hoorden de schuldigen dit alles aan. Een hief de hand op en vroeg met den ganschen ernst en de treurigheid van zijn gilde: ‘Herr Direktor... wir bitten darum... wanneer u voorziet, dat de boel niet meer te houden is, waarschuwt u ons dan niet pas op het laatste oogenblik. Men wil dan alvast eens uitkijken, al is de kans niet groot...’
‘Dadelijk kun jullie opkrassen! Dadelijk!’ raasde hun directeur. ‘Zoo'n paar clowns als jullie, die me de menschen de tent uitjagen, krijg ik altijd nog wel! Morgen kun jullie je gage halen - zooveel heb ik nog; dat kan er nog af!’ Zijn stem sloeg over; de clowns keken elkaar zwijgend aan.
‘We komen morgen terug, Herr Direktor, als we alle drie kalm zijn, en dan praten we er nog verstandig over,’ zei dezelfde van daareven, en daarop gingen ze samen heen zonder te wachten, tot er zich boven hun hoofden nieuwe toom ontladen ging.
‘Zooveel heb ik nog...!’ mompelde Gottfried Sturm achter hen aan en wischte zich het zweet van het klamme voorhoofd.
Hij begaf zich te bed en trachtte te slapen, maar het lukte hem niet, ondanks een paar morphine-poeders. In den nacht werd hem het circus tot een groot, onverzadelijk dier, dat dag aan dag gevoed wilde worden en van hem eischte, dat hij zich zelf tenslotte in den grondeloozen, wijd-opengesperden muil wierp...
Toen z'n beide clowns zich den volgenden morgen niet bij hem meldden, ademde hij weer wat lichter. Op zijn menschen kon hij gelukkig nog staat maken. Zij deden hun plicht en lieten hem niet op een ongelukkig moment in den steek. Juist schaterden honderden kinderen in de tent om de onberekenbare improvisaties