| |
| |
| |
XXII
Doordat de ouderen met hun gevoelens achter Pomboe stonden, begon het dorp zich stilaan, als vanzelf, in twee partijen te splitsen. Eigenlijk kon men niet eens zeggen dat in het bizonder de ouderen Pomboe's zijde kozen, tegen zijn zoon. Ook onder de jongeren waren er die nog veel voelden voor het verleden zoals de figuur van Pomboe dit voor hen opriep - terwijl sommige ouderen, moe van strijd en twist, hun vertrouwen in Pati en het nieuwe bewind stelden, dat rust en veiligheid scheen te waarborgen. In één huis waren de meningen vaak verdeeld, en Pomboe stelde met grimmige voldoening vast hoe Pati's taak steeds zwaarder werd. Men zag Pati aan dat hij onder de toestand leed; hij liep voorover, als konden zijn schouders de last slechts met moeite dragen, en zag er ellendig uit.
Om er niet van te kunnen worden verdacht dat hij medelijden met zijn zoon zou hebben, zei Pomboe tegen Anakami: ‘Hij heeft het zelf zo gewild. Als hij vindt dat ik hem hier in de weg sta, laat hij zich dan maar gaan beklagen in Waingapoe. Al wat hij hoeft te doen, is zijn pen zwart te maken en een brief aan de Harahá te schrijven.’
En terwijl hij dit zei, wist hij meteen hoeveel liever hij zou willen dat de jongen hier bij hem zou komen praten. Inplaats van altijd maar schuw het oude huis te ontwijken, de ogen neergeslagen. Waarom kwam hij hier niet de galerij op, nu op ditzelfde ogenblik, en zei: ‘Vader, zó gaat het niet langer. Om zonder uw medewerking dit dorp te besturen, daartoe reiken mijn krachten niet.
| |
| |
Zeg mij wat ik doen moet. Help mij in mijn zware taak, vader. Geef mij goede raad.’ Als Pati dàt deed, dan zou het verzet van zijn vader meteen gebroken zijn. Dan zou deze vader zeggen: ‘Goed, jongen, ik zal je helpen. Ik zal je laten delen in mijn ervaring. Van nu af sta ik achter je, en laat niemand het wagen, zich tegen je te keren! Kom terug in het oude huis waarin je ter wereld bent gekomen. Wil je moeder daarginds blijven, dan moet zij dat maar doen, het laat mij onverschillig. Ik had haar met geweld hierheen kunnen laten brengen, maar het was mij niet de moeite waard. Over je moeder spreken wij verder niet - laat ons liever overleggen hoe wij samen de taak zullen vervullen die voor jou alleen te veel gebleken is. Jij hebt in het Stenen Huis te Pajéti lezen en schrijven geleerd; jij kunt op een papier boodschappen aan de Heer Van De Vlag sturen die voor ieder ander een geheim blijven. Terwille daarvan zien de mensen tegen je op. Maar zonder mijn steun ben je niets. Ik bezit de kracht en de ervaring die jou ontbreken. En dat is het niet alleen. Velen zien in mij nog steeds hun leider. De oude adat zegt dat een zoon zijn vader niet bij zijn leven mag opvolgen als hoofd. Volgens de adat ben ik nog steeds Oemboe van Pakaloeng. En de adat is machtig. De adat treedt men niet met voeten, Pati, mijn zoon.’
Maar Pati kwam niet. Hij sloop in een wijde boog om het Grote Donkere Huis heen, waar zijn vader op hem wachtte. Niet van hèm verwachtte hij steun en goede raad, maar van de Litina, van de Witte Heer te Waingapoe. En de geest van verzet werd feller in Pomboe. Hij zou niet rusten voor hij zijn zoon gebroken had, die zijn raad, zijn steun, zijn vaderlijke liefde durfde versmaden.
| |
| |
Tegenover Pai Tima sprak hij dit soms openlijk uit. De jonge slavin begon zijn vertrouwde te worden, zoals eens Maja. Zij stemde met hem in dat Pati een slechte zoon was - op andere ogenblikken weer kon zij bij het aanhoren van zijn klacht stil en bedroefd voor zich heen kijken. Ook aan haar knaagde een geheim verdriet. Maar vervuld als hij was met zijn eigen leed, ontging hem dit.
Op een dag vernam hij dat zij op weg was moeder te worden. Bomba Djamboe vertelde het hem, trots op dit bewijs van zijn ongebroken mannelijke kracht; met Pai Tima was zij nu geheel verzoend. Deze gang van zaken had Dahi Waha niet voorzien toen zij haar lijfslavin hierheen zond, om haar uit de buurt van Pati te houden! Als Pai Tima's kind straks een jongen bleek te zijn, zou die daar aan de overkant er zich niet langer op kunnen beroemen, de moeder van Pomboe's enige zoon te zijn!
