| |
| |
| |
IV
DE feiten schenen elk pessimisme te willen logenstraffen: na de eerste, geheel uitverkochte voorstellingen bleef de tent goed bezocht, zoodat Direktor Sturm bijna in de verleiding gebracht werd om dagelijks een voorstelling te geven. Zijn harde ervaringen en gezond verstand behoedden hem er echter voor, de kip met de gouden eieren te slachten. Thans bleef elke voorstelling weer een klein evenement voor de stad.
Het circus had zich populair weten te maken. Herr Sturm was op een morgen bij de onderwijs-autoriteiten komen voorrijden, de zakken vol gratis-kaarten voor de armenscholen; in de kranten werd deze sympathieke geste levendig begroet, terwijl er een apart verslag over verscheen: hoe goed de kinderen zich vermaakt hadden. Gansch Napels leefde de gelukkig kortstondige ziekte van signor Mangia-tutto mee; groot en klein kwam hem opzoeken en bracht suikerklontjes mee, waarvan het dier waarschijnlijk reeds te veel gegeten had.
In de kranten stond een foto van de leeuwin Salome, die de gelukkige moeder van drie welpjes was geworden; een ervan werd door het circus uit erkentelijkheid ‘Bella Napoli’ gedoopt en aan den plaatselijken dierentuin beloofd.
| |
| |
Verscheiden invloedrijke heeren interesseerden zich ook privé voor de artisten; het was ontegenzeggelijk pikant om met een temster van panters gezien te worden; madame Sylvia had zelf wel iets van een pantervrouwtje in haar vloeiend-lenige bewegingen, in haar ronden gelaatsvorm met de kat-achtige oogen; de uitgaande jonge nobili van Napels zwoeren, dat ze een levend geworden Sphynx was. Als om hun het bewijs daarvan te leveren, plaatste ze haar mollige vuisten onder de kin en staarde op mysterieuze wijze voor zich uit, misschien in de oogen van een harer jonge gastheeren, misschien ook wel dwars door zijn leege hoofd heen in het ondoorgrondelijk blauw van den Napolitaanschen nacht, en daarbij hing in een hoek van haar breeden, zwijgzaam gesloten mond een sigaret. Want zij was een moderne Sphynx. Met het tot niets verplichtende, bijna smalende glimlachje, dat allen reeds van haar kenden, liet zij zich door een rijken maccaronifabrikant een kostbaren avondmantel schenken, die door een Napolitaansch mode-kunstenaar ontworpen was en in goud en zwart een nog juist herkenbare styleering van een pantervel gaf. Ook anderen zonden haar geschenken en waren gelukkig wanneer zij er zich mee tooien wilde. Het fascineerende aan haar was, dat zij voor al deze gaven tenslotte niet zwichtte; niemand onder haar vereerders wist, of hij soms de uitverkorene was; zij bewaarde haar geheim even goed als haar steenen voorbeeld in de woestijn en men kon slechts gissen hoe het zijn moest: met een Sphynx en pantertemster een liefdesnacht door te brengen.
De tweelingzusjes Brown ontvingen voor hun eersten vrijen avond een bloemrijk opgestelde invitatie om in een klein, karakteristiek Napolitaansch restaurant
| |
| |
met een onvergelijkelijk uitzicht over de baai te gaan dineeren in gezelschap van zekeren heer Rambaldo Fittipaldi; hij kwam zich 's middags ook nog persoonlijk voorstellen met een ruiker, waarachter hij bijna geheel schuil ging. Hij zag wit als de dood, maar deed het zoo voorkomen alsof gansch Napels en de Vesuvius aan hem toebehoorden en alsof hij de millioenen had om maneschijn te bevelen waar het hem te pas kwam. Zonder zich verder nog te vermoeien door naar het onverstaanbaar Engelsch te luisteren, waarin hij zekere gevoelens trachtte uit te drukken, die hem sedert gisteren bestormden, namen misses Brown de uitnoodiging welwillend aan. Waarop signor Fittipaldi heenwankelde en bij vergissing zijn bloemen bijna weer meenam. Later gaf het den zusjes te denken, dat er in het bouquet heelemaal niet, discreet verborgen, een juweel of een ander aardig geschenk voor hen stak, en dat de jonge millionnair in een schunnige Napolitaansche huur-carozza was weggereden inplaats van in zijn limousine te stappen. Ze bestudeerden nu gezamenlijk nog eens het visitekaartje, waaraan ondanks alle grandezza van juristentitel en gekrulde hoofdletters ontegenzeggelijk iets van armoede kleefde. Niettemin kleedden zij zich toch maar voor het diner: geheel in het rose allebei en elk strikje gelijk om hun cavalier in een nog hopeloozer verwarring te storten. Terwijl zij echter zonder al te groote verwachtingen zijn komst tegemoet zagen, kwamen er twee taxi's met gerokte heeren het circusterrein oprijden; de heeren hadden een intiem feestdiner in het ‘Clubino’ onderbroken om hier in het circus damesgezelschap te gaan ophalen; wie durfde er met hen mee? Ze drongen ook tot de tweelingzusjes Brown door; deze lachten om de zotternij en prefe- | |
| |
reerden na een snelle, zwijgende verstandhouding der oogen een diner in het ‘Clubino’ boven de onzekere romantiek van een klein, karakteristiek Napolitaansch restaurant met onvergelijkelijk uitzicht.
