| |
| |
| |
XIV
IN de eerstvolgende dagen wist Rambaldo nog enkelen der circusleden een emplooi te verschaffen; de Koningen der Lucht reisden aldus naar Palermo en Tripolis af, de beide Japansche goochelaarsacrobaten naar Brindisi en Bari. Anderen keerden op goed geluk naar hun vaderland terug, waar ze van oude connecties eenig heil verwachtten. Ze lieten zich bij het heengaan nog eens door Rambaldo bezweren, dat hij hun belangen bij het faillissement zou behartigen als waren het zijn eigen; op het laatste oogenblik gingen ze hun directeur nog de hand tot afscheid drukken en zeiden een woord over betere tijden, die toch wel eenmaal zouden terugkeeren... en dan misschien nog weer eens het voorrecht te mogen smaken, onder leiding van Herrn Direktor...
Uit Stuttgart arriveerde iemand om de tent te bezichtigen; hij besteedde er bijna een heelen middag aan en kwam den reeds geïrriteerden directeur en den inmiddels benoemden curator met een lijstje bedenkingen vervelen; van den prijs werd nog duizend mark afgeknepen. Daarna liet hij de tent meteen afbreken; het geraamte hoorde er ook bij; alleen het wagenpark en de stallen bleven nu over; wagens, keukens, stallen, hokken stonden in wijden boog gerangschikt om een
| |
| |
zinloos geworden middenruimte. Een kleine scheepsbouwer uit de visschershaven Torre del Greco meldde zich aan om het hout van tribune en loges op te koopen, indien het nog in goeden staat verkeerde. De man had gedacht, er voor een prik aan te zullen komen; hij worstelde den halven namiddag lang roet Rambaldo, die van den curator volmacht had om de zitinrichting tegen elk aannemelijk bod van de hand te doen - en met den kooper over en onder de banken door kroop om hem te toonen, dat het hout slechts op enkele plaatsen door vocht was aangetast. Toen de scheepsbouwer tenslotte (na een haastige afspraak over het vervoer en het storten van een waarborgsom) wegdraafde om z'n treintje naar Torre del Greco nog te halen, besefte hij reeds vaag, dat hij voor hetzelfde geld bijna nieuwe planken had kunnen koopen om er z'n visschersbarken mee op te lappen, en hij verwenschte zijn rampzalig denkbeeld: naar Napels te gaan en zich daar met een van het geslepen gilde in te laten, dat het bedriegen als vak gekozen heeft.
Rambaldo echter was verheugd, den crediteuren met dit staaltje van zijn koopmanskunst weer een kleine, aangename verrassing te hebben kunnen bezorgen - zij waren alweer verontrust doordat de tent niet het hun voorgespiegelde bedrag had opgeleverd. Van nu aan genoot Rambaldo echter weer hun onbeperkt vertrouwen: ze hadden hem in onvervalscht caffoni-dialect met den scheepsbouwer hooren onderhandelen, den braven man tenslotte tot een verbluffend hoog bod verleidend; ze hadden ook gezien hoc hij den kachelfirmant (die de groote, nog maar pas geleverde kachels slechts tegen een uitdragersprijs wilde terugnemen) voor de goede reputatie van zijn waar benauwd wist
| |
| |
te maken, die dan ook inderdaad in gevaar zou komen indien algemeen bekend werd, dat nieuw geleverde kachels in de oogen van den firmant zelf reeds na een maand gelijk stonden met oud roest. Na deze voorloopige successen zagen de crediteuren zelf in, dat de curator en Rambaldo gelijk hadden wanneer ze nu nog geen paarden aan kooplustige officieren gingen verkwanselen en liever afwachten wilden tot deze op de openbare veiling tegen elkaar op gingen bieden.
Ook een schrijven van den dierentuin ia Genua, die zich voor drie groote mannetjesleeuwen en een leeuwin interesseerde, had Rambaldo voorloopig hooghartig en misschien wat overmoedig afgeketst; uit Genua kwam een beleedigde brief terug: men meende zekere voorrechten te hebben, daar het faillissement zich in handen van een Italiaansch curator bevond, wien de belangen van een nationalen dierentuin toch na aan het hart zouden moeten liggen; men was thans niet meer van plan, op de openbare veiling nog mede te dingen.
De dieren bleven, in afwachting van den veilingsdag; de menschen, voor zoover ze door hun lot niet aan die dieren gebonden waren, verdwenen de een na den ander. Langzaam, maar onafwendbaar loste de kleine wereld zich op, die gisteren nog het circus Sturm vormde, en verspreidde zich naar heinde en verre. Slechts enkelen gingen met het uitzicht op een nieuw emplooi; de meesten hoopten slechts op de voorzienigheid; het verlangen naar de ‘Heimat’, als naar iets vertrouwds en veiligs, dreef hen terug naar Duitschland, hoewel ze uit de kranten ervaren konden hoe groot het leed en de armoede daar waren.