Bomba Djamboe kon het grote nieuws niet voor zich houden; zij liet er Anakami in delen, die er al even opgewonden over raakte; het vervulde hem met een trots als had hijzelf het heldenfeit volbracht. Hij vertelde het weer verder, en in een ommezien wist iedereen het. Het dorp kwam er diep van onder de indruk. Pomboe was nog niet dood, nog lang niet, al had hij daar in de bergen rondgezworven in het geestenwoud Pino Passa Massani en overnacht in dorpen van afgestorvenen. De Harahá had ongelijk gehad, hem als afgedaan te beschouwen en zijn zoon alvast tot Oemboe van Pakaloeng te maken. De mensen dromden bijeen voor het Grote Donkere Huis en knikten Pomboe lachend toe, zoals hij daar kalm en zelfbewust op zijn galerij zat. Daarna keken zij onwillekeurig zo eens om naar het huis aan de overzijde, waar
| |
| |
zich niemand vertoonde. Ramboe Dahi Waha en Ramboe Liaba kwamen niet dan voor het hoognoodzakelijke het trapje aan de achterzijde af. Pati ging zijn plichten na als steeds, maar zijn gelaat stond strak en vermoeid.
Pomboe daarentegen zonde zich in zijn onverwachte glorie. Langzaam-aan steeg in hem een machtige trots op. Hij werd weer vader - nog vóór zijn pas gehuwde zoon!
Maar wat hem vooral vervulde, was niet voldoening over zijn overwinning op Pati, wiens vaderschap hem alleen maar verheugd zou hebben. Neen, hij dacht aan Dahi Waha, en hoe fel zij hem nu wel zou haten. Eens had die haat hem bedrukt. Thans vond hij er een grimmig leedvermaak in.
Deze late gave van het leven wekte Pomboe uit zijn sombere mijmering van maanden. Nieuwe krachten doorstroomden hem. Hij daalde van de galerij af, waarop hij wrokkend en zonder zich te roeren gezeten had, en liep eens het dorp rond, om te zien wat er wel allemaal veranderd was terwijl hij zich in het binnenland verscholen hield. Slechts aan Pati's huis schonk hij geen aandacht - als stond het er niet. Hij keek welwillend neer op de drie-, vierjarige hummels, die nog altijd met schuw ontzag naar hem staarden als naar een verschijning uit een andere wereld, en vroeg naar hun namen en uit welk gezin zij stamden. Hij hoorde de eerbied in de stem der ouders, wanneer deze hem antwoordden uit naam van de bevangen zwijgende kinderen.
Hij klom op zijn muisvale hengst, die in de afgelopen maanden stijf en lui was geworden door gebrek aan beweging, en reed voor het eerst weer eens uit om zich met
| |
| |
eigen ogen te overtuigen hoe het er met zijn kudden voorstond. Te grazen was er genoeg sinds de regens waren begonnen, nu reeds enkele weken geleden; de dieren zagen er goed uit. Maar toen hij ze telde, met de hulp van enkele slaven, die buiten op het veld bezig waren tweejarige paarden op te vangen voor de verkoop te Waingapoe, bleek dat de kudden wel zeer gedund waren, niet slechts door de hem bij zijn onderwerping opgelegde boeten en door ziekte en ontbering aan het eind van de droge moesson, maar ook door brutale veeroof, in de jaren dat hij er niet was om zoiets te verhinderen. De slaven vertelden hem daarvan krasse voorbeelden en dronken gretig Pomboe's dreigende taal: wie nu nog de hand naar een paard of buffel van Pakaloeng uitstak, zou er voor boeten! Het waren onvoorzichtige lieden geweest, die zich aan deze roof schuldig hadden gemaakt, zei Pomboe; blijkbaar hadden ze er niet aan gedacht dat hij nog eens zou kunnen terugkeren!
De slaven brachten elk zijner woorden die avond over aan de mensen thuis, die er diep van onder de indruk kwamen. Er was dan toch nog één, die de moed had het voor de oude adat op te nemen, te denken en te spreken zoals op last van de blanke overheersers niet meer gedacht en gesproken mocht worden op Soemba!
Sindsdien wachtte het dorp in ademloze spanning op de dag dat de van het veld terugkerende slaven weer het eerste geval van veeroof zouden melden. De kans daarop was niet zo groot meer de laatste tijd - maar wie weet!
De dag kwam.
In een ravijntje, bijna in het zicht van Pakaloeng was een half ontvleesd buffelkadaver gevonden, omzwermd
| |
| |
door aasvliegen; het dier moest die nacht geslacht zijn en haastig verdeeld onder de rovers, die vermoedelijk in hun werk gestoord waren geworden door de dageraad. Het konden slechts Savoenezen zijn geweest - en niet alleen omdat op korte afstand van het ravijntje, halverwege de kust, Savoenezen aan een nieuwe weg werkten. Soembanese veedieven zouden de buffel niet hebben geslacht, maar weggevoerd, om hem bij de eigen kudde te voegen of hem te verkopen in de havenstad. Bovendien, het oude ontzag voor Pomboe leefde nog steeds voort onder het volk van Soemba; men was zijn bloedige vergeldingstocht naar Kodi nog niet vergeten, die tot de komst van de Litina en zijn soldaten had geleid. Maar de Savoenezen - die moesten nog leren wie Pomboe was. Zij voelden zich misschien veilig onder de bescherming van de politie en de soldaten. Zij dachten waarschijnlijk: wat kan ons ergers gebeuren dan dat wij een schrobbering van de Litina krijgen en van ons loon gezamenlijk de schade moeten vergoeden? Als bovendien dan nog eerst het bewijs geleverd is dat wij de schuldigen waren!
