| |
| |
| |
XX
Zo keerde Pati dan, volwassen nu en gewapend met de kennis der blanken, in het dorp terug dat hij als opgeschoten jongen verlaten had. In plechtige vergadering deelde Babang Mata de vrije mannen van Pakaloeng het te Paraing Rondja gevallen besluit mee: Pati zou hun nieuwe hoofd worden, in de plaats van Pomboe, die nog steeds niet te bewegen was gebleken, zich aan de Kompenie te onderwerpen. Diep geschokt, sprakeloos aanvankelijk, hoorden de mannen het nieuws aan; daarna rees er een gemompel uit hun rijen op: het was tegen de adat dat een zoon zijn vader nog tijdens diens leven als Oemboe opvolgde. Natuurlijk, indien de Harahá het zo wilde... de wil der blanken was wet geworden op Soemba, dat wisten zij wel. Maar zij verbaasden zich er over dat Pati zelf... Babang Mata wachtte tot het weer stil geworden was; toen zei hij: ‘Gij spreekt van de wil der blanken, die hier wet zou zijn. Het was ook de wil der blanken dat Oemboe Pomboe zijn duim zwart zou maken en op het papier afdrukken... maar nog steeds zwerft hij onoverwonnen in het gebergte rond. Kaka Dongga en ik troffen hem aan bij het geestenwoud Pino Passa Massani, waarin niemand hem volgen kan, ook de Litina met zijn soldaten niet. Gij ziet dus dat de blanken niet almachtig zijn op Soemba. Er is slechts één wil waaraan Pati, de zoon van Oemboe Pomboe, zich onderwerpt - dat is de wil van zijn vader.’
‘Wil Oemboe Pomboe dan zelf ook dat Pati ons hoofd wordt?’ vroegen de mannen verrast.
| |
| |
‘Zo is het. Oemboe Pomboe gelast ons zijn zoon als Oemboe te aanvaarden.’
Kaka Dongga bevestigde deze verklaring, en daarmede was elke tegenspraak tot zwijgen gebracht.
Intussen zat Dahi Waha niet stil. Zij besloot met Babang Mata en Kaka Dongga mee te rijden toen deze zich naar Oema Malai opmaakten om voor de gezagsoverdracht nog de toestemming van het stamhoofd te verkrijgen. Zij wist dat het in dit geval uitsluitend om een formaliteit ging, want Oemboe Karai had langzamerhand meer dan genoeg gekregen van Pomboe's roemrijke avonturen waarvan het ganse landschap alleen maar overlast ondervond. Met het ouder worden was de geest van verzet gebroken die hem zelf eens bezielde. Verder was bij hem, als bij vele andere hoofden, enige jaloezie opgewekt door een zilveren ster waarmee de vorst van Lewa praalde. Zulk een onderscheiding was iets nieuws op Soemba, en wijd en zijd sprak men ervan. Vader en Moeder van overzee hadden deze ster aan de vorst van Lewa toegekend als beloning voor zijn ijverige hulp bij de wegenbouw, en de Harahá had er hem een glanzend witte uniformjas bij geschonken om er het glinsterend ere-teken op te kunnen spelden; met die jas en die ster zag hij er nu zelf bijna als een blanke uit; in de havenstad werd hij ‘Radja Bintang’, de Vorst Met De Ster, genoemd. Dit alles stak Oemboe Karai, vorst van Mamboroe. Was hij dan soms minder dan de vorst van Lewa? Zijn kudden waren zelfs nog talrijker! In afwachting van wat de toekomst misschien ook voor hem nog in haar schoot mocht bergen, toonde hij zich de laatste tijd een getrouw dienaar van de Kompenie; elke slaaf die maar gemist kon worden
| |
| |
stond hij voor de wegenbouw af. Zonder enig voorbehoud keurde hij Pati's benoeming tot Oemboe van Pakaloeng goed: hij bleek reeds te weten dat zulk een benoeming geheel strookte met de wensen van de Heer Van De Vlag. Pati's te Pajéti vergaarde kennis vervulde hem van ontzag, en hij leende een gewillig oor aan het door de beide ouden voorzichtig opgeworpen voorstel, dat Pati een van de prinsessen uit Oema Malai tot vrouw zou kiezen. De gedachte aan dit misschien ietwat hoog gegrepen huwelijk was bij Dahi Waha opgekomen, die Pati's gezag in het landschap graag zoveel mogelijk verstevigd wilde zien. Samen met de andere vrouwen in het binnenhuis luisterde zij heimelijk naar het onderhoud der mannen daar op de galerij, en Oemboe Karai's eerste woorden stelden haar reeds gerust: haar zoon zou een bruid uit Soemba's hoogste stand naar huis brengen.
