| |
| |
| |
XXI
Nu er op gans Soemba vrede heerste, begon men daarvan gaandeweg de voordelen te ondervinden. Paardenen veeroof verminderden naarmate de politie een scherper oog op de aan de wegen werkende Savoenezen hield. In vroeger tijden had men veiligheid gezocht binnen de zware cactusomheining der dorpen; slechts een enkele oude en gebrekkige slaaf, naar wie niemand meer omkeek, had het kunnen wagen in tuin of veld te overnachten, waar hij er tegen moest waken dat herten en wilde varkens de jonge aanplant zouden vernielen. Nu echter woonden er ganse gezinnen tot ver buiten het dorp, zodat zij 's ochtends niet uren lang behoefden te lopen aleer zij aan het werk konden gaan. De schamele tuinhutten van eens, meer bedoeld als optrekjes tegen de regen en de gloeiende middagzon, werden uitgebouwd tot woningen. Dit was dan de nieuwe tijd, waarvan de Harahá gesproken had.
Het halve eiland kwam uitgelopen toen de weg tussen Waingapoe en Pajéti was gereed gekomen en de Heer Van De Vlag in zijn door twee paarden getrokken wagen een formeel en plechtig bezoek aan de Heer Der Medicijnen bracht. Zoiets had men nog nooit gezien. De Harahá liet daarna een kar voorrijden en bewees aanschouwelijk dat er op één zo'n kar meer geladen kon worden dan op vier of vijf paardenruggen. Spaarde zulk een wijze van vervoer dan soms geen tijd en moeite uit? Ja, zonder twijfel, daar had de Harahá ontegenzeggelijk gelijk aan. Voorlopig besloot men zich echter toch maar aan het oude ge- | |
| |
bruik te houden - zo was het immers ook altijd best gegaan? En géén Soembanees dacht er aan, zich belachelijk te maken door de mooie brede weg der blanken te gebruiken. Naast die weg vormden zich geleidelijk-aan nieuwe, druk bereden paden.
Nog groter sensatie wekte de aankomst van de eerste fiets. De Savoenese politie-oppasser Djoeroemana, opvolger van de ongelukkig geeindigde Loekas, waagde - aangemoedigd en bijgestaan door de Harahá zelf - dit glinsterend wonder uit Java te beklimmen en speelde het na enkele mislukte pogingen klaar, er zich op geheimzinnige wijze op voort te bewegen, verwoed de benen rondtrappend en onafgebroken rinkelend met een bel. Na dit eerst verbijsterd te hebben aangezien, begonnen allen maar te lachen, ook al om een bevangenheid van zich af te schudden. Djoeroemana echter lachte niet; slingerend van links naar rechts, keek hij krampachtig voor zich uit, om niet ergens tegen aan te botsen - wat op het laatst dan toch geschiedde: een boom kwam hem in de weg. Hij sprong meteen weer overeind, zonder acht te slaan op zijn bloedende knie en elleboog, en zat alweer op de fiets, nog eer de Harahá, druipend van het zweet en vuurrood in het gezicht, hem had kunnen helpen. Daar ging hij voor de tweede maal, trappend, bellend, slingerend. Het was een adembenemend schouwspel, en de zangers op de dorpspleinen verhaalden er nog jaren later van, zich begeleidend op hun tweesnarige viool.
Wie zou er bij dit alles óók nog aan Pomboe denken, daar boven in zijn bergen?
Tot op een dag met de snelheid van de wind het nieuws door Soemba ging, van oost naar west, van noord naar
| |
| |
zuid: dat Oemboe Pomboe, strijdensmoe, voor de Heer Der Medicijnen was verschenen en door deze meegenomen naar de Harahá, die zijn onderwerping goedgunstig had aanvaard. Pakaloeng geraakte in grote beroering. Gejaagd overlegde men, wat te doen. Pati wilde zelf naar Waingapoe gaan. Maar de dorpsraad, beïnvloed door Dahi Waha, verzette er zich tegen dat hij zijn vader ergens anders zou verwelkomen dan hier: in het dorp waarover hij als Oemboe was aangesteld. Intussen bleek Anakami reeds op een paard te zijn gesprongen zonder daartoe eerst verlof te vragen. Een week later keerde hij met zijn meester naar Pakaloeng terug.
