| |
| |
| |
III
DE openingsvoorstelling, op Zaterdagavond, werd een overtuigend succes. Het publiek wekte de artiesten en de optredende dieren met gulle toeroepen op. ‘Bravo le foche!’ riep het, terwijl de zeeleeuwen, doof en onverschillig voor den harden knal, het pistool afschoten en dadelijk in dwaze huppelsprongetjes hun belooning bij den temmer gingen halen, den Zweedschen kapitein Olavson, die een mand met visch aan den arm droeg.
De clowns hadden zich een paar woorden van het kernachtigst Napolitaansch dialect eigen gemaakt en vonden daarvoor volle waardeering bij het publiek. Max und Moritz reden in een grooten kinder-automobiel rond; beiden bedienden zonder ophouden een claxon van de meest overdreven afmetingen en geluidssterkte, en daar de motor om de paar meters stilstond, moest het voertuig telkens eerst weer op gang worden gebracht. Wat niet belette, dat Max und Moritz intens genoten van dezen heerlijk-opwindenden autorit. Zoo toeterden ze dan en toeterden en brachten ondanks dat een derden clown in voortdurend lijfsgevaar: Konrad, die zich in het hoofd gezet had om in het mooie Zondagsweer op een stokpaardje rond te draven, maar in dit onschuldig genoegen steeds weer bedreigd werd
| |
| |
doot het moderne, machinale voertuig, dat in de verraderlijkste bochten op hem kwam aanslingeren, hysterisch toeterend, zoodat hij zijn ros steeds weer tot galop moest aandrijven en, nog amechtig van schrik en woede, tusschen het verheugde publiek brulde:
‘Andate chiane! Andate chiane, andate!!’
Waarop de beide automobilisten hem, eendrachtelijk achterwaarts uit den blind verder rijdenden wagen hangend, in even onovertroffen Napolitaansch van antwoord dienden - in het allerlaatste oogenblik nog juist door een grilligen ruk aan het stuur verhinderend, dat ze den barbier August omverreden, die hier in het midden van de piste net een rustig plekje had gehoopt te vinden om met een emmer vol zeepschuim een klant te scheren...
Mangia-tutto, het witte ezeltje, dat alle bevelen precies averechts opvolgde en hopeloos verkeerde rekensommen maakte tot ontzetting van zijn leermeester Bully-bully, die hem zoo juist als rekenwonder en als atijn creatie had voorgesteld... Mangia-tutto wilde men heelemaal niet meer laten heengaan; het publiek in de loges had zich de zakken vol suikerklontjes gepropt.
Men zong en floot de populaire wijsjes der muziek mee; men klapte frenetisch na de prestaties van madame Sylvia, die met een zorgeloos glimlachje tusschen zes panters heen wandelde en hen door hoepels deed springen, een valsch ontblooten van roofdiertanden slechts beantwoordend met een vroolijk-verwonderden blik en een vriendelijk-corrigeerend tikje van haar rijzweep.
‘Ah... ché donna meravigliosa!’
Men genoot aandachtig de stemmingsvolle thuis- | |
| |
komst der Senegaleezen op hun kameelen; de maan scheen zilverig op een eenvoudig dorp van stroohutten; de mannen bonden de kameelen bij den grond vast en zetten zich vertrouwelijk bijeen om het avondmaal te nuttigen en meteen ook reeds te zingen bij den klank van een vreemdsoortig instrument en daarna hun duistere neger-hartstochten uit te leven in een vreeselijken krijgsdans met jakhalsgehuil en gezwaai van speren.
‘Ah... ché cosa spaventosa!’
Men voelde zich bij tijd en wijle in den greep eener ademlooze spanning gevangen; men liet zich mededompelen in den tooverschijn van paars en oranje licht en zich gewillig in het donker zetten, wanneer daarboven, door felle schijnwerpers beschenen, de Koningen der Lucht alle wetten der Zwaartekracht spelenderwijs overwonnen. In de tent hing die eigenaardige circuslucht, een warme, prikkelend intieme geur van stroo en hooi en houtzaagsel en dierenuitwaseming, waarvan een vreemdzinlijke lokking zal blijven uitgaan zoolang er ter wereld nog een circus bestaat.