De aangelegenheid - ook de steeds moeilijke kwestie van de bruidschat - werd daarna door de mannen nog lang en uitvoerig besproken en uiteraard onder diepe geheimhouding: de bruid zou geschaakt worden, zoals de adat dit voorschreef, en niemand mocht er iets van weten, zijzelf wel in de laatste plaats. De uitgekozene heette Liaba en was de jongste van Oemboe Karai's dochters - op haar had Dahi Waha in het bizonder het oog laten vallen; zij zag er uit alsof zij Pati spoedig kinderen zou baren. Babang Mata had zijn taak goed volbracht door Pati's gevoelens voor Liaba in dichterlijke bewoordingen te schilderen; een beloning in paarden en runderen mocht hem niet onthouden worden, nadat de bruiloft eenmaal gevierd zou zijn. In haar blijdschap ging Dahi Waha zelfs zo ver hem bij haar thuiskomst alvast enkele vademen
| |
| |
stof te schenken, uit de havenstad door haar meegebracht.
Helaas deelde Pati niet dadelijk haar geestdrift, toen zij hem berichtte welk geluk hem beschoren was. Hij had de door zijn moeder zo hoog aangeprezen Liaba nimmer onder de ogen gehad en was er sedert zijn terugkeer te Pakaloeng weer aan gewend geraakt zijn vroeger vriendinnetje Pai Tima op zijn slaapmat te vinden. Dahi Waha wist echter beter dan haar zoon zelf wat goed voor hem was, en dreef haar zin door. Zij zou wel zéér verbaasd geweest zijn, als hij het had gewaagd haar te weerstreven.
Intussen nam Dahi Waha nog verdere maatregelen. Zij voelde bij de dorpelingen, hoe gewillig ook om zich aan Pati's gezag te onderwerpen, de in het verborgen steeds aanwezige vrees dat Pomboe op een dag toch uit zijn bergen zou afdalen en hun gehoorzaamheid weer opeisen... wat dàn te doen? Dahi Waha vreesde haar man niet, maar zij kende Pati's schuwe eerbied voor zijn vader - Pomboe was nu eenmaal de sterkere. Het oude en het nieuwe dorpshoofd onder een-en-hetzelfde dak, dat moest in elk geval vermeden worden, dacht Dahi Waha, en zo stelde zij dan aan Babang Mata voor (die zij tot haar trouwe medewerker had weten te maken) dat er een nieuw huis zou worden gebouwd, waar Pati straks met zijn vrouw kon intrekken.
Babang Mata begreep haar dadelijk. ‘Gij hebt gelijk, Ramboe Dahi Waha. Mocht Oemboe Pomboe terugkeren, dan zou het oude huis misschien niet voldoende plaats meer bieden.’
‘Hoe groot het ook was, het zou altijd nog te klein zijn,’ zei Dahi Waha slechts.
| |
| |
Op een nog diezelfde avond belegde vergadering werd het plan zonder enige tegenwerping aangenomen. Het nieuwe huis, zo besliste men, zou komen te staan aan de andere zijde van het dorpsplein, recht tegenover het oude.
Ieder zag in dat dit een gelukkige oplossing was. Keerde Pomboe op een dag terug, dan vond hij in zijn huis niet de nieuwe Oemboe van Pakaloeng; het vuur was voor hèm brandende gehouden.