Daar wachtte Pomboe een feestelijke ontvangst. Men had zich gehaast de dorpspoort met palmbladeren te versieren. Het lekkende dak van het oude huis aan het middenplein was gedicht; half doorgerotte plekken in de vloer waren hersteld. Trommen en gongs werden voor den dag gehaald.
Pati, aan het hoofd van een in de poort vergaderde stoet, begroette zijn vader met al de eerbied die hij hem als zoon verschuldigd was. De oudere mannen, achter hun jeugdig dorpshoofd geschaard, konden slechts met moeite hun tranen bedwingen. Eén blik op de weergekeerde was voldoende geweest om elke vrees bij hen weg te nemen dat hij nog weer zou trachten zijn vroeger gezag hier te doen gelden. Sedert Babang Mata en Kaka Dongga hem het laatst gezien hadden, in de buurt van het Pino Passa Massani-woud, was hij nog weer sterk verouderd. Met moede blik keek hij over de voor hem geknielde Pati in de richting van het Grote Donkere Huis aan het dorpsplein.
| |
| |
‘Waar is je moeder?’ vroeg hij.
Pati wendde zenuwachtig het hoofd achterom. Hij was niet gewend haar niet naast zich te vinden wanneer hij haar steun nodig had. Niemand der omstanders had de moed, Pomboe te zeggen dat Dahi Waha het oude huis verlaten had om bij haar zoon in te trekken. Hij vroeg niet opnieuw.
Na ook de begroeting der ouden in ontvangst te hebben genomen, ging hij, zich met de hand op Pati's schouder steunend, langzaam op het Grote Donkere Huis af. Zijn blik dwaalde rond, naar het oude dat hij herkende, en naar het nieuwe dat hem vreemd was. Hij schonk een matte glimlach aan de naar hem starende kinderen, waarvan de jongsten hem nimmer in levenden lijve hadden gezien. Honden blaften tegen hem: de vreemdeling in Pakaloeng. De dorpelingen voelden het pijnlijke in deze vijandige houding en verjoegen de dieren met een schop, met een dreigend opgeheven stuk hout; jankend namen de honden de wijk.
Natuurlijk zag Pomboe ook het nieuwe huis aan de overzijde van het plein - hoe zou het hem kunnen ontgaan? Waarschijnlijk wist hij er trouwens reeds van, door Anakami. Hij wierp er een korte blik op, wendde toen het hoofd weer af, vroeg: ‘Is dat jouw huis, daarginds?’
Nog voor Pati had kunnen antwoorden, zei hij reeds uit zichzelf: ‘Misschien is het beter zo.’ Om er achteloos op te laten volgen: ‘Je hebt een vrouw genomen, hoor ik.’
‘Ja, vader... wilt u haar zien?’
‘Vandaag niet meer. Morgen. Ik weet wie zij is.’
Hij hield Pati met de hand tegen, toen deze met hem de
| |
| |
galerij van het Grote Donkere Huis wilde opgaan. ‘Laat mij nu alleen.’
Dit gold ook voor Babang Mata, Kaka Dongga en de andere oude mannen, die ietwat ontdaan terugweken en haastig een wenk gaven dat de trommen en de gongs maar moesten zwijgen. Op de galerij waren reeds matten voor de gasten gespreid - Pomboe liet ze wegruimen door een jonge slavin, die uit het binnenhuis was gestuurd om pinangnoten en sirih aan te bieden.
Zij kwam hem bekend voor. Terwijl hij zich op zijn oude plaats neerliet ter linkerzijde van de galerij, vroeg hij haar wie zij was.
‘Pai Tima, heer.’
Nu wist hij het weer: zij was de lijfslavin van Dahi Waha, door deze eens naar hem toegezonden om, in haar plaats, zijn slaapmat te delen. Hoe lang scheen dat geleden... Zoals toen, vroeg hij haar waar haar meesteres was, en zij bracht er klappertandend uit: ‘In het nieuwe huis aan de overkant, heer.’
Dit was dus het welkom dat hem van Dahi Waha te beurt viel. Had hij iets anders verwacht? Toch gelukte het hem niet, de teleurstelling in zijn stem te onderdrukken: ‘Wat doe jij dan hier? Je plaats is bij je meesteres.’
‘Ramboe Dahi Waha heeft mij gezegd, u te bedienen, heer. De Tamoe Ramboe is oud, zei ze. En hier in huis is verder immers alleen nog maar Anakami.’