Op een der allerhoogste rangen, bijna tegen het tentdak aan, had Rambaldo Fittipaldi nog een bescheiden plaatsje gevonden en dankte zijn aanwezigheid hier alleen aan het wakker-geschrikte geweten van een zijner cliënten, die hem op den dag van het hevige onweer een lang vergeten schuld was komen betalen, en dat nog wel in baar geld inplaats van in den vorm van een vaatje wijn, een ham, een paar worsten.
Van dit baar geld had Rambaldo tot vrome verrukking van zijn hospita en zijn huisbaas één maand achterstallige huur betaald, en hij was gaan eten in de trattoria Conca d'Oro, bij guitaargetokkel en een on- | |
| |
vergelijkelijk uitzicht over de baai. Inplaats van het menu van zijn hospita, dat een vasten kringloop maakte tusschen de polen: zuppa di pesce, polenta, spaghetti en gnocchi, had hij besteld: frutta di mare en maiale alla piedigrotta en hij had het een en ander met een glas bloedrooden Vesuviuswijn begoten om zich over zijn teleurstelling heen te zetten, dat Mariuccia niet verschenen was, hoewel hij haar een invitatie had doen toekomen - ze was zeker nog op Eugenio verliefd.
Ja, en voor het geld, dat haar wegblijven hem bespaarde, had Rambaldo een plaatsbewijs voor het circus gekocht en prees zich thans gelukkig om dit denkbeeld.
Madame Sylvia, in haar kleurig glanzend magliettencostuum, dat het begeerlijke vleesch harer armen, rug, en beenen vrijliet, had hem Mariuccia geheel doen vergeten. Ver vooroverhangend, de armen om de schouders van twee bevriende paglietta's, tusschen wie hij toevallig verzeild was geraakt, staarde hij naar haar; na haar zes panters had zij ook hem reeds onder haar ban gekregen; hij dorstte naar een glimlachje en een corrigeerenden tik van haar rijzweepje; hij wilde op haar bevel wel in de kooi komen en met de zes panters mee door een hoepel springen.
Wat later moest hij weer een andere houding aannemen, geheel naar achteren leunen om, tusschen een warnet van staaldraden door, de Koningen der Lucht in hun roekelooze zweeftoeren te kunnen volgen. Hij klemde zich daarbij met de eene hand aan een bevestigingsbalk en steunde met de andere zijn hoed, die hem anders nog achter van het hoofd zou zijn gevallen en in den zwartgapenden afgrond onder de bankenstellage verdwenen.
En in deze ongemakkelijke positie geraakte hij spoe- | |
| |
dig onder de betoovering van miss Renegatta, de Koningin der Lucht, hoewel hij haar slechts omgekeerd zag: met naar voren gestrekte kin hing zij naar hem toe, maar zoo beviel ze hem juist bizonder; in haar van onderen belichte oogen scheen hem een moeilijk verborgen doodsangst te liggen; ook maakte haar boezem zoo een heerlijk-verleidelijken indruk op hem... ineens verbeeldde hij zich, dat zij hem had opgemerkt tusschen de anderen; een schok ging door zijn hart, en van nu aan voelde hij verantwoording voor haar leven. Hij stierf duizend dooden terwijl zij van trapezium naar trapezium zweefde, telkens door sterke armen opgevangen; hij wilde, dat het nu maar uit was; van den anderen kant echter wenschte hij, dat het eeuwig mocht voortduren, omdat hij haar anders misschien in het geheel niet meer zou zien, vanavond. Oh, gran Dio... daar was het bijna verkeerd gegaan... of hoorde die vervloekte grapjasserij er bij? Eenmaal zouden de sterke mannenvuisten (wat hadden die kerels eigenlijk een vrouw aldus heen en weer te gooien; was zij van een van hun drieën soms de geliefde?!) eenmaal dus zouden de sterke vuisten toch mis kunnen grijpen en dan!... Het net, daar heelemaal in de diepte, scheen hem belachelijk klein toe; hoe gemakkelijk kon zij er naast vallen. Hij zag zichzelf reeds over de banken, over de schouders en hoofden der gillende menigte heen, naar de piste storten en bij haar neerknielen. Misschien stierf zij in zijn armen; dan zou hij de directie uit haar naam een proces aandoen; een vermaard proces zou het worden, waaruit hij - helaas te laat om er nog prijs op te stellen - met lauweren bekranst weer te voorschijn zou treden...