Een Soembanees huis is snel gebouwd. Reeds na enkele dagen stond het geraamte ervan overeind, met primitieve doch doelmatige middelen waterpas gemaakt, zodat het later niet zou gaan overhellen. Het behoefde niet groter te worden dan een der andere huizen in het dorp, zei Pati, maar Dahi Waha vond dat het toch ook weer niet kleiner mocht uitvallen dan het Grote Donkere Huis aan de overzijde, en allen waren het er over eens dat het een huis moest zijn de nieuwe, jonge Oemboe waardig, die te Pajéti had leren lezen en schrijven. De inwijding ervan, zo besliste de dorpsraad, zou samenvallen met Pati's bruiloft - dit goedbewaarde geheim, dat allen kenden, maar waarover met geen woord gerept werd. Het vooruitzicht van dit dubbele feest, waarbij het bloed van buffels, varkens en andere offerdieren zou vloeien, spoorde de bouwers nog extra aan. Het ganse dorp werkte er uit vrije wil aan mee, onder kwinkslagen en gelach. Zelfs de kinderen hielpen, door bossen alang-alang, soms groter dan zij zelf, aan te slepen voor de dakbedekking. De vrouwen en maagden vlochten matten en weefden en kleurden stoffen, bedoeld als geschenken voor het jonge paar.
Anakami was misschien de enige in Pakaloeng die niet opgewekt kon zijn met zijn mededorpelingen. De trouw
| |
| |
aan zijn oude meester enerzijds, liefde voor zijn jonge meester anderzijds scheurden zijn hart uiteen. Hij kon en wilde niet meedoen aan de bouw van het nieuwe huis en zag het verrijzen ervan vreugdeloos aan. Ina Jowa, zijn vrouw, klaagde er bitter over dat zij niets meer aan hem had sedert hij bij haar was teruggekeerd van zijn jarenlange zwerftocht met Pomboe door de bergen. Hoe blij was zij geweest toen zij hem eindelijk terugzag! Maar al spoedig had zij moeten merken dat slechts zijn vermoeide, oude lichaam hier was - zijn gedachten bleven bij zijn meester. Daar zat hij maar te suffen en hoorde het zelfs niet wanneer zij tot hem sprak. Was hij dan maar liever weggebleven! Nu moest zij - zelf oud en moe - ook nog voor hèm werken en kreeg er niets voor terug. Welke vrouw vond er vreugde in, te koken voor een man die zijn voedsel lusteloos tot zich nam en de helft ervan liet staan? Die nimmer een woord tegen haar sprak, of eens hulpvaardig de handen uitstak wanneer haar eigen krachten te kort schoten? Ina Jowa liep de ganse dag te mopperen en wierp haar man scheldwoorden naar het hoofd, die hem niet deerden of zelfs maar schenen te bereiken.
Tot ook Dahi Waha zich begon te ergeren aan die oude nietsnut Anakami: de enige in het ganse dorp die nog geen hand had uitgestoken bij de bouw van het huis voor de nieuwe Oemboe! Toen zij hem de les las, keek hij haar met wrange, trieste blik aan. Pomboe was zijn heer, zei hij, en hij had geen andere taak dan diens huis te helpen behoeden zo lang de meester er zelf niet was.
‘Zijn huis behoeden! Door hier te zitten slapen? Zorg dan tenminste liever dat de gaten in het dak gedicht worden! Hoe lang is er al niets meer aan het huis gedaan?
| |
| |
Door de vloer zak je hier en daar zowat heen! En kijk het erf eens aan! Het is één grote wildernis geworden!’