Hij hoorde het aan zonder het allemaal zo gauw te kunnen verwerken. Het scheen onbegrijpelijk dat Dahi Waha maar eenvoudig wegliep. En dat de verontwaardigde dorpelingen haar dan niet grepen en voor hem leidden. Was een vrouw niet langer het rechtmatig bezit van haar
| |
| |
man? Hij zou haar kunnen bevelen, hier onmiddellijk haar plichten na te komen. Maar het ongehoorde van Dahi Waha's gedrag sloeg hem met een vreemde verbijstering en onmacht. Zoals Bomba Djamboe en Anakami, was ook hij oud. Oud. Moe.
Bomba Djamboe had blijkbaar geluisterd. Ze daalde uit het binnenhuis naar de galerij af, wierp zich snikkend aan de voeten van haar heer en echtgenoot. ‘Ja, zij is met Pati in het nieuwe huis getrokken, Pomboe. Zij heeft je verraden, die slechte vrouw. Dat de Heer Van De Vlag haar zoon in jouw plaats tot Oemboe van Pakaloeng maakte, is háár werk geweest!’
Hij keek stil neer op haar kale, vlekkerige hoofd met de dunne strengen grijs haar.
‘Ik heb het zelf zo gewild,’ zei hij.
‘Jij hebt het zo gewild?’ vroeg Bomba Djamboe verdrietig. Zij kon het niet geloven. ‘Hamboe zou nooit gehandeld hebben zoals Pati,’ verweerde zij zich zwak. ‘Die zou zich nooit door de Harahá, zo lang zijn vader nog leefde...’ Ze tuurde voor zich uit, zonder haar zin te voleinden. Haar gedachten werden verward, zoals steeds wanneer zij van haar dode jongen sprak. Zij zocht nog naar andere beschuldigingen, die zij tegen Dahi Waha zou kunnen aanvoeren.
Maar natuurlijk wenste hij ze niet te horen. ‘Ik ben hongerig,’ onderbrak hij haar. ‘Maak mij iets te eten.’
Ik ben hongerig... Maak mij iets te eten... Ja, háár kon hij wel zijn orders geven. Maar de plichtvergetene daar aan de overkant stond hij toe, hem te trotseren. Die beval hij niet, voor hem te verschijnen en haar verdiende straf in ontvangst te nemen! Voor zich heen mompelend met
| |
| |
tandeloze mond, kroop Bomba Djamboe het binnenhuis weer in, ijlings gevolgd door Pai Tima.
Nu was hij alleen en behoefde niet meer te spreken, niet meer aan te horen wat er tegen hem gezegd werd. Alleen. Anakami, daar beneden aan het trapje naar de galerij, telde niet. Hij was teruggekeerd in Pakaloeng. Teruggekeerd in het Grote Donkere Huis waaraan hij had liggen denken in koude, nevelige nachten, tot het niet langer te dragen verlangen naar rust en geborgenheid hem omlaaggedreven had uit die bergen waarin hij rondzwierf zonder de dood te vinden die hij er zocht. Onverschillig geworden voor elke vernedering, was hij naar Waingapoe gegaan om zich te onderwerpen; op last van de Harahá had hij zijn duim zwart gemaakt en op het papier afgedrukt. En hier zat hij dan, en in het nieuw gebouwde huis daar aan de overzijde woonde Pati met zijn jonge vrouw, om niet met hem onder één dak te moeten leven. Ook Dahi Waha had hem verlaten. Niet uit vrees was zij weggelopen - hij had haar nooit bevreesd gezien. Wrokte zij nog steeds om Maja? Hoe lang was die nu reeds dood. Maar wat kon dan de reden zijn van de haat, die hij bij haar voelde? Minachtte zij hem, omdat hij, verslagen door de blanken, kleinmoedig in het dorp was teruggekeerd dat in zijn plaats zijn zoon tot Oemboe verkozen had?
Hij werd uit zijn kwellende mijmeringen opgeschrikt door de jonge slavin, die, nog steeds bevend van angst, hem zijn eten bracht. Hij raakte er slechts weinig van aan, maar dronk van de toewak, om zijn pijn te vergeten, de doffe leegte in hem.