Pomboe echter had geen verdere bewijzen nodig dan die welke zijn gezond verstand hem aan de hand gaf. Toen de roof hem gemeld werd door een haastig van het veld teruggekeerde slaaf, wierp hij zich op zijn hengst en reed naar de plaats waar het karkas gevonden was. Eén blik er op was hem voldoende. Hij keek de in afwachting om hem heen geschaarde mannen aan en vroeg wie van hen bereid was hem te volgen: hij ging zich recht verschaffen.
Vooral op de jongeren oefende zijn oproep een onmiddellijke bekoring uit. Zij hadden zulk een tocht der wrake
| |
| |
vaak kleurig horen beschrijven door de ouden, die nimmer moe zouden worden ervan te verhalen. En was het Pomboe niet geweest, die zij - halfwassen knapen toen nog - zegevierend hadden zien terugkeren nadat hij, aan het hoofd van een geduchte krijgsmacht, de Kodinezen had getuchtigd? Hier ging het niet om zulk een groot avontuur, slechts om de afstraffing van wat Savoenees gebroed. Lachend, om hun geheime opwinding te verbergen, boden eerst een half dozijn mannen zich voor de tocht aan. Meteen volgde de rest - niemand wilde zich laten kennen.
De Harahá duldde niet meer dat men het recht in eigen hand nam, zij wisten het. Maar zij vertrouwden op Pomboe, die zich jaren lang met succes tegen de soldaten te weer had gesteld. Hoe dan ook, tegen de macht van zijn woord, zijn stem, zijn blik konden zij niet op. En wie wilde dan graag worden uitgelachen en voor lafaard gescholden door de meisjes van het dorp?
Goed, zei Pomboe tevreden. Bij het opkomen van de maan, na middernacht, zou men uitrijden, om de Savoenezen te overvallen terwijl zij in hun diepste slaap lagen. De bewaking van het kamp zou wel weinig om het lijf hebben - de politie was er voornamelijk om toe te zien dat het werk aan de weg wat opschoot, en zou nergens op verdacht zijn. Als alles naar wens ging, was men bij het aanbreken van de morgen weer thuis.
Overmoedig lachend en pratend, keerden de mannen die dag van het veld terug. In ongeduldige afwachting van de late nachtelijke rit naar de kust, werden nog voor zonsondergang reeds de trommen en de gongs voor den dag gehaald: deze jonge mensen hadden niet meer ge- | |
| |
leerd, zich stil voor te bereiden op een onderneming die straks nog al hun krachten zou vergen. Zwichtend voor hun vrolijke aandrang, stond Pomboe hun toe een karbouw te slachten. Nadat lever, hart en darmen door Babang Mata vrij van kwade voortekenen waren bevonden, braadde men het dier boven een groot vuur. Het vooruitzicht op een feestmaal overwon de weerstand van ouderen en bedachtzameren, die vreesden dat dit alles geen goed einde kon nemen. Enkele jongeren grepen hun speer en kabéla en begonnen een krijgsdans, waarmee zij anderen weer aanvuurden. Niemand, die een wapen kon dragen, zou straks nog thuisblijven. Aan de Dodenboom hing men onder opgewonden tromgebons de in het ravijntje gevonden buffelschedel; de machtig gehoornde kop, zacht bewegend in de rook die er omheen wervelde, werkte als een zinnebeeld op volwassenen zowel als kinderen, die er naar stonden te kijken. Morgen zou hij daar niet meer eenzaam hangen...
Pomboe, gezeten op de galerij van het Grote Donkere Huis, zag vaag verwonderd de uitwerking van zijn oproep aan. Vroeger zou hij toornig bevel hebben gegeven de trommen weer op te bergen, die tot ver in de omtrek te horen moesten zijn. Later zou er immers nog tijd genoeg zijn om feest te vieren. En voor een snelle rit, een kort en fel gevecht, was een lege maag beter dan een volle. Aan de stemmen hoorde hij dat sommigen ook reeds gedronken hadden. Maar had hij zelf geen schuld, door toe te stemmen in het slachten van een buffel? Luisterend naar de trommen, sloot hij even de ogen - hoe lang was het geleden, dat hij dit voor het laatst had gehoord? Hij snoof de braadlucht op, vermengd met opwervelend stof
| |
| |
en de lichaamsgeur der zwetende, hijgende dansers... Er leefde dan toch nog iets in deze jonge mannen; de nieuwe tijd had hun nog niet alle merg uit het gebeente gezogen.
Over de schransende menigte rondom het vuur heen, tuurde hij naar de overzijde... daar bleef alles duister. Waarom kwam Pati niet naar buiten en schaarde zich onder de dansers? Hoorde hij de trommen niet? Had hij bij de Witte Heer te Pajéti zijn afkomst vergeten? Stroomde het bloed zijner Soembanese voorouders hem niet meer door de aderen? Het was terwille van zijn zoon geweest, dat Pomboe de buffel had laten slachten, wetend dat dit onvermijdelijk moest leiden tot een voorbarig feestvieren - hij had gehoopt dat het gebons der trommen, het schallen der gongs, het schreeuwen en stampvoeten der dansers iets in Pati zou doen ontgloeien dat nog niet geheel verkild en uitgedoofd kon zijn.
Maar Pati vertoonde zich niet. Hamboe... die was anders geweest. Zich met zijn moeder binnenshuis verscholen houden terwijl buiten de trommen riepen - neen, dàt zou Hamboe nooit hebben gedaan.
