| |
| |
| |
II
EEN schier eindelooze goederentrein rolde in de vroege morgenschemering van den volgenden dag op een der uiterste zijsporen van het Centraalstation Napels binnen. Op platte laadwagons waren groote hokken vastgesjord, half met zeildoek overdekt; voor de rest stonden er woonwagens en rijdende keukens op, de wielen aan kettingen; meer naar achteren waren nog dierenwagons aangekoppeld. Eindelijk stond de trein daar dan stil en stom onder de duistere stationsoverkapping; slechts de zware locomotief siste nog van inspanning.
Reeds een uur lang had Gottfried Sturm, omgeven door een kleinen vertrouwden staf, op de aankomst van zijn circus gewacht. Thans schreed hij, den artistieken fluweelen hoed diep in de oogen getrokken en den kraag van zijn bijkans tot aan den grond reikenden reis-ulster omhooggeslagen, met zijn gevolg den trein langs tot hij in de lichtere schemering buiten de stationskap, geheel aan het einde, ook nog de gesloten wagons met de décorstukken, requisieten en koffers ontwaarde. Gerustgesteld keerde hij weer om; overal kwam nu reeds personeel naar buiten om een aanvang te maken met het afladen der hokken.
De dieren (hadden zij den voetstap van hun directeur herkend, of waren zij slechts uit hun versuffing gewekt
| |
| |
door het stilhouden van den trein?) begroetten hem thans met gebrul, gehuil, gehinnik. Meer naar voren, bij de locomotief, vulde het heesche, jankende keffen der zeeleeuwen de gansche holle stationsruimte. Voor een vreemde, bijvoorbeeld voor den uit zijn bureauvenster leunenden en met vermoeide oogen in het duister starenden telegrafist, mocht in deze cacophonie van wilde en onverstaanbare dierenstemmen iets oneindig droefgeestigs, iets van een jammer en een onheil uitgedrukt liggen zoo groot als alleen de mensch maar in zijn verdwazing kan aanrichten - voor hen, die met deze stemmen vertrouwd waren geraakt, lag veeleer iets opwekkends in dit spoedig oorverdoovend wordend gerucht; het vormde het voorloopig bewijs, dat de dieren het lange traject Parijs-Napels goed doorstaan hadden. Als steeds bij de aankomst in een nieuwe stad, begonnen de circusmenschen hun werk weer met animo en nieuw vertrouwen; na enkele minuten wist iedere electricien en iedere paardenknecht, dat de eerste voorstelling reeds uitverkocht was - en zij wilden er daarbij niet aan denken, dat eerste voorstellingen steeds en overal uitverkocht plegen te zijn.
Kort na zonsopgang was het meeste reeds uit den trein geladen en kon zich op het ruime goederen-plein achter de douane-loodsen de stoet volgens vast schema formeeren. Buiten het hek, teruggehouden slechts door één kleinen fascistischen soldaat, verdrong zich de nieuwsgierig afwachtende menigte. Politie maakte vrij baan voor den indrukwekkenden Mercedeswagen van Direktor Sturm, die den stoet voorafging naar het achter den Albergo dei poveri, aan den grooten weg naar het Camposanto gelegen terrein waar het circus z'n tent mocht opslaan.
| |
| |
‘Dei leoni! Dei leoni!’ juichte het koor van Napolitaansche straatbengels toen de eerste kooiwagen het hek kwam uitrijden, en ze telden of het werkelijk zestig leeuwen zouden worden zooals de aanplakbiljetten hadden vermeld. De wagens schokten en zwaaiden over het erbarmelijk plaveisel van Vesuviussteenen; uit den grooten zinken bak der zeeleeuwen spatte het water omhoog; natte, zwartglimmende koppen doken loodrecht op, stootten met kwaadaardig gesnorden muil een uitdagenden blaf uit, gleden weer in de diepte terug.
‘Delle foche! Delle foche!’
Shetlandsche ponies en kleine Samojedenpaardjes trokken met vereende krachten een paar lichtere wagens; ze waren met bellen en bonte pluimen opgesierd, en een groote aap hield de leidsels en keek arrogant tusschen het publiek, het een enkele maal giftig z'n tanden zien. Verdeeld over den langen stoet, liepen een twaalftal Senegaleezen mee; ze droegen confectie-colberts en dophoedjes en toonden een voorliefde voor kleurige zijden sokken met roodbruine schoenen, maar al dat moois redde hen niet voor den Napolitaanschen straatjongen, die hun dofzwarte Soedan-visage, hun groote witte dierengebit in den valen mond, hun naïef-trieste apenoogen onder de hoogmoedige wenkbrauwen opmerkte en verrukt uitriep:
‘Delle scimmie! Apen! Delle sommie!’