Geen drank meer gewend, voelde hij zich spoedig dui- | |
| |
zelig worden. Hij kwam loom overeind, zocht op de tast zijn weg naar binnen, stuurde met een nors woord de jonge slavin weg, die hij op zijn slaapmat wachtende vond. ‘Ga naar je meesteres, jij. Ga daarheen waar je behoort.’
Dankbaar, tegelijkertijd toch ook beschaamd, sloop Pai Tima heen. Hij viel op zijn mat neer en ronkte.
Toen hij midden in de nacht wakker werd, overvielen hem dadelijk weer zijn kwellende gedachten. Zijn hoofd was zwaar van de wijn. Ergens in het duister van het grote huis zat Bomba Djamboe nog te schreien; nu en dan bereikte hem een schorre, onderdrukte snik. Waarom was hij niet liever daarginds gebleven? Wat had hij hier gehoopt te zullen vinden?
Hij lag te luisteren naar het gepiep en gekreun van de oude balken, het geraas van de ratten, die elkaar achterna zaten op de vliering waar de Marapoe Maméti woonde. Zou die weten waarom hij, Pomboe, nog weer was teruggekeerd onder de mensen?
De volgende morgen kwam Pati met zijn jonge vrouw op bezoek, maar Pomboe liet door Anakami zeggen dat hij zich niet goed voelde en ongestoord wenste te blijven.
Hij wilde niemand zien, ook Babang Mata en Kaka Dongga niet, die zich bij hem aanmeldden met nog enkele oudere dorpelingen. Eenzaam op zijn galerij gezeten, het hoofd soms een weinig naar voren buigend om onder het laag overhangende atapdak door te kunnen kijken, hield hij het huis aan de overzijde in het oog. Maar als raadde Dahi Waha dit, zij vertoonde zich niet. Nu en dan daalde er iemand het trapje aan de achterkant van het huis
| |
| |
af; dat kon echter ook een slavin of een buurvrouw zijn... hij zag niet veel meer dan een vluchtige omtrek tussen de stutbalken.
Stil sloeg hij zijn zoon gade: hoe deze de mensen bij zich ontving op zijn voorgalerij, hun klachten of verzoeken aanhoorde en daarna met hen overlegde; een enkele maal, als zijn bezoekers van buiten het dorp waren gekomen, liet Pati zijn paard voorleiden en reed met hen weg, blijkbaar om zich ter plaatse van de aard hunner moeilijkheden, de gegrondheid van hun bezwaren te overtuigen.
Maar Pati's moeder kwam niet te voorschijn. Wat heb ik gedaan, dat zij zich voor mij verschuilt, vroeg Pomboe zich bitter af.
Bomba Djamboe, zittend in de ingang naar het binnenhuis, met de voeten nog juist niet reikend aan de voor haar verboden voorgalerij - domein der mannen - klaagde hem haar leed over Dahi Waha, die haar had afgesnauwd en gecommandeerd zoals men het een slavin doet. Alsof zij niet zijn oudste vrouw was en de moeder van zijn oudste zoon. Met door tranen vertroebelde blik in de leegte starend, sprak zij over haar dode jongen, die zij maar niet kon vergeten. Elke nacht nog verscheen hij haar in haar dromen: Hamboe, reeds zo volwassen voor zijn jaren, fors gebouwd en krijgshaftig als géén onder de jongemannen in het dorp... Hamboe, die hem, Pomboe, als een schaduw was aangekleefd, in verering voor zijn vader... aan wiens voeten hij op het laatst dan ook gevallen was...
Pomboe luisterde maar half, met zijn gedachten elders. Tot zij van Hamboe's sneuvelen sprak... hij herinnerde het zich nu weer, het korte gevecht op de borstwe- | |
| |
ring van Paraing Madita, waar hij en Oemboe Karai en Matang Andjir en al de anderen verraden waren geworden door de Slangengeest, op wiens bescherming zij hadden gebouwd. Te Paraing Madita was het begonnen: de zege der blanken, de intocht van de nieuwe tijd. Hij dacht er weer aan hoe Hamboe als eerste zijn speer tegen de indringers van overzee geheven had; hij zag de jonge glanzende bruine arm die de speer met onvermoede kracht geworpen had, en een vertedering voor zijn eerstgeboren zoon, zoals hij ze vroeger nooit gevoeld had, kwam over hem. Terwijl Bomba Djamboe's oude, krakende stem aan zijn oor murmelde, hoorde hij een andere stem: ‘Vader, mag ik bij u zijn?’ Dat was het wat Hamboe hem gevraagd had, steeds weer. ‘Vader, mag ik bij u zijn?’ En hij, Pomboe, had zijn nabijheid slechts met tegenzin geduld, omdat hij zo graag gewild zou hebben dat het verzoek niet van Hamboe, maar van Pati, zijn jongste, was gekomen.