Dahi Waha wierp een lange, onderzoekende blik op haar zoon, die gekweld voor zich uitkeek, het gelaat half afgewend. Dacht hij na over wat hem te doen stond? Zij zou willen dat hij handelde, iets ondernam om deze onbezonnen opzet van zijn vader nog te verijdelen: dit dolzinnige plan tot een vergeldingstocht tegen een door de politie bewaakt werkkamp der Savoenezen! Een onderneming die, hoe ze ook uitviel, slechts nieuw onheil over Pakaloeng kon brengen, maar waarin het ganse dorp werd meegesleurd, vervoerd door het oude geloof in Pomboe.
| |
| |
Nog altijd had men z'n les niet geleerd! De Litina zou komen met zijn soldaten en voor elke gesnelde Savoenezenkop boete eisen in paarden en buffels. En de Harahá zou zijn vertrouwen verliezen in het gezag van Pati, de jeugdige Oemboe van Pakaloeng.
Als zij dit bedacht, kòn Dahi Waha niet langer zwijgen. ‘Doe iets, Pati,’ smeekte ze. ‘Jij bent hier dorpshoofd, niet je vader. Vertoon je aan de mensen, zeg hun dat ze naar jou moeten luisteren en niet naar een oud man, die denkt dat alles nog als vroeger is.’
Misschien had hij haar zelfs niet gehoord door het bonzen der trommen, het schallen der gongs, het geschreeuw en gezang daar buiten, dat aan kracht won naarmate de nacht dieper werd en het naderend uur van het gezamenlijk uitrijden de geesten opzwiepte. Dahi Waha drong opnieuw aan:
‘Jou zal de Harahá straks ter verantwoording roepen, Pati. Doe iets om die zotten tot bezinning te brengen.’
Hij haalde de schouders op, als om te zeggen: wat kan ik doen?
‘De Litina zou gewaarschuwd moeten worden,’ dacht Dahi Waha hardop. ‘Waar is hij? Weet je dat toevallig?’
‘Hij is niet ver van hier,’ zei Pati. Zij wist het zelf: de Litina had bericht gestuurd dat hij dezer dagen weer eens langs hoopte te komen, om te zien hoe de zaken gingen.
‘Maar waar we hem zouden kunnen vinden, dat weet je niet.’
Pati schudde het hoofd.
‘Als wij het wisten, zouden we iemand kunnen sturen om hem te waarschuwen,’ zei Dahi Waha.
‘Goed, maar wij weten het niet.’
| |
| |
Zij hoorde aan zijn stem dat zij hem prikkelde. Beschouwde hij het te hulp roepen van de Litina als een verraad tegenover zijn vader? Alle middelen om die gevaarlijke oude de pas af te snijden, waren goed. Desnoods wilde zij zèlf wel naar de Litina gaan - zij was niet bang. Maar als zij hem eerst nog moest gaan zoeken... daartoe reikte de tijd niet.
Pati's jonge vrouw had er tot dusver zwijgend bij gezeten, nu en dan het vuur aanwaaierend waarop de rijst te stomen stond. Nu hief zij het hoofd op. ‘En als er eens iemand de politie van het Savoenezenkamp ging waarschuwen?’
‘Zeg niet zoiets dwaas’, beet Pati haar driftig toe. En tot zijn moeder zei hij: ‘Ik zal met vader gaan spreken.’ Hij sprong overeind, verliet het huis, bedroefd nagekeken door Liaba - zij wist wel waarom hij van háár niets kon velen...
Dahi Waha wierp een minachtende blik op haar schoondochter, die domme gans, die nog mee wilde praten en wier schoot maar onvruchtbaar bleef. Pati had gelijk: het was dwaas wat zij had gezegd. Men kon de mannen van Pakaloeng daarginds niet door geweervuur laten ontvangen. Slechts een tijdig ingrijpen door de Litina zelf kon nog redding brengen. Zijn woord van blanke, geschraagd door het verschijnen van soldaten met vèrdragend geweer, zou de gemoederen hier nog weer kunnen bedaren. De Litina. Waar was de Litina.
Pati was nu met zijn vader gaan praten. Wat zou het uitwerken? Niets. Men kon een getergde oude buffel even goed verbieden met zijn horens te stoten.
| |
| |
Pomboe zag zijn zoon komen. Eindelijk dan toch. Maar hij verhardde zijn hart. Nu was het te laat. Dan had hij maar eerder hier moeten verschijnen. Nu was de dreun van de trommen en de gongs in Pomboe's bloed doorgedrongen. Het offerdier was geslacht, de krijgsdans ingezet; de bestraffing van die vervloekte Savoenese veedieven moest haar voltrekking vinden.
‘Vader, ik moet u spreken,’ zei Pati, de galerij betredend.
Pomboe wendde het hoofd af.
‘Wat u wilt doen, vader, mag niet geschieden.’
De oude lachte grimmig.
‘U weet zelf, vader, dat de Harahá zoiets niet meer duldt. De Litina zal komen met zijn soldaten.’
‘Dat zullen wij dàn wel weer zien, zoon. Eerst zal ik de Savoenezen leren van mijn kudden af te blijven.’
‘Al wat wij behoeven te doen, vader, om hun dat te leren, is een klacht bij de Litina in te dienen. Die zal de schuldigen weten te vinden, en gij zult uw schade vergoed krijgen.’