Tusschen acht gitzwarte en acht roomblanke Andalusische hengsten, die bij tweeën aan het bit werden geleid door een stalknecht, trippelde met pretentieuze pasjes een wit Sardijnsch ezeltje zonder geleide; het werd door de menigte, die het komische in deze rangschikking voelde, van beide zijden toegeroepen, uit- | |
| |
gelachen, met een suikerklontje gelokt. Onverbeterlijke lekkerbek, liet het zich geen versnapering ontgaan en moest dan telkens op een drafje zijn plaats weer herwinnen; reeds gedurende zijn intocht op dezen zonnigen morgen wist het al peuzelend den weg naar het hart van het Napolitaansche volk te vinden en ontving ook al zijn bijnaam: ‘Signor Mangia-tutto’.
‘Ché carino! Ché amore!’ riepen de vrouwen en staarden daarna verbluft omhoog naar de hooghartigstupide koppen der kameelen. ‘Eh... ché specie di brutte bestie!’
‘En waar zijn de olifanten? Zijn er niet eens olifanten bij?!’ eischte aan het slot de nooit voldane schare.
Neen, olifanten waren er niet bij. Van deze dure kolossen met hun delicate gezondheid en hooge verzekeringspremie wilde Herr Sturm, na zekere ervaringen, niets meer weten. Op de bonte plakkaten stonden ze nog afgebeeld; daar kostten ze hem niets. Neen: nooit meer olifanten! Maar zestig leeuwen, goed geteld, bracht het circus; met eenigen trots meende de directie op dit unicum te mogen wijzen. Zestig leeuwen, gezamenlijk in toom gehouden door den beroemden Duitschen temmer Saul, den door keizers, koningen en presidenten geridderde. Verder nog panters en...
Op het veld waren in witkalk reeds enkele groote lijnen uitgeteekend; zoo kon men de keukens en wagens dan dadelijk in de voorgeschreven rang-orde opstellen en met het reuzenwerk: het opbouwen van de tent, een aanvang maken. Geüniformeerde circusknechten hielden het terrein vrij.
Ieder kende zijn taak, als in een klein, goed gedisciplineerd leger. Terwijl de bijkoks de keukens opsloegen;
| |
| |
terwijl de stalknechten voorloopig aan den opbouw van de tent meehielpen, onderhandelden de chef-kok, de stalmeester met de opdringende leveranciers van vleesch en groente, van haver en stroo en toonden daarbij een gezonde geringschatting voor het woordje ‘provisie’, dat de leveranciers als een soort gevaarlijk staatsgeheim trachtten te behandelen waarover zij in het bijzijn van anderen niet konden spreken, hoogstens aanduiden: met ooggeknip en slinksche handbewegingen...
Daar de ‘voor-reiziger’ van het circus, die dit gisteren reeds alles had moeten regelen, op reis ziek was geworden en sedert twee dagen te Rome in een hospitaal lag, moest zijn directeur thans, op het allerlaatste oogenblik, nog persoonlijk de allergrootste post: die der voedselvoorziening van de roofdieren, afsluiten. De temmer Saul had geen talent voor onderhandelen en zou voor z'n leeuwen steeds slechts het duurste en beste laten komen. Terwijl Gottfried Sturm nog beambten van belasting, politie, telefoon te woord stond, hen allen tot coulantie trachtend te bewegen en hen uitvoerig inlichtend over de slechte tijden, alsof ze daar zelf nog niet reeds kennis van zouden hebben genomen, wachtte hem een dozijn of meer slagers, stuk voor stuk bereid om tot het bittere einde te vechten voor de vurig begeerde leverantie aan de wilde dieren. Ze hadden zelf iets van wilde dieren, die zoo meteen naakt en brutaal uit hun heerenkleedij te voorschijn zouden springen om met een harigen klauw beslag op den buit te leggen; hun oogen glommen bloeddorstig. Met dit onderling verwoed vijandige gevolg achter zich aan, een smalenden glimlach om den breeden tooneelspelersmond bij het aanhooren van hun mis- | |
| |
leidende prijzen-berekeningen en ‘laatste’ offertes, zich soms zelfs niet meer de moeite getroostend om naar hen te luisteren, alsof hij in de stad nog een slager wist, die hem reeds héél andere prijzen had genoemd, schreed Direktor Sturm over het veld, waar men in de barre zon met het onmenschelijk zware tentdoek sleepte; daarbij moest hij nog juist ontdekken, dat tusschen de lange nokbalken c en e balk b was gereed gelegd, inplaats van d, die op de plaats van b lag. ‘Herr Schmitt?!’ riep hij, in snelle, hevige ontstemming. Herr Schmitt kwam reeds aangehold, maakte op militaire wijze front. ‘Herr Direktor
befehlen?’