Daar lieten zich de Koningen der Lucht langs het
| |
| |
koord glijden, wandelden met bizarre passen door het valnet en sprongen omlaag. Miss Renegatta zond handkussen naar het applaudisseerende publiek; Rambaldo zat daar en kon nog niet dadelijk meeklappen. De bel luidde de pauze in.
Tegen een kleine entrée mocht men thans de stallen bezichtigen. Ook Rambaldo stond op, en daar hij het alleen-zijn tusschen de menschen op dit oogenblik niet goed dacht te kunnen verdragen, vroeg hij zijn beide vrienden, die natuurlijk geheel platzak waren, op zijn kosten mee te gaan.
Langzaam voortschuivend en voortgeschoven langs de leeuwenhokken, ontwaakte hij weer een weinig uit zijn verre en droefgeestige gedachtenafwezigheid: het tusschen de menschen zijn deed hem toch goed; ten onrechte had hij er tegen opgezien. In welgekozen woorden en luid genoeg om door de omstanders duidelijk verstaan te worden, begon hij over de vatbaarheid voor dressuur bij roofdieren te theoretiseeren.
‘Men heeft die wel in procentvorm trachten vast te leggen,’ oreerde hij tegen zijn vrienden, die reeds afgunstig hun beurt afwachtten om eveneens aan het woord te komen en het publiek te laten smullen van het buitenkansje: drie jonge juristen in dispuut verwikkeld te hooren. Rambaldo gaf er hun echter de gelegenheid nog niet toe. ‘Apen stonden natuurlijk bovenaan, maar zonderling genoeg sloten de half-apen de lijst als allerlaatsten af. Tot de laagste groep behoorden verder de jakhalzen, de giraffen, wat de grootere zoogdieren betreft. Verbluffend waren de resultaten onder de insecten. Jullie moogt raden wie het onder de insecten won. De vloo...’
De vrienden konden het natuurlijk niet raden, en
| |
| |
dat was juist wat Rambaldo wilde. Met schuw ontzag keken de menschen reeds naar hem om. ‘Dien vinden we nog wel eens in de krant, bij de rechtsverslagen...’ zeiden ze onder elkaar toen ze aan den stroohoed op het jonge, zelfbewuste gelaat den ‘paglietta’ herkenden.
De heerlijke woorden ontsnapten niet aan zijn oor; hij bloosde even en groette beleefd. Nu hij zich aan zijn verliefdheidsdepressie ontworsteld had en weer zichzelf was geworden, ontdekte hij om zich heen trouwens verscheiden oude kennissen uit de café's waarvan hij uit practische overwegingen een ijverig bezoeker was. (Daarom hoefde hij er nog niet altijd iets te gebruiken! Hij placht elke gelegenheid aan te vatten om nieuwe connecties van eiken willekeurigen aard aan te knoopen, immers: wie kon voorspellen welke ervan hem vandaag of morgen nuttig kon zijn?)
Van den een naar den ander gaand, een handdruk wisselend, of - al naar gewenscht - den fascistischen groet brengend, waagde hij ineens een onberaden zijstap naar den grooten Napolitaanschen rechter Guerra, die in gedachten verzonken voor een der leeuwenhokken stond. Hij begroette hem met gehuichelde devotie en bracht hem allereerst zijn naam weer in herinnering (‘men kon niet van reverentissimo vergen, dat hij de namen van alle jonge juristen onthield, die eens aan hem voorgesteld waren’). In waarheid was Rambaldo nog nooit of te nimmer aan den rechter Guerra voorgesteld; wel koesterde hij sedert lang het eerzuchtig verlangen daartoe, maar dit verlangen bleek niet wederkeerig: de groote gearriveerde, gewend een bedrog aan te voelen, keek het jonge, vermetele broekje vanuit de hoogte aan en draaide hem den rug toe. Rambaldo vergewiste zich door een snellen blik, dat
| |
| |
zijn échec helaas niet onopgemerkt was gebleven. Hij dook daarom onverwijld tusschen de menigte weg, om pas bij de zeeleeuwen weer op te duiken, met onbevlekt schild en banier. Als iedere jongeman, die een onbegrensd vertrouwen in zich en zijn toekomst koestert, telde hij zijn nederlagen gering; hij voorzag het uur waarop de groote rechter Guerra hem niet langer zou kunnen of wenschen te vernederen.