‘Schade vergoed krijgen...’ welke taal sprak zijn zoon eigenlijk? Wat deerde hem, Pomboe, het verlies van één enkele buffel? Als de bliksem het dier op het veld getroffen had, of het was aan het eind van de droge tijd verhongerd en verdorst, of ziekte had het gesloopt... zou hij zelfs geluisterd hebben wanneer men het hem was komen melden? Maar te moeten vernemen dat Savoenezen hun schurftige handen aan zijn vee hadden durven slaan...!
Hij keek Pati aan en zei: ‘Ik heb in dit leven één zoon bezeten. Hamboe was zijn naam. Hij is gevallen aan mijn zijde, in de strijd tegen de blanken.’
| |
| |
Pati wilde nog iets antwoorden, maar kreeg het er niet meer uit. Hij beet zich op de lippen en verliet de galerij, om met gebukt hoofd terug te keren naar de overzijde van het plein. Anakami, beneden aan de trap, zat te schreien. Achter de wand van het binnenhuis klonk Bomba Djamboe's schorre lach, die in een snik overging. Pomboe zelf wierp trots het hoofd omhoog. Terwijl om zijn naar voren gestoken lippen iets als een zegevierende trek zweefde, keek hij zijn zoon door een floers van tranen na. Tien, honderd, duizend buffels, al wat hij op deze wereld bezat, zou hij gegeven hebben, indien [h]ij de moed had gehad, zijn jongen nog terug te roepen.
Men had gezien dat Pati naar zijn vader toe was gegaan. De dansers, het naakte bovenlijf glinsterend van het zweet, drongen met grillige sprongen naar de galerij van het huis op, waarin hij zich intussen weer had teruggetrokken. Zij riepen zijn naam, lachend, zelfs spottend:
‘Pati, verbergt gij u voor ons?
Hoor de trommen, Oemboe Pati;
hoor de trommen die u roepen;
hoor hun oproep tot vergelding;
hoor hun oproep tot de krijg!
Oemboe Pati, zijt gij doof?
Zijt gij doof voor onze trommen?
Voor het schallen onzer gongs?
Kom naar buiten, Oemboe Pati!
Kom naar buiten, waar wij wachten,
wachten dat gij ons zult tonen,
tonen hoe gij dansen kunt,
nog niet stijf van leden zijt,
| |
| |
stijf van leden, oud van zinnen,
een oude hond, die maar blijft liggen
en geeuwt en aan zijn zweren likt
en zich de kop krabt, woedend naar een vlo bijt,
terwijl de jonge honden stoeien op het dorpsplein,
of blaffend jagen op de herten in het bos.
Hebt gij ons niet gehoord, toen wij de buffel slachtten?
Hebt gij ons blij geroep ook niet vernomen
toen ingewand en lever zuiver bleken?
Hebt gij de geur niet opgesnoven van het vlees
toen wij het braadden boven 't vuur?
Waarom hebt gij uw deel niet opgeëist?
Wilt gij niet samen met ons eten?
Gij zijt ons dorpshoofd, Oemboe Pati.
Maar eet dan ook met ons! Dans dan ook met ons!
Rijd met ons uit als straks de maan opkomt!
Geen kwade tekenen bedreigen onze sneltocht;
wij keren terug als overwinnaars,
met vele schedels om de Dodenboom te sieren.
Daar staat hij, wit als zilver;
zijn takken zijn nog leeg,
maar voor de nacht ten einde is,
bij 't eerste daglicht, als de hanen kraaien,
zal hij behangen zijn met Savoenese koppen!
Kom, Pati, toon ons wie gij zijt!
Zijn het de blanken, die gij vreest?
Uw vader, Oemboe Pomboe, lacht om hen!
Heeft hij hen soms niet jaren lang getart?
Zo gij niet zelf de leiding neemt,
zal hij ons voorgaan in de strijd.
De toorn van de Litina deert hem niet...’
| |
| |
Pati, daarbinnen, tuurde voor zich op de grond; het zweet parelde hem op de slapen, op de kin, die hij soms met de rug van de hand droog wreef. Dahi Waha keek naar hem bij de flakkerende schijn van het vuur waarvoor Liaba zat neergeknield. Indien hij nu zou opstaan en naar buiten gaan en zich bij de dansers voegen, was het Dahi Waha ook goed. Dan moest alles maar komen zoals het komen wilde. Ja, diep in haar hart wenste zij het misschien zelfs. Indien hij nu opsprong, zijn kabéla greep, de speer uit de hand van een der dansers rukte en zich in het feestgewoel stortte, dan zou Dahi Waha trots op hem zijn, want dan toonde hij dat hij als man niet de mindere was van zijn vader, niet de mindere van zijn gestorven broer, deze Hamboe, over wie het oude mens daarginds nooit zou leren zwijgen. En reed hij dan mee uit naar de kust, om met het Savoenese schuim af te rekenen, en keerde hij terug met buitgemaakte Savoenese schedels en nam hij daarna Liaba op zijn slaapmat, wie weet... wie weet, of zijn jonge vrouw hem dan niet eindelijk het kind zou schenken waarnaar zijn moeder zo hunkerend uitkeek dat het bijna pijn deed. Ja, na zulk een nacht van dansen, rijden en vechten, dacht Dahi Waha, zou hij zijn vrouw van de vloek der onvruchtbaarheid verlossen...