‘Wat ligt daar voor een balk?’
Toorn overtrok het van warmte en inspanning reeds knal-roode gelaat van den ter verantwoording geroepene, die op zijn beurt bulderde, thans tegen het lagere personeel, dat reeds schuldbewust van het werk opkeek:
‘Wie hebben bier die nokbalken klaargelegd?’
Zwijgen. Men verraadt elkaar niet. Een bezit den moed, te antwoorden: ‘Die sind ja ganz egal, Herr Schmitt, d und b. Haben genau dieselbe Länge...’
Zoo. Zijn die even lang. - Terwijl Herr Schmitt den vermetele ten overstaan van zijn chef eens den mantel denkt uit te vegen, onderbreekt deze chef hem echter en vraagt persoonlijk, terwijl het gansche personeel overeind staat, waar het dan wel op uit zou loopen wanneer ieder op eigen houtje de onderdeden der tent ging rangschikken.
Als de fout hersteld is, vervolgt hij zijn weg, de excuses van Herr Schmitt quasi niet meer hoorend, evenmin de nieuwe, belangrijk gunstiger voorstellen der leveranciers, die tijd gehad hebben de zaak te overdenken. Nog geen twintig passen verder vindt hij
| |
| |
een groepje werkeloos samenscholende Senegaleezen; arrogant-verwijtend ontvangt hem hun gemeenschappelijke blik; zij weten zich in eendracht sterk.
Strenge verwondering licht in zijn oogen. ‘Hebben jullie vandaag Zondag?!’
Een, de oudste, doet twee passen naar voren. Twee lange, veerende passen, die hem tot vlak voor zijn directeur brengen, boven wien hij een hoofd uitsteekt. Met zonderlinge keelgeluiden en een samenraapseltje van verminkte en primitief gerangschikte Duitsche woordjes brengt hij de klacht der zijnen uit: er is nog niet voor gezorgd, dat ook zij meteen te koken en te eten hebben.
Terwijl de Senegalees, op dreef komend, aan deze klacht nog het dreigement wil knoopen van: niets optreden wanneer niet eerst eten krijg alle zwarte man, snijdt reeds het korte bevel van den blanken oppergod hunner kleine wereld zijn opstandig woord af.
‘Haal den kok hier!’
Een wijzende zwarte vinger van den aanvoerenden Senegalees, een droge keelklank dragen het bevel verder; het klinkt nu ineens oneindig rauwer en scherper en ademt nog een heel andere autoriteit. Maar de jongere, die met de uitvoering ervan belast is geworden en het met zwijgenden wellust in zich heeft laten doordringen, reageert er in omgekeerde evenredigheid op: tergend langzaam, in de eerste plaats op zijn waardigheid bedacht, verwijdert hij zich. Om dan toch verrassend snel met den chef-kok terug te keeren, die reeds voor hem uitsnelt en driftig voorziet, dat hij zich in het bijzijn van ‘diesen senegalesischen Halbaffen’ een schrobbeering zal moeten laten welgevallen.
Hij begint zich dadelijk te rechtvaardigen:
| |
| |
‘Zu Befehl, Herr Direktor... den laatsten keer was het den heeren niet naar den zin wat ik voor ze besteld had, en daarom zei ik hun, dat ze nu maar zelf moesten zien...’
‘Wat was dat, waarmee ze geen genoegen namen?’
‘Rijst, maïs, geitenvleesch... ze wilden rundvleesch.’
‘Dan geef je rundvleesch. Moet ik dan alle moeilijkheden hier oplossen? Kan ik bij m'n personeel dan heelemaal niet op wat hulp en een beetje verstandig inzicht vertrouwen?’