De laatsten, die tenslotte nog achterbleven, vormden een weerloos en droef groepje; met doffe gelatenheid
| |
| |
staarden ze in hun toekomst, wisten zelf niet waarop ze hier nog wachtten. Soms leefde in hen nog weer de zwakke hoop op, dat hun trouw aan het circus beloond zou worden; dat liet in een of anderen vorm toch nog zou kunnen blijven voortbestaan. Het circus, dat reeds niet meer bestond behalve in hun verbeelding als een metaphysisch, door menschenhand niet om te stooten begrip. Zij wachtten nog op bevelen van hun vroegeren leider, die niets meer te bevelen had en door administratieve bezigheden oneindig in beslag genomen was, er zijn laatste eerzucht in vond, den curator een voorbeeldige boekhouding voor te leggen. Aan deze taak wijdde hij zich met gansch zijn slechts tijdelijk stilgelegde energie; in onbewust zelfbedrog waande hij nog productief werkzaam te zijn en zich te mogen ergeren over den lediggang van anderen; hij voelde in hun geheel overbodig geworden aanwezigheid hier een stomme aanklacht tegen hem, die tot het laatste oogenblik toe zijn plicht en meer dan zijn plicht vervuld en (zooals uit de boeken onomstootelijk aan het licht zou komen!) niemand een cent te kort had gedaan. Tenslotte stelde hij hun de driftige, open vraag wat zij hier nog te zoeken hadden nadat de curator hun gisteren op zijn aandrang reeds alle achterstallige gage had uitbetaald. Verward, beschaamd deinsden de mannen voor hem terug. Van nu aan ontweken ze hem. Zij gingen niet. Hier hadden ze, tot den dag der veiling, tenminste nog een dak boven het hoofd. En men kon immers nooit weten wat die dag toch nog voor verrassingen bracht?
Herr Direktor gaf hun soms zelf weer aanleiding tot deze hoop. Er waren dagen, dat hij, in een vleug van nieuw zelfvertrouwen (geboren uit zijn weer opgewekte
| |
| |
en werkzame energie), bij hen stilhield en hun van zijn voorloopig nog vage plan sprak: uit de resten van het circus toch nog weer iets op te bouwen. Alles hing er maar van af hoeveel er na het voldoen van alle schulden nog voor hem zelf zou overschieten; hij wilde hun echter in vertrouwen meededen, dat hij bezig was een klein bedrag te verzamelen ten einde reeds op de veiling, natuurlijk door middel van een strooman, de noodigste requisieten weer in zijn bezit te krijgen. Na deze harde les zou hij het een volgend keer heel wat bescheidener aanleggen, rekening houdend met de tijdsomstandigheden; zijn vroeger budget was op een welvarender wereld berekend geweest en hem daarom fataal geworden; ditmaal dacht hij voorloopig slechts aan een klein, reizend variété-gezelschap, gemakkelijk verplaatsbaar, zonder al den vroegeren, geldverslindenden rompslomp. Men zou dan in lokalen optreden; later kon men altijd nog wel weer aan een circus denken; sinds eenige dagen verbeeldde hij zich in de wereld overigens weer de eerste, nog zwakke teekenen eener opleving te bemerken; met God's hulp zou Europa in het komend voorjaar van zijn flauwte genezen zijn, en dan werd alles weer gemakkelijker en zou hij het nieuw opgenomen geld weer met een goede rente kunnen terugbetalen. De moeilijkheid was slechts, dat weinige geld op dit oogenblik bijeen te krijgen. De wereld wilde geen vertrouwen meer hebben in de kundigheden en het practische inzicht van een circusdirecteur, die, na twintig jaren succesvol zijn moeilijk bedrijf te hebben geleid, thans door een catastrophe verrast en geveld was...
Zijn mannen overlegden tezaâm, of ze hun moeizaam vergaarde, zorgvuldig behoede spaarduitjes in zijn han- | |
| |
den zouden leggen, al was het alleen maar om Herrn Direktor te toonen, dat hun vertrouwen in hem ongeschokt was gebleven en dat hij onrechtvaardig was geweest toen hij hen slechts als ballast aanvoelde. De vrouwen echter verhinderden het waagstuk, dat veel op een offer geleek. Zij hadden het geld onder hun berusting en wisten het te verdedigen.
Toen het aanbod uitbleef, waarop Gottfried Sturm, zonder het zichzelf te willen bekennen, gehoopt had, ontstond tusschen den teleurgestelden, eerlijk gekwetsten directeur en zijn vroegere menschen een van dag tot dag dieper invretende verwijdering.