Maar Pati bleef zitten, al leed hij zichtbaar onder de beheersing die hij zich oplegde. Zij kon de aanblik van de zelfstrijd, die hem verscheurde, niet langer verdragen en maakte een beweging van opstaan en naar de galerij gaan, om die daar buiten te zeggen haar zoon met rust te laten: de enige in Pakaloeng die zijn verstand bewaarde en zich niet liet opzwiepen door een gevaarlijke oude gek. Maar Pati hield haar met een enkel gebaar terug, en
| |
| |
zij gehoorzaamde. Zij voelde de kracht van zijn wil, zwijgend uitgesproken, en onderwierp er zich aan; haar ontdekking bracht vreugde in haar hart. Hij wàs niet zwak, haar Pati. Wat zijn wil lam legde, dat was zijn eerbied, vermengd met medelijden, voor een grijsaard.
Pomboe had van de overzijde van het plein toegezien hoe de dansers de jeugdige Oemboe van Pakaloeng hartstochtelijk opvorderden, aan de sneltocht mee te doen. Gaf Pati aan hun oproep gehoor, dan mocht hij ook de leiding nemen, dacht Pomboe: zijn oog was scherper, zijn arm was sneller dan die van zijn oude vader. Maar Pati kwam niet voor den dag, zelfs niet toen enkele dansers op het laatst als vlugge apen op de galerij sprongen en over de omheining weer omlaag terwijl zij een onbehoorlijk geluid maakten, onder het gelach hunner makkers. Pati liet zich daarbinnen liever beschimpen dan zich man te tonen. Pati, zijn zoon.
Bomba Djamboe, loerend door de deuropening achter Pomboe, die haar in zijn gespannen turen naar de overkant zelfs niet opmerkte, Bomba Djamboe had altijd wel geweten dat Pati zich angstig achter zijn moeder zou verschuilen wanneer hij op een beslissend ogenblik zijn moed en leiderschap zou moeten bewijzen. Zij wachtte er slechts op dat Dahi Waha in zijn plaats naar buiten zou komen gestormd, om de brutale uitdagers te verjagen, haar lieveling tegen hen in bescherming te nemen!
Zij spoog langzaam het sirihsap uit, dat zich in haar tandeloze, werktuigelijk kauwende mond verzameld had, en zei tot Pai Tima, die bij het vuur zat, de rug naar de deuropening gekeerd:
| |
| |
‘Wees maar blij, dat je kind van Oemboe Pomboe is, en niet van die lafaard daarginds.’
En nu gaf Pai Tima haar gelijk.
‘Ik zou nog een muis hebben moeten zogen,’ spotte zij.
Tegen middernacht, na uren van woeste, orgiastische dans, begeleid door gezang en handgeklap, werd het stiller in het dorp. Het gebons der trommen verzwakte, tot het op het laatst bijna geheel wegstierf. De in groepjes bijeengehurkte krijgers van straks staarden met glazige ogen in het niets, er op wachtend dat Oemboe Pomboe hen zou oproepen. Sommigen waren ingedommeld; werden zelfs niet wakker wanneer een kameraad hen zo eens plagend aanstootte. Drie of vier trommen bleven zich roeren; lome vingers bespeelden hen dromerig. Als enigen misschien in het ganse dorp waren zij nog helder in het hoofd, deze trommelaars. Elkaar scherp beluisterend zonder elkaar aan te zien, namen zij het steeds weer wisselend ritme van elkaar over, of doorkruisten het met een, dat onverwachts in hen opkwam. Het was als een fluistergesprek met de vingers, dat zij gezamenlijk onderhielden. Een enkele maal hieven zij het hoofd op en keken naar de hemel: of de maan zich nog niet vertoonde. Lage, donkere wolken bleven over de wereld drijven; ze kwamen van de kant waar de zee lag, en stuwden zich op tegen de bergen in het zuiden. Als het mocht gaan regenen... zou Pomboe de tocht dan afgelasten? Neen, de Savoenezen zouden vannacht hun straf krijgen, met of zonder de hulp van de zilveren hemellamp, die de weg verlichten moest.
Het vuur, waarboven de buffel gebraden was, flakkerde
| |
| |
nog slechts: enkele vlammen in een wijd bed van grijze as. Schimmen van honden slopen er omheen, voorzichtig de poten optrekkend van de nog hete grond. Skeletachtig magere, schurft-overdekte kamponghonden met een begerig omgekrulde snuit, waarmee zij de reeds verwaaiende braadgeuren opsnuffelden in nimmer gestilde honger.