Toen hij na de pauze boven terugkeerde, vond hij zijn beide vrienden niet meer; zij hadden zich de gelegenheid ten nutte gemaakt, betere plaatsen te veroveren dan waarop hun entréebewijs recht gaf, en wenkten Rambaldo thans om ook bij hen te komen. Maar hij zwaaide af: hij wenschte op de plaats te blijven zitten, welke hem reeds zoo sterke emoties geschonken had.
En van deze plaats af zag hij de Engelsche tweelingzusjes Jenny en Fanny Brown recht op zich toe wandelen: het koord, waarop zij wiegend voortbalanceerden, eindigde, denkbeeldig doorgetrokken, juist in zijn hart. Zijn beide vrienden daar beneden, die zooveel beter dachten te zitten, keken tegen de stellage van het platvorm aan, waarop de koorddanseresjes uitrustten. De twee meisjes waren geheel gelijk gekleed; ze hadden hetzelfde kleine, welgevormde figuur, nauw omsloten door het witzijden tricot met het gazen rokje; beide achttienjarige gezichtjes waren door een stralenkrans van platina-blond haar ingelijst. Ze hadden hetzelfde neusje en kinnetje, denzelfden inhoudloozen, vereischten glimlach waarachter zich hun inspanning en lichte onzekerheid verborg; Rambaldo keek van de eene naar de andere, wantrouwend onderzoekend; hij voelde zijn bloed onstuimig kloppen, maar geluk kon hem dit ge- | |
| |
voel niet schenken, want in zijn hart stak een wig en spleet het; hij begreep, dat hij deze wreede foltering niet lang meer zou kunnen uithouden.
Welke van de twee aanbad hij? Slechts een sterke, nieuwe emotie kon deze noodlotsvraag in hem tot zwijgen brengen. - Gelukkig werd hem zulk een emotie geschonken door het optreden van den Duitschen temmer Saul met z'n zestig leeuwen. Dit was het slotnummer, en het maakte diepen indruk op het ontvankelijke Napolitaansche publiek.
Zestig leeuwen, saamgedrongen in een ijzeren kooi van nog geen vijftien meters doorsnede, elk een heerscher op zichzelf, die zich door geen ander graag de wet liet voorschrijven. Zestig leeuwen, door zweepknallen naar hun beschamend postamentje gedreven, met woedend grommen en grauwen zich ten slotte toch bukkend onder den ijzeren wil van dien vierkant geschouderden, slechts met een stuk leer bewapenden man in zijn zwartbetreste uniform, die daar gansch alleen tegenover hen allen stond en zijn oog liet gaan overal waar een nietig meeningsverschil of een corrigeerende stokkeprik van een der rondom de kooi geposteerde Senegaleezen een onderling massagevecht van verbijsterende rauwheid dreigde uit te lokken.
Benauwende stilte onder het van nature zoo levendige Napelsche publiek. Niets dan het gerucht der dieren vulde de groote tent; een kort, doordringend bevel van den temmer. Dit was dan het schouwspel waarvoor men, ten slotte, zijn lire's neergeteld had, en het was het offer waard: deze met een karwatsje in toom gehouden oerkracht en oerdrift in goudgrijze, soepel dooreenglijdende kattenlijven, deze koninklijke trots
| |
| |
en vrijheidsdrang onderworpen aan het korte, gehoorzaamheid afdwingende bevel van één mensch, die elke seconde met al zijn gezag dit overwicht bewaren moest, omdat het verlies ervan in diezelfde seconde zijn ondergang beteekenen zou.
Eén oog had Saul, de Duitsche temmer. Het rechter oog was hem, zei men, eens door een leeuwenklauw uitgeslagen. Als bij Wodan, verborg een zware, zwarte haarlok de afschuwelijke roode holte in dat harde gelaat, waaraan elke vrees vreemd was. In het van stof doordwarrelde licht der arena zag het publiek dit gelaat niet zoo precies; men zag slechts de leeuwen, de toe- en afname van het voortdurend dreigend gevaar. De leeuwen echter zagen het eene overgebleven oog van hun meester, en als het hen aankeek, deinsden ze laf brullend terug.
Mustapha, de groote mannetjesleeuw, was Saul's geheime helper. Mustapha deed den sprong over het vlammende water twee-, driemaal goedig voor, tot de anderen volgden. Mustapha kwam onverwachts vlak langs Saul heen en streelde in het voorbijglijden zoo krachtig met kop en schonk langs zijn meester, dat deze er door omvergeworpen zou zijn, indien hij de verborgen liefkoozing niet voorzien had.