Een andere, kleinere groep had zich om Saul, den temmer, gevormd. Dat waren zij, die met de groote roofdieren hadden uit te staan en van Direktor Sturm dus niets meer konden verwachten. De Senegaleezen behoorden tot deze groep. Zij zouden misschien nog wel ergens een tijdelijk emplooi hebben kunnen vinden, ja, zij behoefden tenslotte slechts als bezienswaardigheid de dorpen af te reizen om hun kost op te halen - maar al had men hun dat voorgeslagen, zij zouden zulk een avontuur nooit hebben aangedurfd. Voor hen was Europa het groote oerwoud waarin men, zonder een gids als Saul, reddeloos verloren zou zijn. In Saul hadden ze hun gansche vertrouwen gesteld; hem verlieten ze niet. Ze vereerden hem ook op hun primitieve wijze en lieten hem hun genegenheid voelen. Waren ze tegen hun directeur nu en dan (en soms zelfs schijnbaar met een zekere voorliefde) opstandig geweest - Saul gehoorzaamden ze steeds op zijn geringsten wenk. Hij had hen uit het boven-Niger-gebied over de groote zee veilig naar het rijk van de witmenschen gebracht.
| |
| |
Waarom ze hem eigenlijk gevolgd waren, wisten ze nu zelf niet precies meer; in elk geval maakten ze hem geen verwijt daarvan; ze wisten, dat hij goed voor hen was en de grootste en onverschrokkenste witmensch van de wereld. Bovendien sprak hij hun taal, zij het ook onvolkomen; hij wist wat zij gaarne aten, en beter dan de blanke medicijnman wist hij wat ze slikken moesten om weer beter te worden, wanneer de booze geesten in hun lichaam waren gevaren en hen ziek hadden gemaakt. Zij moesten reeds terwille van de dieren bij hem blijven, want wie anders zouden met stokken en met vreeselijke Senegaleesche bezweringen de leeuwen verschrikken, wanneer deze zich op den temmer dreigden te storten?
De Senegaleezen werden voor het leeuwen-nummer gebruikt, omdat het publiek er dieper van onder den indruk kwam wanneer het om de kooi bruine lichamen van halfnaakte wilden zag. Voor practisch werk buiten de arena achtten deze wilden zich echter te goed - op z'n best vond men hen bereid, de kameelen 's ochtends enkele malen het terrein rond te leiden, of bij den opbouw van de tent wat lichten arbeid te verrichten. Zij waren steeds pijnlijk op hun waardigheid bedacht, en men kon als leider geen ernstiger fout begaan dan dit overdreven gevoel van eigenwaarde te kwetsen. Gottfried Sturm had zich daaraan nu en dan (gewoonlijk onwillens en onwetens) schuldig gemaakt, en zij hadden het hem nooit vergeven. Tot het schoonmaken der hokken hadden zij zich, als vrije jagers en strijders van hun stam, nooit willen vernederen, en dat was wel de hoofdreden van Direktor Sturm's geheimen wrok tegen hen. De heeren zwarten rookten sigaretjes en hielden trage, zwaar-filosofische gesprekken in hun
| |
| |
apentaaltje, en hij moest zes aparte werkkrachten engageeren om de leeuwen te verzorgen...
De Europeeschc helpers, die sedert jaren met de dieren vertrouwd waren en zich bij de meeste leeuwen in het hok wangden (de Senegaleezen zouden het bestorven hebben!) behoorden met hun zessen thans ook tot de groep, die van Saul redding verwachtte. In het begin verdroot het den temmer, dat allen zich aan hem klampten en hem daardoor zijn eigen redding nog bemoeilijkten. Na een paar dagen echter waren zijn gedrongen, vierkante schouders aan de grootere verantwoording gewend geraakt en droegen die rustig en vanzelfsprekend. Hij werd er uiterlijk niet anders door; naarmate hij zijn strijd echter zwaarder en zwaarder zag worden en van dag tot dag naderen, groeide zijn innerlijke kracht tot in het majesteitelijke en gigantische. Op een morgen liet hij door zijn mannen de kooi opbouwen, onder den vrijen hemel, op de plaats waar zich eens de arena had bevonden, en nam het leeuwen-nummer door. Elken morgen herhaalde hij dit thans, als wilde hij de samenhoorigheid tusschen zijn menschen en dieren en tusschen de zestig leeuwen onderling nog versterken en onverbreekbaar maken. Rondom de kooi stonden volgens programma de Senegaleezen - alleen waren zij thans in oude, te nauw zittende winter-jassen gestoken of met exotische mantels behangen. De Europeesche oppassers dreven, als steeds, de leeuwen door de aaneengesloten kooiwagens, waarvan men de tusschenschotten had weggetrokken, naar de traliegang, waardoor ze de centrale kooi bereikten. De dieren toonden zich gewilliger dan ooit; ze waren zichtbaar blij, hun hokken uit te komen en hun ledematen weer eens behoorlijk te kunnen strekken.