Op het laatst was er maar één trom over, die zacht voortbonsde zonder het ritme nog te wisselen: eentonig en tijdeloos. Traag kropen de halve uren, de kwartieren voorbij. Tot dan, eindelijk, de maan door een opening in de wolken brak. De trommelspeler ontwaakte uit de beheksing waaronder hij geraakt was, gaf één luide slag op zijn instrument en zette een fel en gejaagd ritme in, dat dadelijk werd overgenomen door al de andere trommen van Pakaloeng. De dommelende, suffende mannen rondom sprongen overeind en namen de onderbroken dans weer op. Uit de omringende huizen kwamen er nog meer getuimeld en sloten zich bij hen aan, drillend hun speer, wegduikend achter hun grote ronde rotanschilden, weer te voorschijn springend, zwaaiend hun kabéla, hoog boven het hoofd, daarna bliksemsnel toeslaand: in hun verbeelding scheidden zij een Savoenese kop van zijn romp; tussen hals en schouder drong het scherp gewette, met wilde kracht omlaaggedreven staal tot in borst en longen door. Uitgelaten lachend, onder het uitstoten van een gil waarin vreugde en afgrijzen vreemd dooreentrilden, rukten zij het wapen los, gristen de gesnelde kop van de grond op en dansten er pronkend mee in het rond. En reeds ontwaakte opnieuw de lust tot doden; deze keer wierpen zij zich naar voren voor een laag gerichte houw, bedoeld om de hielpees van een tegenstander door te kappen en hem
| |
| |
weerloos uit te leveren aan hun kwelzucht, tot zij genadeloos het doodvonnis aan hem zouden voltrekken.
Pomboe rees hoog en fors, de oude reus, in zijn galerij op en daalde de paar treden naar het dorpsplein af. De trommen begroetten hem met een frenetiek bonzen waarin nauwelijks meer een ritme te onderscheiden viel; het was één dreun van bijna tot barstens toe bespeelde varkenshuid. Anakami bracht hem zijn muisvale hengst, het niet meer jeugdige, maar nog steeds vurige strijdros, dat in uithoudingsvermogen voor geen ander dier onder deed. Met schichtig opengespalkte ogen stond het voor hem, rillend over de ganse, glanzend gewreven huid; maar het werd rustig toen zijn meester het een enkel woord toevoegde. Alvorens op te stijgen, wond Pomboe de hoofddoek vaster om de lange grijze haren; hij trok zijn gordel aan, waarin de kabéla stak; hing zijn schild over de schouder. Zijn speer reikte hij zo lang aan zijn lijfslaaf Anakami, die bijna geen adem kreeg van trots: het paard, de speer voor zulk een meester te mogen vasthouden. De trommelaars - de voorhoofdsaderen gezwollen van inspanning - ranselden op het varkensvel onder hun handen: een langgerekte, scherp knetterende roffel; de gewapende mannen stootten felle kreten uit, overstemd nog weer door het gillen der vrouwen, hoog en schril. In de deuropening boven de galerij hurkte de achterblijvende Bomba Djamboe; zij dacht aan Hamboe, die hier niet meer bij mocht zijn; die nooit meer zou uitrijden met zijn vader en met de jonge krijgers van het dorp, en de tranen biggelden haar over de wangen. Zij mompelde iets met haar kwijlende, slap ingevallen mond: een heilwens. Keer behouden terug, Pomboe, vader van mijn
| |
| |
dode zoon. Breng veel Savoenese schedels mee: tien koppen voor elk geroofd stuk vee. Denk aan je zoon Hamboe, telkens als je toeslaat... dood voor twéé... ook voor Hamboe, je zoon...
Over elkaar heen struikelend in hun haast, waren alle strijdbare mannen hun paarden gaan halen van onder de huizen, waar ze gestald stonden; zij wierpen er zich op en stompten met de hielen in de weke flanken, zodat de dieren steigerden, briesten van schrik. Om te verhinderen dat de hengst onder hen meteen in dolle galop zou wegstormen, trokken de ruiters de teugels tot bloedens toe aan; hun kabéla boven het hoofd, hieven zij nu allen tezamen de oorlogskreet aan, één lange, alles doordringende schreeuw, die, mèt de massieve donder der trommen en het gegil der vrouwen, tot een oergeluid werd, opstijgend uit de keel van dit heidense Soemba; opstijgend uit de graven van ganse geslachten Soembanese krijgers en schallend in het nachtelijk woud rondom; terug-echoënd uit de verre bergen, waar de zielendorpen waren en het geestenwoud Pino Passa Massani. In verrukking keken de vrouwen naar de jeugdige krijgers; naar hun gespierde, lenige lichamen; naar de flikkering van snel rondwentelend, scherp gewet staal. ‘Keer terug! Keer spoedig terug!’ smeekten zij, verlangend naar de omhelzing hunner geliefden, nadat deze in de strijd zouden zijn geweest. En de maagden liepen vooruit in de richting van de poort, dansende en zingende, op bronzen bekkens slaande, verleidelijk lachend over hun schouder. De gewapende mannen schaarden zich achter Pomboe, een woelige ruiterbende. De paarden briesten, hinnikten, schuim en bloed om de van pijn omgekrulde lippen.
| |
| |
En toen doken uit het geboomte buiten de poort soldaten op. Ze moesten daar verborgen hebben gelegen, wachtend op dit ogenblik.
Voorop de Litina, kalm en zonder woorden.
De maagden stoven krijsend uiteen; de trommen en gongs verstomden met één slag; verstard van schrik hielden de mannen hun paarden in.
‘Waarheen?’ vroeg de Litina.
‘Laat ons door!’ bulderde Pomboe, zich hoog oprichtend.
‘Waarheen?’ herhaalde de Litina. En de soldaten brachten dreigend hun geweren in de aanslag.
Pomboe wierp een blik achterom. Wat waren zij waard, zijn mannen? Als hij nu zijn hengst aandreef en onder de oude aanvalskreet naar voren stoof, recht op de Litina in... zouden zij hem volgen? Hij was er nièt zeker van. En terwijl hij nog aarzelde, werd hij afgeleid. Uit het nieuwe huis aan de andere zijde van het plein kwam Pati aangelopen. En achter hem, een vrouw: Dahi Waha.