Kon het zijn dat hij zijn oudste zoon onrecht had gedaan? Hij dacht terug aan Maja's herhaalde beschuldigingen tegen Pati... Hij wist dat Bomba Djamboe gelijk had, als ze zei dat Hamboe zich nimmer tot dorpshoofd van Pakaloeng zou hebben laten aanstellen zo lang zijn vader nog leefde. Hamboe zou zich niet door zijn moeder naar Pajéti hebben laten brengen, om daar te leren lezen en schrijven. Wat betekenden lezen en schrijven voor Hamboe? Jagen, rijden, aan zijn vaders zijde mee uittrekken op een vergeldingstocht tegen paardendieven, dat waren Hamboe's verlangens geweest.
Maar terwijl Pomboe zich dus, voor het eerst, afvroeg of Hamboe misschien een betere zoon was geweest dan
| |
| |
Pati, kon hij toch geen wrok voelen tegen zijn jongste zoon en lieveling. Diep in zijn hart bewonderde hij hem.
De oude Bomba Djamboe voelde het wel en zuchtte, het gelaat afwendend, vechtend tegen de tranen die weer in haar ogen opwelden. Zij hield zich nu verder maar stil... wat baatte het allemaal? Hamboe was toch dood... Hamboe, haar zoon, was toch dood... Op het laatst kroop zij het huis maar weer binnen, waar de door Pomboe weggestuurde, maar op last van die daar aan de overkant weer teruggekeerde Pai Tima bezig was het avondeten te koken, in dichte wolken van rook. Bij haar stortte Bomba Djamboe nu maar haar bloedend hart uit; woorden van bittere haat kwamen haar over de lippen. Haat tegen de onrechtvaardigheid van het lot; haat tegen Dahi Waha, die verraadster. Gemene woorden, anders slechts door mannen gebruikt; in haar machteloosheid van oude vrouw moest zij ze uitspreken.
Pai Tima liet haar maar begaan. Zij wist wel hoe het met Bomba Djamboe gesteld was. Zijzelf wrokte tegen Dahi Waha, die haar bevolen had hier in het oude huis te blijven, voor Pomboe te koken, hem te bedienen, zijn slaapmat te delen zo hij dit verlangde, hem rustig te houden voor zo ver het in haar macht lag. O, zij wilde dit alles wel voor haar meesteres doen, indien deze haar maar niet opzettelijk uit de buurt van Pati hield, haar zelfs verbood het huis aan de overkant binnen te gaan! Pas als Liaba zijn kind verwachtte, had Ramboe Dahi Waha gezegd, mocht Pati ook háár weer zien - eerder niet. Het zou nog kunnen gebeuren dat hij háár 's nachts op zijn slaapmat begeerde en zich van zijn vrouw afwendde. Dat mocht niet. Liaba moest hem eerst tot vader maken...
| |
| |
dat zou zijn gezag in het dorp vergroten en de banden met het huis van Mamboroe versterken... Daarop moest Pai Tima dus wachten. Maar hoe lang kon het wel duren voor zijn vrouw ontving? Misschien gebeurde dat wel nooit! Misschien was zij wel onvruchtbaar als het zand van de zee, of als de barre rotsen wier toppen spits oprezen tegen de hemel daar in het zuiden. En intussen moest zij haar verlangen naar Pati maar bedwingen, die in háár armen tot man was geworden. Zij kende hem als minnaar; haar verbeelding had vrij spel wanneer zij 's avonds eenzaam op haar slaapmat lag. In gedachten hoorde zij weer de woorden die hij haar toegefluisterd had met hete stem; voelde zij zijn zachte jongelingswang aan haar schouder, de zoete streling van zijn hand. Pati! Pati...!