Vreeselijk was tenslotte de aanblik van het voederen. Een der Senegaleezen reikte aan een vork telkens een brok vleesch tusschen de tralies door; de temmer nam het zonder te kijken aan, hield het naast zich in de neerhangende hand, dwong door zijn blik de van begeerte nerveuze dieren op een afstand; dan riep hij een naam af, en uit het kluwen van dooreenwoelende lijven, bevrijdde zich een leeuw, met één sprong paraat om het toegeworpen stuk vleesch op te vangen en te ver- | |
| |
slinden vóór de anderen het hem ernstig hadden kunnen betwisten. De Senegalees reikte een nieuw stuk aan...
Van dit oogenblik af wist Napels wie de leeuwentemmer Saul was. Toen de dieren weer veilig in hun hokken waren terug gekeerd, beloonde het den eenzaam in de arena achtergebleven, wat gedrongen man met gejoel en een applaus, dat geen applaus maar een afbraak der tribunes was; van de achterste rangen trachtte men naar voren te dringen om den nieuwen volksheld te omhelzen en op de schouders te tillen, zooals hij verdiende; de circusknechten hadden de grootste moeite om de al te enthousiasten van dit voornemen af te brengen, dat meer gevaar inhield dan zestig losgebroken leeuwen.
Met gebukt hoofd stond Saul in deze branding van warme en oprechte vereering. Mustapha en hij hadden hun plicht weer gedaan. Morgen kon hij op bloemstukken en geschenken rekenen, op vrouwenbrieven en op zijn portret in de kranten. Dit oogenblik ontroerde hem steeds opnieuw: wanneer hij zijn macht over het publiek voelde en zich de steunzuil wist waarop het gansche circus rustte... hij wist het alleen op zulke oogenblikken. Gedurende den verderen dag placht hij het te vergeten, ging onopgemerkt tusschen de anderen onder en liet alle gezag gaarne aan Herrn Direktor.
Hij moest nog weer eens terugkomen... en weer en weer, omdat het publiek niet moede werd, zijn naam te schreeuwen. Saul!... Saul!!!...
Toch, tegelijk dat zijn hart erdoor overstelpt werd, wilde een vage zorg er niet uit wijken, zelfs in dit oogenblik van volledigen triomf niet. Het succes was
| |
| |
daar; de eerste voorstelling was uitverkocht geweest; de tweede, de derde zouden het ook zijn... en daarna zou hij zijn plicht even getrouw vervullen en de menschen in de tent zouden zich de kelen ook weer heesch schreeuwen zooals vanavond - en elken keer zouden het er minder zijn. Wat was dat? Vroeger kwam het publiek weken aaneen de tent vullen om hem te zien. De laatste jaren hadden daar verandering in gebracht, en hij nam er geen genoegen mee, alles maar op de crisis te werpen. Het zat in den tijd zelf, die hem geheimzinnig, onvatbaar scheen te willen ontglijden. Daar was geen vechten tegen; hij wist het sedert lang en vocht toch elken avond weer...
Het was een opgewonden menschenslag, dat Zuid-Italiaansche. Buiten de tent bedacht de menigte opeens, dat ze Saul eigenlijk nog eenmaal had willen zien. Onder den duisteren sterrenhemel bleef men nog staan en begon opnieuw om den temmer te roepen.
Toen had deze zijn warme tressen-jas echter reeds losgeknoopt en liep, zooals elken avond na de voorstelling, de hokken langs, met elken leeuw nog even een woord sprekend en zich vergewissend, dat allen daareven, tijdens hun optreden, versch zaagsel hadden gekregen.
Mustapha spaarde hij voor het laatst op; het dier keek ongeduldig naar hem uit, maar het geen geluid hooren.
Juist toen hij bij Mustapha was aangekomen, riep de menigte voor het laatst om hem, maar het drong niet meer tot hem door. Zijn bonkige hand, sterk en breed als die van een gorilla, krauwde door de manen
| |
| |
van zijn lievelingsleeuw, en, het hoofd tegen de tralies van het hok geleund, alsof hij hier bij Mustapha dacht in te slapen, sloot hij het eene oog, het donkere, schrikaanjagende oog waarmee hij zestig verscheurende dieren in toom hield.
|
|