. ‘Signor Saul... neemt u dit voor uw dieren als een eerste gift van het Napolitaansche volk!’
Saul was er verlegen mee; het kwam hem voor, dat hij een kind tegenover zich had, wiens daden men niet voor ernst kon opnemen en wiens geld men niet accepteeren mocht. Maar Rambaldo was reeds gevlucht voor de ander hem zijn biljetjes weer in den zak had kunnen stoppen.
In de taxi, waarin hij zich rillend had neergeworpen, kwam hij pas weer wat tot zichzelf. De rust, de onbegrijpelijke zelfbeheersching en de tot het laatst toe doorgevoerde plichtsbetrachting van die mannen, in het volle aangezicht van hun ondergang, hadden hem eenvoudig verpletterd.
Nu, hij zou hen voor dien ondergang redden. Hij was niet uit ijzer, zooals zij; hij was over al z'n zenuwen heen, maar redden zou bij hen. Grazia was bij hem. Zij was tevreden en trotsch op hem, omdat hij vrijwel zijn gansche gisteren ontvangen honorarium had geofferd voor deze helden en hun zestig leeuwen. Grazia's zachte hand streek hem over het voorhoofd.
Even rustte hij er in zalige huivering bij uit. Toen begon zijn brein alweer koortsachtig te werken. Aan
| |
| |
het ontwerp voor een ingezonden stuk in de Corriere di Napoli.
Enkele minuten later zat hij in een stillen hoek van een weinig bezocht café, waar geen zijner cliënten (ook niet de cliënt, met wien hij om half tien een samenkomst had afgesproken), hem zoeken zou, aan zijn stukje te schrijven.
Het moest de steenen van Napels onderstboven keeren. Op een of andere wijze moest het ook een steek tegen de overheid inhouden. Elk ingezonden stuk, dat kans op volledig succes wilde hebben, diende tevens een aanklacht tegen de gemeente, de secretarie te zijn, van wie elk rechtgeaard en dus vrijheidsdorstig Napolitaan wel eens de een of andere vernedering of ergernis ondervonden had. Gelukkig behoefde Rambaldo het ditmaal niet ver te zoeken. Onder den titel:
‘Leeuwen hongeren in Napels!’
schreef hij bij wijze van motto:
‘en de terreinhuur gaat voort.’
Om daarna te beginnen: ‘Het volk van Napels vereffene de schuld der Secretarie!! Hoort, wat er in onze stad...’
Een uur later had Rambaldo het stukje reeds bij de redactie afgegeven, die er dadelijk enthousiast voor was en hem op handdruk beloofde, het dezen avond nog in haar kolommen te zullen opnemen.
Het was in zijn soort meesterlijk. Het ontroerde, het ontvlamde, het woelde den alom stil gedragen wrok tegen de plaatselijke bureaucratie op; het appelleerde in rotsvast vertrouwen aan den Napolitaanschen nationalen trots. Rambaldo had het geschreven terwijl de tranen hem over beide bruine wangen rolden.
| |
| |
Rambaldo Fittipaldi stond daar, en vlak daaronder juristentitel en adres: het was als een visite-kaartje. Vroegere bevriende paglietti, die het onder de oogen kregen (en zij kregen het zonder uitzondering onder de oogen), vloekten van onmachtige afgunst.
Maar het volk van Napels bewonderde het laaiend vuur, het menschelijk hart, den meesleependen stijl van den jongen advocaat, wiens snel gegroeide bekendheid thans eensklaps in roem ging verkeeren.
Ook de groote rechter Guerra kreeg de krant in handen en toonde zijn signora de bladzijde met het ingezonden stuk. Deze gaf het weer aan Grazia door, die juist met Gi-gi speelde; de moeder wees de dochter daarbij slechts den naam, die haar misschien zou interesseeren. Grazia kleurde tot achter haar mooie kleine oortjes en zei zacht, verwonderd: ‘Ma guardi...!’
Toen de wakkere giovanotto, die zienderoogen in de achting van papa en mama Guerra steeg, dezen avond met een bouquet rose rozen zijn opwachting kwam maken, moest op het donkere, verlaten veld achter den Albergo dei poveri Saul reeds de eerste giften voor zijn leeuwen in ontvangst nemen.
|
|