Zonder wrok, een vermoeid en nog slechts naar rust verlangend oud man, was Pomboe uit zijn bergen teruggekeerd. Maar stilaan begonnen teleurstelling en verbittering over de hem door Dahi Waha toegevoegde smaad zijn hart te vergiftigen, zijn blik te vertroebelen; hij werd opstandig en vond veel aan te merken aan wat hij om zich heen zag gebeuren. Zelfs de toegenomen veiligheid op Soemba wekte zijn minachting en spot. Waaraan was het te danken, dat men tegenwoordig zonder gevaar buiten de beschermende cactusomheining der dorpen kon wonen? Aan het gezag van de hoofden? Welneen, het waren de blanken, met hun soldaten en politie, die dit mogelijk maakten! Verdween er een rund of een paard, dan ging men zijn beklag doen bij de Litina of bij de Witte Heer te Waingapoe en liet het aan die over om de schuldigen te achterhalen. Inplaats van een aantal gewapenden om zich heen te verzamelen en zèlf ter vergelding uit te trekken!
| |
| |
Hij had zich laten vertellen dat zelfs tegen de wilde varkens, de herten en de apen, die vernielingen in de tuinen aanrichtten, de hulp van de vreemdelingen werd ingeroepen! Dan kwamen er een paar politie-mannen met vèrdragend geweer, om opruiming onder het schadelijk wild te houden! Waartoe leerde men eigenlijk nog met de oude vertrouwde wapenen omgaan, als men ze toch niet meer benutte?
Pati deed niets zonder er de blanke overheersers in te kennen. Hij zette zich neer, maakte zijn pen zwart met inkt en schreef aan de Heer Van De Vlag, aan de Litina. Wat er in zo'n brief stond, wist alleen hij; zelfs de renbode, die er mee naar Waingapoe vertrok, wist het niet. Als hij, Pomboe, hem zou aanhouden en vragen: ‘Wat is het, dat mijn zoon aan de Harahá te zeggen heeft?’ dan zou de man daar niet op kunnen antwoorden; slechts het papier zou hij kunnen overleggen, dat vol duistere tekens stond waaruit men niets wijzer werd. Alleen hij die de kunst van het lezen en schrijven machtig was had er iets aan. Maar wie op Soemba kon dan lezen en schrijven? Het was waar, dat verscheidene hoofden hun zonen nu naar Pajéti zonden, met verzoek aan de Heer Der Medicijnen, de jongens de kennis der blanken bij te brengen. Oude en wijze mannen echter, die nimmer hadden leren lezen of schrijven, voelden zich door al deze drukte rondom het beschreven papier beschaamd, ja, zelfs min of meer belachelijk gemaakt!
Pomboe sprak zijn misnoegen over deze dingen uit tegenover Anakami, die, zelf oud geworden, zijn heer bijviel. Nog andere ouderen uit het dorp, die Pomboe kwamen bezoeken, waren het geheel met hem eens: vroeger
| |
| |
was alles beter op Soemba. Had hij het laatste nieuwtje al gehoord? Nu wilde de Harahá dat men zou betalen voor deze soldaten en politiemannen, die men toch waarlijk niet verzocht had hierheen te komen! Ze boden bescherming tegen overval en roof, zei hij. Goed, maar had men hun bescherming dan soms nodig? Vroeger wist men zich zelf te beschermen! Wie zou het toen gewaagd hebben zich te vergrijpen aan de kudden van een hoofd als Oemboe Pomboe? Betalen voor bescherming! En dan die vervloekte wegenbouw! Je kon over je eigen slaven niet meer beschikken, en waar je ook liep, brak je je nek over een Savoenees; dat schurftig gespuis overstroomde het ganse land!
Babang Mata had nog een bizondere klacht. Het gezag van een dorpspriester telde niet meer. In geval van ziekte zochten de mensen steeds meer heul bij de wijsheid van de Heer Der Medicijnen; inplaats van op zijn, Babang Mata's, kruiden, papjes en bezweringen te vertrouwen, klauterde men, koortsig en wel, op een paard om de lange rit naar Pajéti af te leggen. En wie onderweg niet bezweek door de te grote inspanning, keerde na enige tijd genezen terug en zong de lof van de heelkunst der blanken.
Toen Pati's vrouw Liaba op een keer ziek was, ging er meteen een ijlbode naar Pajéti, en waarempel, daar verscheen de Heer Der Medicijnen in eigen persoon en gaf haar een drank waardoor de koorts dadelijk verminderde; verder liet hij nog kleine witte pillen achter, die zij drie maal moest slikken: wanneer de dag aanbrak, wanneer de zon recht boven het hoofd stond en wanneer de schaduwen weer lang werden. Binnen enkele dagen was zij
| |
| |
genezen. Alleen ontvangen had zij nog niet; dàt konden zelfs de witte toverpillen niet bewerkstelligen!