Onder geleide der wat hol-vroolijk gebarende heeren, nog vaag aanduidend, dat ze ‘eigenlijk al een invitatie hadden aangenomen’, verdwenen ze dus maar in de beide taxi's, ieder een roze roos van Rambaldo's bouquet in het corsage, en met vol gas ging het stadwaarts. Op het circusplein zelf was de pret van dit avontuurtje nog bijna door een aanrijding verstoord geworden: een oude huur-carozza kwam juist den hoek omzwaaien; de koetsier liet z'n knollen onverantwoordelijk jakkeren en hield natuurlijk geheel links van den weg...
Saul de leeuwentemmer, kreeg de bloemen gestuurd, die hij voorzien had; ze waren van brieven begeleid, welke hij voldaan terzijde legde zonder ze geleden te hebben, zonder zelfs naar de namen der afzendsters te kijken. Hij had zulke brieven nog nooit beantwoord: zijn volgende optreden met de leeuwen was zijn antwoord. Hij wist: zoolang er bloemen en brieven voor hem kwamen, was alles goed. En met stille blijmoedigheid vervulde hij zijn gevaarlijken plicht.
Het ging goed met het circus; de tent bleef steeds voor driekwart bezet. Na doorgestane tijden van voortdurenden druk, breidde zich een zekere ontspanning en zorgeloosheid over allen uit; men begon zich thuis te voelen in deze zuidelijke stad, waar het wereldbankroet nog niet uit alle hoeken grijnsde en waar het publiek nog zorgeloos ‘en grande famille’ een avond durfde uitgaan. Morgen aan morgen hulde de zon het kampement in haar koesterende gouden warmte; ze
| |
| |
drong door de openingen van het tentdak tot in de piste, waar de clowns hun nieuwe nummer instudeerden. Een milde bries kwam van de blauwe baai aanstrijken en ging zuiverend over de stad en het rustige, gezegende land.
Gottfried Sturm voelde zich thans bevrijd van den zwaren last, die op den dag van aankomst nog zoo benauwend op hem gelegen had. Hier kon hij dan eindelijk eens uitrusten van de zorgen, waartegen hij sedert den winter van '29 vertwijfeld geworsteld had. Hij had er vóór z'n tijd grijze haren door gekregen, maar de rimpels, die deze paar jaren in zijn voorhoofd hadden gegroefd, schenen weer te willen verdwijnen. Hier werd een mensch bruin en gezond en herwon zijn jeugd en zijn geluk - een woord, dat reeds een vreemd begrip dreigde te worden in deze wereld.
Hij liet zich graag in zijn wagen door Napels rijden; hij koesterde een dankbaar gevoel jegens deze stad, die hem uit zijn nood verlost had. Hij bezat er ook reeds vrienden, die hij aan het hart drukte zonder dat zijn tactisch programma het nu juist voorschreef, en hij bemerkte met genoegen, dat enkelen onder zijn prominente artiesten zich ook reeds geheel hadden ingeburgerd en waardevolle connecties aangeknoopt. Alleen Saul, de afgod van dit kinderlijke, temperamentvolle volk, dat den persoonlijken moed boven alles vereerde en niet z'n stierengevechten had zooals het Spaansche, alleen Saul, de held van alle vrouwen, die in dit leven hun temmer nog niet gevonden hadden, Saul buitte zijn kansen niet uit. Saul had z'n leeuwen en keek nergens anders naar om. Nu, Direktor Sturm dacht er niet aan, zijn trouwen temmer zooiets kwalijk te nemen. Ah hij hem soms tegen het lijf liep, informeerde
| |
| |
hij naar Mustapha om hem een genoegen te doen.
