| |
| |
| |
XII
EEN dag vóór het uitspreken van het faillissement zou het circus nog een voorstelling geven, - de opkomst was echter zoo gering, dat Direktor Sturm afgelastte. Een groepje schuldeischers, door vage verwachtingen van dezen afscheidsavond hierheen gedreven, protesteerde: men moest den hemel danken voor elke honderd lire, die er nog binnenkwam. Gottfried Sturm, diep verbitterd, donkerrood van toorn, wilde toonen dat hij vandaag tenminste nog directeur over zijn circus was. Géén voorstelling vanavond!
De Sardijnsche slager Ferrazzo jakkerde in zijn Fiat weg om er Rambaldo bij te halen; toevallig bevond deze zich, na een drukken dag met nieuwe cliënten, nog in zijn kantoortje; hij ging zwijgend, zorgelijk mee, vond een Herrn Sturm, die over zijn kookpunt heen was. Kostbare minuten (er keerden reeds menschen weer om) gingen voorbij voor Rambaldo hem in een gesprek onder vier oogen tot kalmte had weten te bewegen en tot het inzicht: dat men de crediteuren niet mocht verbitteren zoolang men hen als leveranciers nog noodig had.
Goed, dan moest de voorstelling in Godsnaam maar doorgaan.
Zoo speelde men dan voor een bijna leege tent. De
| |
| |
grappen der clowns gingen er in verloren; een oneindige triestheid hing over hun gansche clownspektakel. Niemand lachte; het publiek werd het onbehagelijk te moede; in de pauze verlieten er nog weer enkelen de tent. De schuldeischers, die op een hoopje bijeenhokten, keken rond; zij voelden thans zelf wel, dat men de voorstelling beter had kunnen afgelasten, maar zij verborgen dit gevoel voor elkaar.
Saul had met eenige verwondering vernomen, dat de voorstelling nu toch weer doorging, nadat ze eenmaal was afgezegd, en dat dit besluit aan de komst van dien jongen Napolitaanschen bengel te danken was, dien de schuldeischers er bij gehaald hadden. Nu zag Saul dan toch ook eindelijk, dat zijn directeur niet meer de directeur was. Van dit oogenblik af voelde hij zich niet langer tot gehoorzaamheid verplicht, weigerde daarom echter nog niet om voor een handjevol menschen zijn leven te riskeeren, - op een keer meer of minder kwam het toch ook niet aan. Hem was een betere genoegdoening beschoren. Hij liet de crediteuren, voor wier speciale genoegen hij hier vanavond blijkbaar met zijn leeuwen moest optreden, rillend getuige zijn van een schouwspel zooals zij het misschien niet voor een tweede maal zouden wenschen te zien.
Herr Direktor werd door personeel erbij geroepen; in zijn zwarten rok, de lange witleeren zweep van de hoogeschooldressuur nog in de hand, zag hij doodsbleek toe; het zweet parelde hem op het door zorgen geteekende voorhoofd, waarin, rood, de rand van zijn cylinder gedrukt stond.
Mustapha trad vanavond weer mee op, maar er ging van het slechts ten deele herstelde dier nog niet voldoende gezag uit, zoodat Sultan en Nabob (in een een- | |
| |
dracht, die slechts zou kunnen duren tot Mustapha definitief op net tweede plan was gedrukt) hun vroegeren leider in het voorbijgaan trachtten weg te dringen. De overrompelde brulde heesch en somber-dreigend; brutaal brulden de beide jongere dieren er overheen. De andere leeuwen waren opgewonden en luisterden niet naar de bevelen van hun temmer. Tot Saul, den linkerarm nog steeds onbruikbaar, zich met een doodsverachting, welke aan waanzin scheen te grenzen, tusschen de horde begaf en met zijn karwats de opstandigen tot rede bracht.
De zoo in het openbaar bestrafte Sultan retireerde met toegeknepen oogen; het gansche publiek verwachtte hem ieder oogenblik met snel en vreeselijk geweld op zijn roekeloozen meester te zien springen, dezen door het gewicht van z'n lijf alleen reeds vellend.
Dat dit toch niet gebeurde, was misschien uitsluitend aan Mustapha te danken, die, van zijn beide lastposten bevrijd, ineens zijn oude kracht voor een wijle terugvond en in dezelfde seconde de leiding ook wist te hernemen. Een leiding, wreeder en onverbiddelijker dan hij ze ooit uitgeoefend had. Van nu aan was de gansche orde ook weer hersteld; tegen het einde van het leeuwennummer liep alles voorbeeldig. Toch nog ontdaan, kropen de schuldeischers tezaam in een taxi en reden heen.