De Witte Heer was toen ook bij Pomboe binnengestapt, die op de galerij een mat voor zijn gast had doen spreiden, maar hem onder het spreken vermeden had aan te zien, beschaamd over zijn nederlaag hier in Pakaloeng, die voor het Oog Dat Nimmer Sliep stellig niet verborgen was gebleven. Ook kon hij de aanblik van een blanke nu moeilijk meer verdragen, zelfs van de Heer Der Medicijnen, tegen wie hij wrokte zonder eigenlijk iets slechts over hem te kunnen zeggen.
Wierdsma sprak hartelijk met hem, herinnerde hem nog eens aan hun bijeenkomsten in het diepe binnenland, drukte er zijn vreugde over uit dat Pomboe nu eindelijk rust had gevonden en weer op zijn eigen galerij zat, hier in Pakaloeng. En hij prees Pati, die zich als jeugdig dorpshoofd zo goed van zijn taak kweet, en vroeg de vader of hij dan niet trots was op zulk een zoon? En Pomboe, die anders weinig omwegen kende, antwoordde ontwijkend, omdat hij de waarheid niet wilde toegeven, en sprak ervan dat hij, behalve Pati, nòg een zoon had gehad - Hamboe was zijn naam geweest - die steeds bij zijn vader had willen zijn en tenslotte aan zijn voeten was ineengezonken, dodelijk getroffen door een kogel uit het vèr-dragend geweer der blanken; dat was te Paraing Madita geweest.
De Witte Heer wist daarop niet veel terug te zeggen, en Pomboe voelde zich onbehagelijk omdat hij zich verbeeldde dat het ene zichtbare oog achter het lichte brilleglas hem stil medelijdend aankeek. Bomba Djamboe echter, die achter de bamboewand het gesprek beluisterd bleek te hebben, verzekerde hem later dat hij die blanke
| |
| |
goed van antwoord had gediend. Het was alles wat zij er uit kreeg met een stem schor van ontroering door wat hij over Hamboe, haar dode jongen, had gezegd.
Sedertdien won Bomba Djamboe weer aan zelfvertrouwen; zij richtte het in smart gebogen hoofd op en liet iedereen voelen wie hier meesteres in huis was. Inplaats van nog langer troost te zoeken bij een slavin (de lijfslavin liefst van haar gehate rivale!), begon zij Pai Tima uit de hoogte te bevelen en duldde geen enkele tegenspraak of onachtzaamheid. Niet meer reppend over het háár aangedane onrecht, sprak zij Pomboe nog slechts van het onrecht waarvan hij het slachtoffer was geworden. Liet hij zich zoiets dan welgevallen? Dat nog tijdens zijn leven een ànder tot Oemboe van Pakaloeng werd uitgeroepen? En dan nog wel zo een als Pati! Die zwakkeling, die nooit zelfs maar in de schaduw van zijn vader zou kunnen staan!
Pomboe hoorde haar zwijgend aan. Hij wist wat er haar toe dreef, zo te spreken. Hij wist dat zij onrechtvaardig was jegens Pati. En toch deed het hem goed, deze dingen te horen over zijn zoon, die hier zijn plaats had ingenomen. Maja had destijds dezelfde beschuldigingen tegen Pati geuit... toen had hij er niet naar willen luisteren. Nu vond hij er een troost in, zich door Bomba Djamboe in de hoogte te horen steken ten koste van zijn jongen. Het maakte dat zijn wonde minder schrijnde...
In het benauwde halfduister van het binnenhuis verslechterde intussen de verhouding tussen de twee vrouwen. Pai Tima verdroeg moeilijk de zo onverwachts aan den dag getreden heers- en bedilzucht van Bomba Djam- | |
| |
boe. Op een keer mompelde zij een onbeheerst woord terug waarover de oude opvloog. ‘Wàt zeg je daar? Er uit, jij. Terug naar de overkant, zoals de meester het je bevolen heeft!’ Waarop Pai Tima begon te schreien van angst. Zij kòn niet terug; de Tamoe Ramboe wist heel goed waarom men haar daarginds niet wenste. Bomba Djamboe wist het inderdaad en lachte hees en vals. Zij genoot dit: zich op een weerloze slavin te kunnen wreken voor de vernederingen die zij van de meesteres van deze ongelukkige had moeten verduren, jaren lang. ‘Zo, wensen ze je daarginds niet? Mag jij niet in de buurt van Pati komen? Zeg maar aan zijn moeder dat ze het je gerust kan toestaan, want dat Pati's vrouw toch nooit een kind zal krijgen. Hoe zou dat dan kunnen? Bij een man die geen man is? - Uitgerukt, jij, ik wil je hier niet meer zien.’