O ja, Gottfried Sturm voelde zich uitstekend geluimd; tegen ieder, die het maar hooren wilde, verkondigde hij met zijn breede artistengebaar, dat men van 't voorjaar nu ook in overig Europa die malle crisis maar eens overboord moest werpen, want wat had men er aan? De een maakte den ander bang; dat was de heele zaak. ‘Jullie zijn hier verstandiger menschen; dat zal ik van nu aan overal in de wereld rondvertellen. Cameriere! breng nog eens een paar glazen van dien onvolprezen wijn...’
De Zaterdag- en Zondagavond waren steeds uitverkocht. Dan kwamen de provincialen in de stad; in het circus waren ze ook al onder hun bijnaam ‘caffoni’ bekend. Boeren uit den omtrek, boerinnen in hun dracht; zij vormden het dankbaarste publiek.
Van het geld, dat er in de kas overschoot, liet Direktor Sturm enkele requisieten vernieuwen, een paar noodzakelijke reparaties verrichten. Na de eerste maand kreeg het gansche personeel, dat in de laatste tijden zoo vaak z'n gage te laat, of maar gedeeltelijk in handen had gekregen, een extra-tje.
Hij betaalde zijn leveranciers trouw eiken Zaterdag; veroorloofde zich daarbij echter de weelde, hen een paar uur met hun hoed in de handen te laten wachten: ze liepen hem immers niet weg, en als hij hen tenslotte bij zich toeliet, straalde hun gelaat nog steeds zoo vriendelijk als het Napolitaansche Decemberzonnetje.
Slechts den ambtenaar van den fiscus betrok hij niet in die scherts - de vijandschap zat daarvoor te diep. Hij ontving den man dadelijk en sprak hem in een quasi loyalen, voortdurend beleedigenden toon toe, dien de ander als water langs zich heen liet glijden. ‘Hier,
| |
| |
neem maar weer mee dat geld: jullie hebt er hard voor gewerkt. Wie zul je plunderen als wij hier niet meer zijn? Dit goeie zaakje houdt voor jullie op wanneer het voorjaar weer in het land komt; vertrouw er maar op. Zie je dit stapeltje brieven? Dat gaat de wereld in, hierheen en daarheen: waar ze ons maar willen hebben!’
Zoo ging het tot half December.
Toen schreven de kranten over een koudegolf in Noord-Europa. ‘Wij zitten hier beter dan zullie daarginds!’ zei Gottfried Sturm tegen den Zweedschen kapitein Olavson, toen hij deze berichten las. Het was zijn idée geweest om hier in Napels te overwinteren, en hij behoefde er tot nu toe geen spijt van te hebben. De andere paar groote circussen, die op dit oogenblik ergens in Europa stationneerden, mochten hem om zijn gouden denkbeeld benijden.
Toen, twee nachten later, kwam een scherpe, koude wind over Napels gestreken, zoodat de op zulk een temperatuurswisseling niet voorbereide dieren rilden in hun hokken en ook de menschen de koude voelden onder hun weinige, dunne dekens.
Den volgenden morgen wekte de zon de stad weer uit haar nachtelijke verstijving, maar in den na-middag sneed dezelfde kille wind opnieuw door de straten en joeg er de menschen uit weg, hun huizen in, die ook niet op de koude gebouwd waren. Wie een kolenbekken rijk was, zat kleumend bij het kleine, glimmende vuur; velen gingen vroeger dan gewoonlijk naar bed, en daar eigenlijk niemand voldoende dek had, warmde men zich aan een kruik of aan een ouderwetsche bedstoof. De anders steeds druk bezochte café's waren leeg; slechts bij de toonbank kwam men haastig een
| |
| |
warmen caffé espresso drinken; in de Galleria, het gansche jaar door een gezellig punt voor alle samenkomsten en afspraakjes, stond nu een ijzige tocht. Wie met alle geweld uit wilde, kroop bijeen in de smalle, verwarmde zaal van een bioscoop. De tallooze armen van Napels, die noch een warm bed, noch geld voor brandstof hadden, leden koude en gebrek. Aan gebrek waren ze gewend, maar niet aan koude. Spoedig zouden de openbare ziekenhuizen overvuld zijn.
Voor dien avond was er een circusvoorstelling aangekondigd, maar in het laatste oogenblik moest ze afgezegd worden - men wilde niet voor een bijna leege tent optreden.
|
|