Buiten op het veld woei het krachtig; in den nacht zou de wind nog toenemen. Gottfried Sturm draaide zich op zijn bed rond zonder den bevrijdenden slaap te kunnen vatten, waarnaar hij nu al weken hunkerde; hij luisterde naar het gieren van den wind door de circustouwen; enkele waren los gegaan en knalden als zweepen. Hij stond er niet om op; wat hem betrof,
| |
| |
mocht een orkaan de tent in de lucht doen vliegen en in stukken scheuren en onder den ganschen inventaris opruiming houden - de dan opvorderbare verzekeringssom zou aan alle zorg een eind maken. Hij zou niet over zijn verloren circus jammeren wanneer hij dat geld in handen kreeg. Den schuldeischers zou hij hun deel voor de voeten werpen; zijn menschen zou hij uitbetalen en de circuswereld kreeg hem nooit meer te zien. Hij had er nu zijn tol aan betaald...
Het verleden trok aan zijn geest voorbij. Hij dacht aart den tijd, dat zijn circus nog in opkomst was. Hij was jong en ondernemend, en het geluk stond aan zijn zijde. Toen kon men met talent en energie nog vooruitkomen! Hij leefde slechts voor zijn circus, waarop de concurrenten al gauw een afgunstig oog wierpen. Met weinig en voor een deel geleend kapitaal begonnen, kon hij al spoedig uitbreiden, uitbreiden en alle schulden delgen.
Natuurlijk had hij ook tegenslag leeren kennen. De catastrophe met de olifanten, die hem bijna te gronde gericht had, was niet de eenige geweest. Maar hij had er zich steeds weer boven op gewerkt, en zijn circus was hem nog meer aan het hart gegroeid sinds ook leed er hem aan bond. Zijn schepping was het; uit zijn handen was het als iets levends voortgekomen; hij had er zich in verheugd en er zorgen door gehad, en nu men het hem ontnemen wilde en verminken en oplossen om der wille van een paar schulden, waarover hij vroeger slechts gelachen zou hebben, nu bekroop Gottfried Sturm de duistere lust om alles weer met eigen vuist te vernietigen, vóór het in ongewijde, hebzuchtige handen geraakte... Hij meende zulk een oudtestamentair recht te bezitten.
| |
| |
Ergens klapperde het zeildoek; zijn geoefend oor verraadde hem dadelijk waar het was. Ongevaarlijk dat: het baatte niet, of de wind in een zij-gangetje, of in een zeildoeken opslagplaats drong; in de tent zelf moest hij zich toegang verschaffen, liefst ergens boven in het dak, waar men een scheur niet dadelijk weer dichten kon...
En het was nog niet voldoende of de gansche tent al in de lucht werd geblazen en als een enorme, gescheurde ballon over Napels wegvloog. Immers, de doode en levende inventaris zou blijven; daarvoor zouden de verzekeringsmaatschappijen niets uitkeeren, Hier zou nog een vreeselijke bondgenoot moeten helpen: het vuur.
Hij staarde met groote oogen in het duister boven zijn bed. Hij hoorde den wind niet meer; hij hoorde nog slechts het brullen van zestig aan den vuurdood prijsgegeven leeuwen.
Een enkele onvoorzichtig neergeworpen lucifer in het stroo der stallen zou, bij deze windsterkte, binnen weinig minuten (om niet van seconden te spreken) de gansche tent tot één laaiende vuurmassa maken.
Gottfried Sturm lag doodstil en durfde niet meer te ademen. Zijn tanden klapperden.
Nooit, nooit zou hij tot zooiets in staat zijn. Zijn paarden zouden levend verbranden, zijn zestien heerlijke zwarte en blanke dieren, die met gebogen kop om een liefkoozing smeekten wanneer hij door de stallen ging. Ze zouden levend moeten verbranden, want als hij hen tevoren vrijliet, kwam alles uit.
Verder hoefde Gottfried Sturm niet meer te denken. Wie en wat er nog allemaal in de tent door het vuur noodlottig verrast zou kunnen worden... het was hem
| |
| |
voldoende, alleen zijn paarden maar voor den geest te halen.
Her was slechts het spelen met een gedachte geweest. Wie ter wereld heeft zijn gedachten steeds gebed in de macht? Het was allen maar koorts, koorts...
Hij kon het thans in bed niet meet uithouden. Het alleen-zijn kneep hem de keel toe; het duister was met spookverschijningen bevolkt; door den zeildoeken wand staken koppen naar voren, groen-phosphoresceerende koppen met leege, uitgebrande oogen en lekkende, roode vlammentongen. Met een gesmoorden kreet kwam hij overeind, schoot een overjas en een paar pantoffels aan.