Pomboe hoorde het gekrijs en gejammer daarbinnen en kwam tussen beiden. Pai Tima mocht hier blijven, besliste hij, tot onuitsprekelijke ergernis van Bomba Djamboe. ‘Wil je haar zelf voor je slaapmat?’ vroeg zij; haar machteloze woede zakte reeds af tot verslagenheid.
Hij ging daar niet op in, keerde weer naar zijn galerij terug, na de oude vrouw nog te hebben gezegd dat hij geen woord meer wenste te horen.
Hij wilde dat Pai Tima bleef, op wie hij gaandeweg gesteld was geraakt. Door haar goedmoedigheid en toewijding herinnerde zij hem soms aan Maja. Hij zou niet dulden dat Bomba Djamboe haar wrok tegen Dahi Waha op deze slavin koelde.
Wil je haar zelf voor je slaapmat... Hoe kwam Bomba Djamboe er bij, zoiets te zeggen? Sedert Maja's dood had hij geen vrouw meer bezeten, of zelfs maar begeerd...
| |
| |
wat hij nog aan jeugd bezat, had zij mee in het graf genomen. Hij bekeek de jonge slavin, die hem bediende, eens van wat meer nabij; gretig ving ze zijn blik op, dankbaar voor zijn bescherming.
Eerst was Pai Tima slechts verwonderd, bijna onthutst, geweest toen Oemboe Pomboe het zo onverwachts voor haar opnam; daarna had ontroering daarover haar hart overstroomd. Van dat ogenblik af begon zij zich aan de oude man te hechten, die zij tot nu toe slechts gehoorzaam was geweest. Zij voelde welk leed hem verteerde, en de vrouw in haar vroeg zich als vanzelf af of het misschien in haar macht lag, dit leed te helpen verzachten?
Wil je haar zèlf voor je slaapmat... Ook Pai Tima had het gehoord. Als zij 's nachts bij Pomboe zou liggen, had zij niets meer te vrezen van Bomba Djamboe. Ja, dan kon zij die oude háár macht eens laten voelen! Aan Pati wilde zij niet denken. Die gaf niet om haar, of hij zou er wel op staan dat zij terugkeerde... Op een keer moest zij aan Maja denken: hoe die het gehad mocht hebben bij Pomboe, daar boven in de bergen... Zij voelde in hem een ondanks alle slagen van het noodlot nog ongebroken kracht, die bezig was zich te herstellen van de doorgestane ontberingen. Hij mocht dan oud zijn, hij was niet als Pati, die geduld had dat zijn moeder haar wegstuurde.
Hun omgang werd vertrouwelijker; na Pomboe zijn eten te hebben gebracht, bleef zij nog wat treuzelen; het werd een vaste gewoonte dat hij dan nog enkele woorden met haar sprak.
Anakami werd er soms bij geroepen, om te vertellen over vroeger: toen Pomboe nog jong was en bij het seramang-spel elke tegenstander van zijn paard lichtte. De
| |
| |
ringen op te halen. ‘Is er ooit een hert of een wild varken geweest, dat aan uw speer ontkwam?’ vroeg Anakami. ‘Als gij eenmaal een stuk wild had opgespoord...’
Binnen zat, eenzaam, Bomba Djamboe. Zij behoefde niet te horen wat er daar op de galerij gesproken werd om te weten waar Pai Tima het op aanlegde.
Dan weer, wegsuffend, moest zij aan Hamboe, haar dode jongen, denken, die óók eenmaal een groot ruiter en jager zou zijn geworden...
Op een avond lachte Pomboe even tegen Pai Tima, zoals zij daar nog stond, een lege schaal in de handen. Schuchter lachte zij terug, een lokking om haar mond.
Anakami wist niets meer te vertellen en sloop heen.
|
|