De kok zag ineens zijn ongelijk in en zei snel, berouwvol: ‘Bitte um Verzeihung, Herr Direktor. Van nu aan rundvleesch!’
‘Jullie hebt het gehoord? Dan nu aan je werk, alsjeblieft.’
De zwarten eclipseerden, triumfeerend. ‘En wanneer krijg ik van jullie nu eens een behoorlijke offerte te hooren?’ wendde de directeur zich, plotseling verrassend goed geluimd, tot zijn gevolg van slagers, dat reeds met enkelen verminderd was. ‘Veel tijd hebben jullie niet meer, want ik moet dadelijk weg.’
Toen hij reeds in zijn auto stapte om zich de stad in te laten rijden, ging een Sardijnsch slager, die tusschen de anderen opviel door zijn moeilijk verstaanbaar dialect en zijn krachtigen, ineengedrongen lichaamsbouw, in een soort vertwijfelingsbesluit nog honderd lire onder den laagsten prijs; Direktor Sturm knikte en zei in z'n Duitsch getint Italiaansch: ‘Bene, siamo d'accordo.’ Verbluft, ongeloovig nog en met het wantrouwen, zijn ras eigen, keek de Sardijn hem aan en aanvaardde haast onwillig de geboden hand.
Zich naar zijn oud, tweedehandsch gekocht Fiat- | |
| |
wagentje begevend, haalde hij het bloedig beduimelde papiertje nog weer eens te voorschijn, waarop hij daarstraks vluchtig zijn berekening gemaakt had. Een half dozijn paarden of muildieren per dag... Nou, misschien kwam hij nog net uit. En desnoods legde hij er wat op toe, voor zijn part - als de anderen het dan maar niet te weten kwamen. Hij wilde deze leverantie hebben, en nou had hij ze. Reclame zat er in elk geval in, en nou kon de stad tenminste zien, wie hier zaken in het groot deed: de Sardijn Ferrazzo, dien ze wel eens niet heelemaal voor vol dachten te kunnen nemen, omdat hij niet van den paese was!
Daar de starter weer eens niet functionneerde, stapte hij nog eens uit, nam den slinger, die voor deze eventualiteiten reeds op den bodem gereed lag, bracht door een ruk van zijn bonkigen slagersknuist het rammelende motortje op gang en tufte weg in het dicht opdwarrelende stof van den grooten, grijzen Mercedes daar vóór hem.
Half spottend, half argwanend en afgunstig keken zijn concurrenten hem na: ze wisten niet, of zij zich opgelucht konden voelen, dat hun deze leverantie ontgaan was. ‘Waar zal hij, sangue di San Pancrazio, voor dat geld elken dag weer z'n oude cavaljes vandaan halen? Half gecrepeerd mogen ze zijn, maar ze moeten tenslotte toch nog op hun beenen kunnen staan wanneer hij er mee komt aanzetten...!’
In de behoefte om tenminste één seconde te bekomen van zijn vele beslommeringen van gisteren en vandaag, legde Gottfried Sturm zich met gesloten oogen achterover tegen de rugleuning van den zachtveerenden wagen, die lang en diep genoeg was om er ook de
| |
| |
beenen behagelijk in te kunnen uitstrekken. Even tastte zijn hand nog naar zijn binnenzak, om zich te overtuigen, dat de paar dozijn invitaties voor de openingsvoorstelling er in zaten.
Hij had zich voor het bezoek aan de redacties en magistraat in jacquet gestoken en er zijn grijze vest met echte parelknoopen bij aangedaan; een nog grootere, kostbare parel glansde in de vloeiende weelde van zijn voornaam geplooide das. Gottfried Sturm ging van de overtuiging uit, dat de den volke voorgetooverde exotische rijkdom van een circus reeds in het gansche voorkomen van zijn leider diende uitgedrukt te liggen - misschien ook was de barokke smaak, dien hij ten toon spreidde, hem van nature aangeboren, tegelijk met zijn aspiratie: eenmaal bezitter van een circus te zijn. Hij placht zijn bruin, krullend haar met brilliantine glanzend te kammen wanneer hij de buitenwereld tegemoet trad. Zijn krachtige vingers (hij was van postuur zwaar en indrukwekkend) waren met bizarre ringen getooid. Zelfs voor de knoopjes zijner smetteloos blanke sous-pieds boven de spiegelende lakschoenen zocht hij zich voor officieele bezoeken juweelen uit.