Hij vond tastend een weg naar de arena, die een schemerige poort vormde aan het einde der gang. Hijgend stond hij een oogenblik stil in de zich plotseling openende, wijde ruimte, met de opstijgende gaanderijen banken, welke zich bovenaan in de schaduw geheel verloren. In een der loge's, op een paar aaneengeschoven stoelen, lag een circusknecht en snurkte, met zijn materieelen ondergang voor oogen. Boven in de tent drukte de wind het zeildoek diep in en floot gierend door de kleine openingen; de noklamp, die de ruimte verlichtte, zwaaide een weinig heen en weer; de schaduwen van stutbalken en neerhangende touwen luisterden nauwgezet naar elke beweging en vergrootten haat in het fantastische.
Toen Gottfried Sturm de arena weer verliet en den weg naar de stallen insloeg, hoorde hij het klappen van het stuk losgeraakt zeildoek duidelijker, en ineens ontwaakte er drift in hem. Moest hij, als de directeur, midden in den nacht opstaan om naar een verdacht geluid te gaan kijken, terwijl zijn gansche personeel
| |
| |
eenvoudig doorsliep? Waren allen reeds geheel onverschillig tegenover het behoud van het circus geworden, nu het door een anderen storm dan die vannacht opstak toch meedoogenloos uiteengescheurd zou worden?
Hij haastte zich langs de hokken der leeuwen; alle dieren waakten, in het intuïtieve aanvoelen van gevaar; een enkel brulde zacht klagend, alsof het graag door hem gekalmeerd wilde worden. Maar hij had den leeuwen niets te zeggen; met steeds gejaagder schreden liep hij door naar de paardenstallen, sprak een geruststellend woord tot Rosalinde en Igor, wiet nervositeit hij kende.
Of stelde hij slechts zichzelf gerust? Hij ademde thans weer vrijer. Toch bleef hij ook hier niet lang, ging door naar de ponies. Het was alsof hij overal even geweest moest zijn om zich te overtuigen, dat alles in orde was.
Misschien ook was het een afscheid.
Langs de slaapruimte der Senegaleezen begaf hij zich naar buiten, deinsde ineens terug voor een gestalte, die daar in het duister met iets bezig was. Gottfried Sturm meende een koortsverschijning te zien, kon het eerste oogenblik geen geluid voortbrengen.
De gestalte keek op. Het was Saul. In den gedrongen Hercules wees niets op schrik - hij toonde eerder een wat ongewone onverschilligheid toen hij zijn directeur in halve slaapkleedij naar buiten zag komen.
‘Een stuk zeildoek klapperde,’ zei hij slechts, met zijn laars tegen een paal schoppend, die echter nog vast in den grond bleek te zitten. ‘Ik heb de wacht gealarmeerd, want het wordt eer erger dan minder.’
Gottfried Sturm ging zonder te spreken aan zijn
| |
| |
zijde; ze liepen langs de gansche windzijde om de tent heen; de storm blies hun onder de kleeren, maar koud was het niet - waarom kon Gottfried Sturm nog steeds de rillingen niet overwinnen, die hem over het lijf liepen?
Ze vonden niets ernstigs. Een paar kleinigheden, die ze gezamenlijk verhielpen. Bij het terugkeeren scheen Saul er zich over te verwonderen, dat zijn directeur nog steeds geen woord gesproken had; even keek hij hem van terzijde aan. En de ander voelde in het halfduister den blik van den temmer; het was slechts de treurig-onderzoekende blik van een toegewijde, die zich sedert enkele uren in zijn meester verraden zag, maar Gottfried Sturm legde het zich anders uit; liet kwam hem voor, of Saul, de zwijgzame, hem geheel doorzien had en op den bodem van zijn ziel de waanzinnige, misdadige gedachte gelezen had, die hem daareven...
Bij ieder ander van zijn oude, vertrouwde medewerkers zou Gottfried Sturm dit stilzwijgend medeweten van zijn schuld als een bevrijding gevoeld hebben; hij hunkerde in dit uur naar een vriend, bij wien hij biechten en zijn gansche diepe smart kon uitspreken... in Saul echter voelde hij slechts den onverbiddelijk strengen rechter, den zedelijken Uebermensch, naast wien hij zich als een kleine, dwaze hansworst voorkwam, die uit ijdelheid een verantwoording had willen dragen, welke hij niet aankon.
Hij overwon de bespottelijke weekheid, het zelfmedelijden, dat over hem kwam terwijl de temmer hem van terzijde aankeek; hij trotseerde dien blik...
|
|