In de taal der blanken, door geen Soembanees verstaan, riep Pati de Litina iets toe; het klonk als een smeking. En daarna wendde hij zich tot de mannen van Pakaloeng, bezwoer hun: ‘Geef dit op! Het is zinloos; jullie komt hier nooit door! Wees verstandig en keer om! Gehoorzaam niet aan mijn vader!’
Een vreselijke toorn rees in Pomboe. En tegelijkertijd een verdenking: hier is vals spel gespeeld; Pati heeft de Litina doen waarschuwen. En als het niet Pati geweest is, dàn zijn moeder... Hij keek Dahi Waha aan, zag de uitdrukking van wilde haat in haar ogen, zoals hij in die van Pati schuldbewustzijn las. De mogelijkheid dat de solda- | |
| |
ten zich toevallig in de buurt hadden bevonden en door het gebons der trommen waren aangelokt, kwam bij Pomboe niet op; in zijn door argwaan vertroebeld brein was slechts plaats voor de gedachte aan verraad. Zijn eerste impuls volgend en geen andere uitweg meer ziend, hief hij zijn speer. Zijn arm naar achterend brengend, weifelde hij nog even... wie ging hij doden? Pati, die hem verwarde door hem met een vreemde berusting aan te kijken zonder zich te verroeren - of de aanstichtster van al het kwaad, die hem zijn jongen had afgestolen? Dahi Waha, onbevreesd om zichzelf, dacht slechts aan het gevaar dat Pati bedreigde, en wilde zich voor haar kind werpen. Maar het was niet meer nodig: de Litina hief de hand met de revolver en vuurde drie malen achtereen. Pomboe liet speer en kabéla vallen, zonk achterover, stortte neer naast zijn verschrikt terzijde springende hengst. ‘Vader!’ riep Pati en snelde op hem toe, te laat om hem nog in zijn armen op te vangen. Anakami was reeds bij de stervende, die rochelend bloed opgaf. De hem omringende ruiters weken schuw terug; enkelen trachtten in de verwarring ongemerkt te ontkomen naar de andere zijde van het dorp, waar zich het geheime sluippad in de cactushaag bevond. Een paar oudere mannen slechts hadden de moed te blijven: Babang Mata de priester, Kaka Dongga. Uit het Grote Donkere Huis kwam Bomba Djamboe aangewankeld, gevolgd door de jonge slavin Pai Tima, die halverwege echter weer bleef staan, bevreesd voor wat zij te zien zou krijgen. Dahi Waha keek uitdrukkingsloos toe; om haar mond, verstomd midden in een gil, verscheen opeens
een glimlach. Hij, die haar kind had willen doden, was nu zelf ten dode ge- | |
| |
doemd. Pati leefde. Zij trad opzij, om plaats te maken voor de oude vrouw die bij haar stervende man wilde zijn. Zij had daar niets meer te doen. Pati, haar zoon, leefde. Leefde.
Pomboe's ogen braken nu; zijn machtig hoofd viel slap neer in Anakami's arm, die het ondersteunde. Een donkere golf bloed gulpte uit de mond, vloeide over de borst van de oude strijder uit, drenkte de vuilwitte doeken waarmee zijn lichaam bekleed was. Bomba Djamboe doopte haar hand in dit bloed en hief die daarna omhoog in een stomme eed van wraak.
Met langzame passen kwam luitenant Berends naderbij; het vuurwapen in zijn vuist rookte nog een weinig. ‘Ik kon niet anders. Hij liet mij geen keuze,’ zei hij in het Nederlands tot Pati, die hem niet verstond, of misschien ook wel niet hoorde dat er tegen hem gesproken werd, en vertwijfeld ‘vader! vader!’ stamelde.
Zwijgend keek Berends naar de dode. Hij had geweten dat dit ogenblik eenmaal komen zou. Hij wist het reeds toen Pongoh, de jonge Ambonnese hoornblazer, stervend aan zijn voeten neerzonk, tussen de schouders een eigenlijk voor hèm bedoelde speer, geworpen door die daar nu lag en met glazige, wijd open ogen omhoog staarde in de nachtelijke hemel boven Soemba. Dit innerlijk weten, dat de Dood nog eenmaal beslissend tussen hen beiden zou treden, was in hem - Berends - bevestigd geworden toen hij, genezen van zijn malaria, ten tweeden male de bergen van dit eiland voor zich zag oprijzen.
Bewust gewild had hij het niet, dit hier. Hij was niet door wraakzucht gedreven geweest. Pomboe's eenzaam en taai volhouden daar in de bergen, steeds maar opge- | |
| |
jaagd door die verbeten terrier van 'n sergeant Schol, had hem gaandeweg van respect en op het laatst van medelijden vervuld voor de man die zijn vrijheid niet kon prijsgeven, zijn schuld zelfs niet begreep, na toch slechts de stem van zijn bloed, de gewoonten van zijn voorvaderen te hebben gevolgd.
Neen, gewild had luitenant Berends dit niet. Maar het was geschied. En hij had steeds geweten dat de kringloop van het noodlot zich eenmaal op juist deze wijze - en geen andere - zou sluiten.
|
|