De wagen reed snel - volgens voorschrift. Men moest er een glinstering van opvangen, meer niet. Wie ging daar voorbij? Direktor Sturm, van het circus Sturm... Zat hij er zelf in?
In de nauwere binnenstad richtte hij zich een weinig op. Voorin, door het coupé-glas van hem gescheiden, zaten Karl, zijn chauffeur, en Wilhelm, beiden in livrei. De menschen keken; hij vond op hun gelaat de gewenschte uitdrukking. Verbazing, vage bewondering... Achter hun hoofden de hem vertrouwde kleurvlek van
| |
| |
een half afgescheurd aankondigingsbiljet. Hij had reeds bevel gegeven: nieuwe biljetten plakken. Morgen de muziek door de stad, met de kleine paardjes. Geen smakeloosheden als: clowns in den optocht. Dat was voorbij, zelfs hier in Napels. Niveau bewaren. Ook nog opdracht geven, het witte ezeltje binnen te houden, dat vanmorgen volgens de berichten dadelijk furore heeft gemaakt. Wie het nu nog wil zien, kan een entrée koopen. ‘Signor Mangia-tutto’... dat moet nog in de programma's. Niet vergeten!
Zooals daareven Ferrazzo, de Sardijnsche slager, haalde Direktor Sturm op zijn beurt een verfrommeld papier uit zijn binnenzak, en zijn blik gleed over tientallen notities, over cijfers en optelsommen, kleine, groote.
Het ging er om, vanmorgen dadelijk permissie voor het overwinteren te krijgen. Ergens moet een circus toch blijven: in den winter reist men niet met tropische dieren. Hij had aan het Cirque d'hiver in Parijs geschreven, aan het ‘Royal’ in Brussel, en tot antwoord gekregen, dat men reeds andere contracten afgesloten had. Dezen winter moest hij zonder vast engagement zien door te komen; het lot had het zoo beslist. Hier was het klimaat mild - geen geldverslindende brandstof. Ook de levenskosten niet hoog... terreinhuur en belasting moesten natuurlijk nog de helft omlaag als men er prijs op stelde hem hier te houden, den ganschen winter lang. - Drie maal in de week een voorstelling indien het mogelijk zou blijken. Dan natuurlijk nog de Zaterdag- en Zondagmiddagen. Gottfried Sturm bouwde op het graag vertier zoekend Napelsche volk. Hij had hier, zoover zijn herinnering reikte, steeds volle tenten gemaakt. Volle tenten zouden het dezen gan- | |
| |
schen winter niet blijven, maar met de hulp der goden zou hij z'n onkosten kunnen dekken. En dat was - weiss Gott! - te wenschen ook, want reserves had het circus niet meer; de slechte tijden hadden ze opgeteerd... waren dat ook tijden tegenwoordig! Slechts de bioscopen maakten goede zaken; die teelden wierig op de ruïnes dezer wereld en zogen er zich uit vol. Gottfried Sturm haatte ze, haatte hun brute en unfaire concurrentie, misschien ook wel in het duistere voorgevoel, dat ze de circussen eens van den laatsten levensadem zouden berooven. - Nu, dat hoefde de buitenwereld niet te weten: hoe hij en zijn zaak er dezen herfst voorstonden. Zijn menschen konden het ongeveer vermoeden, maar zij hadden vertrouwen in hem. Hij was door meer heengerold. Toen, met de olifanten!... Als hij het voorjaar nu maar haalde. Dan zag de wereld er weer anders uit.
Een ander papiertje. Namen. Gisteren had hij de twintig, dertig, waar het 't meest op aankwam, uit het telefoonboek afgeschreven. Opschrijven en later nog eenmaal overlezen - dan kende hij ze. Slechts een paar kwamen hem van vroeger nog vertrouwd voor. Het fascistisch bewind had overal andere namen gebracht, en deze andere namen waren andere menschen. Dat was zijn bezwaar tegen het fascisme.