| |
| |
Gottfried Sturm nam van deze dagelijksche leeuwen-exercitie zwijgend nota - hij voelde zich gekwetst, doordat de temmer, die vroeger nooit ondoordacht jegens zijn directeur gehandeld had, thans geheel buiten hem om en zonder zijn toestemming te vragen zijn gang ging. Nu... misschien dacht Saul zijnerzijds wel weer, dat die directeur hem ontweek, en dat was ook zoo. Gottfried Sturm kon zichzelf deze ongewilde schuwheid jegens zijn temmer alleen verklaren uit een soort schuldgevoel, dat hem bedrukte; sedert Saul's sensatie-optreden met den verrader Sultan droeg hij dat reeds in zich rond, en het was erger geworden in dien ellendigen stormnacht, waaraan hij maar liever niet meer dacht.
Den tweeden dag, toen Saul zijn ‘nummer’ weer beëindigd had, werd Gottfried Storm eensklaps onweerstaanbaar naar hem toegedreven: hij voelde de wat dwaze behoefte om zijn trouwen temmer alsnog toestemming voor het houden van deze repetities te geven. Hij wilde de onbewust verwonderde blikken der zwarten niet opmerken, wilde weer een paar gewone woorden met Saul spreken, prees hem voor zijn goede denkbeeld: zijn dieren en zijn menschen bezig te houden in deze verlammende periode van afwachten.
Saul hoorde hem aan en keek een anderen kant uit. Bedrukt, verward zocht Gottfried Sturm nog weer naar een eervollen aftocht. Later maakte hij zich driftig, kon in zijn zoo voorbeeldige administratie den weg niet meer vinden, ijsbeerde in zijn kleine vertrekje heen en weer. Wat had Saul hier over hem recht te spreken?! Was Gottfried Sturm hem soms verantwoording schuldig? Hier, in zijn grootboek zou het staan te lezen: of hij een goed en fatsoenlijk directeur voor hen allen was
| |
| |
geweest, of niet! Naar den duivel konden ze met mekaar loopen, de ondankbaren! Nou moesten ze zichzelf maar zien te helpen: hij wist nu ook wat hem te doen stond! Ze hoopten misschien nog altijd, dat er zooiets als een nieuw circus geboren zou worden uit de restanten van het oude? Best, maar bij zou daar dan niets meer mee te maken hebben! Tienduizend lire moeten er na de veiling voor hem overblijven, dan is hij gered. Dan neemt hij een jonge zaak over, die alleen maar een betere leiding noodig heeft; dan geeft hij het circus voor altijd op, waarvan deze wereld nu eenmaal niets meer weten wil, en wijdt zijn nog onverbruikte krachten aan een bioscooptheater hier in Napels, dat hij door een gelukkig toeval in handen kan krijgen... vandaag nog spreekt hij met signor Bentonelli, den tegenwoordigen eigenaar. Cinema... dat wil de tijd, en tegen den wil van den tijd moet niemand zich verzetten, die op deze aarde nog huizen wil bouwen. Oh, ze zullen nog staan te kijken; Saul, zijn rechter, zal nog staan te kijken!
Twaalf Senegaleezen en zes Europeesche oppassers bouwden hun gansche hoop op Saul. En dan was daar nog madame Sylvia met den ouden Karl, die haar panters verzorgde. Ook madame Sylvia immers was, op geheel andere manier weer, op Saul aangewezen. Ze had dit nooit gaarne erkend en vond het ook thans onaangenaam. Zoo onaangenaam, dat ze zich in het geheel niet meer zien liet, haar zes dieren maar aan Karl overlatend. Zij had het geluk gehad, enkele vrienden van vroeger terug te vinden, en nu gaf de Sphynx haar geheim ook eindelijk prijs: de schatrijke, niet meer zoo jonge macaronifabrikant, die haar eens een kostbaren avondmantel geschonken had, was steeds
| |
| |
haar uitverkorene geweest - hij en niemand anders! Op een dag liet Saul de panters ook maar eens met z'n zessen in de kooi en nam hun nummer met hen door. Hij zei den Senegaleezen, hem met de dieren maar alleen te laten. ‘Sind ja bloss grosse Katzen’, zei hij tegen den ouden Karl, die er weemoedig bijstond. ‘Möchten auch mal an die frische Luft kommen.’
Ongeïnteresseerd keek hij toe hoe de dieren hun standen maakten. Een dacht niet te hoeven meedoen en liet zelfs z'n tanden kijken.
‘Komm mal her, du dummer Kerl!’ riep Saul hem welwillend toe.
|
|