Namen... namen... hoeveel had hij er wel in zijn hoofd zitten? Hij kon ze slechts onthouden doordat hij tusschen de namen en de personen aan wie ze toebehoorden een bepaald verband trachtte te leggen, soms zoo bizar, dat de betrokkenen zelf er ernstig door gechoqueerd zouden zijn geweest, indien ze er ooit van hadden ervaren. Waarvoor intusschen natuurlijk geen gevaar bestond. Het resultaat van dat geperfection- | |
| |
neerde ezelbruggetjes-systeem was, dat men hem niet met een naam uit zijn slaap kon opschrikken, of hij wist in dezelfde seconde wat hem te doen viel: monsieur X moest men welwillend, maar vanuit een intimideerende hoogte aanspreken; mister Y wilde, dat men naar zijn klein privé-dierenpark vroeg en naar zijn vlinder-collectie; pan Z moest men meedoogenloos en zonder talmen de deur laten uitzetten, cabellero XYZ daarentegen als een oud vriend aan het hart drukken, naar de gezondheid van madame en alle kinderen informeerend en reeds de invitatiekaarten uitschrijvend. En zooals het met namen was, zoo was het met gezichten. Men mocht zich nooit vergissen. Elke vergissing bracht schade, kostte geld...
Direktor Sturm voelde zich een weinig vermoeid op dezen opwekkend zonnigen morgen te Napels, en dat kon niet slechts aan zijn wat korte nachtrust te wijten zijn. Zijn strijd werd zwaarder, steeds zwaarder; hij dacht er niet altijd aan, maar ineens werd hij het zich dan weer zooveel te duidelijker bewust. Vanochtend in alle vroegte bijvoorbeeld, op dat tochtige perron, drukte zijn taak in deze waanzinnige tijden hem plotseling als een onmenschelijke last op de schouders, zoodat hij het spoedige einde van alles als met de handen voorvoelen kon. En, starend in het grijze niets van den nieuwen dag, was het hem een oogenblik lang zoo voorgekomen alsof hij den trein met zijn circus na-keek inplaats van hem te verwachten...
Het bestudeeren van twintig namen, alle op i en a en o eindigend, leidde hem weer van zijn sombere gevoelens af. Hij verdiepte zich een oogenblik geheel in het lijstje en streelde daarbij gedachteloos met de hand over den ronden, zachten kattenkop van den leeuwen- | |
| |
baby, die in een mandje op den bodem van den auto lag. Een kleine, maat in deze primitievere landen nimmer falende truc: een jong leeuwtje mee naar de redacties te nemen en onder het gesprek van schoot naar schoot te laten verhuizen en met suikerklontjes te laten voeren, waarop het z'n jonge, naaldscherpe tandjes schrap zette. De sympathie, die het ook in de directie-kamer onfeilbaar wekte, drukte zich vaak zelfs in een gemakkelijker houding inzake de advertentiekosten uit, en er was altijd wel een jong en hoopvol journalist, die er kopij uit putte; in het avondblad placht den menschen te worden voorgezet: ‘...en daarop verraste ons nog het bezoek van den jongsten telg uit Herrn Sturm's uitgebreide familie; wij stellen hem onzen geachten abonné's hierbij voor onder zijn doopnaam Giulio Cesare; hij schonk ons zijn hiernevens afgedrukt portret, met een dedicatie aan alle dames, die nog geen schoothondje bezitten...’
Enkele uren later, tegen middagtijd, hongerig, geirriteerd door het lange pleidooi op het gemeentehuis, keerde Direktor Sturm weer naar het terrein achter den Albergo dei poveri terug. Van den prijs van het terrein had men, gezien het langer verblijf van het circus, de helft laten vallen. Slechts de fiscus bleek noch een hart, noch redelijk inzicht te bezitten, stelde de teleurgestelde circusdirecteur vast.
Goed, hij zou het er zoo op wagen.
Zijn invitaties waren weggevlogen alsof een rukwind ze hem uit de handen had weggeblazen. En een der groote heeren van de magistratuur, de bekende en invloedrijke conte B., die aan den grooten weg naar Posilipo zijn villa bewoonde, had niet aan de verleiding
| |
| |
kunnen weerstaan, mevrouw de gravin met het welpje te gaan verrassen, dat hem lachend, maar serieus was aangeboden. Misschien had de kleine Giulio Cesare tenslotte nog den doorslag gegeven voor de huurvermindering van het terrein...
Op dat terrein staakte men bij de komst van Herrn Direktor juist het werk om te gaan middageten. Maar een half uur later begonnen de menschen alweer. Ze zwoegden door tot de avondkoelte over hun bezweete ruggen streek. Precies toen het wenschelijk werd, flitsten de hooge booglampen boven het veld op, en door het zeildoek der reeds opgebouwde stallen, uit de vensters der woonwagens straalde licht naar buiten. De electriciens hadden getooverd.
Het geraamte der tent stond overeind.
|
|