Zij overdreef, vond Anakami. Naar de vloer zou hij wel eens gaan kijken. Het dak had nog geen haast: de regens waren immers nog niet doorgebroken; het vee stierf bijna van de droogte op het ogenblik; van de paarden op de vlakten kon je de ribben tellen; hun huid was vaal als die van Anakami zelf. Maar om zijn goede wil te tonen, zou hij wat onkruid gaan uittrekken. Hij stond op en begon er mee, zonder haast. Gehoorzaamheid was hij slechts aan zijn heer verschuldigd, niet aan diens vrouw, die haar man verried terwille van haar zoon. Bovendien dwaalden Anakami's gedachten steeds weer af; hij kon ze met de beste wil niet bij zijn werk houden. Zonder het zelf goed te beseffen, gaf hij het wieden weer op en zat daar op zijn hurken toe te kijken hoe aan de overkant van het plein het nieuwe huis verrees... het huis voor de jonge Oemboe Pati. Die hij, als de zoon van zijn meester, meer liefhad dan zijn eigen kinderen en die hij bewonderde om zijn te Pajéti verworven kennis... Wat was dit voor een geheimzinnige macht, die hij bezat: om met behulp van enkele vloeiende pennestreken je gedachten aan een ander over te brengen die dagreizen ver was en je niet zou kunnen verstaan hoe hard je ook riep! Altijd weer opnieuw met stomheid geslagen zag Anakami het aan (en hij was niet de enige) hoe deze jongen, die hij nog als dreumes bij zich op het paard had getild, een boodschapper uit Waingapoe ontving en, inplaats van te vragen wat de Heer Van De Vlag van hem wenste, een hem overreikt papier ontvouwde en met een enkele oogopslag van deze wensen kennis nam. O, Pati was wijs, bovennatuurlijk wijs voor
| |
| |
zijn jaren. Als een oudere, die een gans leven van ervaring achter zich had, sprak hij recht, wanneer de mensen met een geschil tot hem kwamen. Het ganse dorp had hem als hoofd aanvaard, en het was Anakami's ongeluk dat hij zijn oude, nu door allen vergeten meester maar niet vergeten kon.
Dahi Waha vroeg hem spottend of hij al wat opschoot? Verschrikt door de uit het niets tot hem komende stem, boog hij zich weer over het onkruid, dat welig tierde op het erf van zijn heer.
Nu stond het huis er en kon betrokken worden, en Pati zocht onder de jongemannen van het dorp de beste ruiters voor de schaking van de bruid uit. Te Oema Malai wachtte men reeds in grote spanning. Ook daar kende ieder het geheim, maar speelde het spel der onwetendheid getrouw mee. Schrik en verwarring zouden zich van het stamdorp meester maken wanneer de moeder van Liaba met groot misbaar en geheel buiten adem kwam zeggen dat haar dochter bij het waterscheppen uit de rivier door mannen van Pakaloeng was gegrepen, op een paard geworpen en ontvoerd. Men zou naar lans en kabéla grijpen, eveneens te paard springen en de achtervolging inzetten. Intussen hadden de ontvoerders echter reeds een te grote voorsprong dan dat Liaba nog tijdig kon worden bevrijd; pas in Pakaloeng zou men de vermetelen achterhalen en ter verantwoording roepen, en dan was het te laat - het maagdje had haar eer verloren. De in dergelijke omstandigheden voorgeschreven boete zou betaald worden aan de beroofde vader, en daarna kon het feest beginnen, dat de herstelde vrede bezegelen zou en - waar het
| |
| |
immers om een huwelijk tussen een dorpshoofd en een vorstendochter ging - dagen lang zou duren.
Op een avond dus draafde een jeugdige cavalcade de poort van Pakaloeng uit, meesmuilend nageoogd door het ganse dorp. Pati en zijn volgelingen reden stevig door, om nog voor dageraad op de plaats bij de rivier te zijn waar, volgens discrete afspraak, Liaba, begeleid door haar moeder, water zou gaan scheppen. Met zedig gebogen hoofd kwam zij het pad af dat van Oema Malai naar de rivier omlaag leidde; terwijl het meisje bevangen zweeg, praatte haar moeder honderd uit en keek daarbij nieuwsgierig naar links en naar rechts. Tot uit het zware oevergeboomte ineens een aantal jongemannen te voorschijn sprong, Liaba uit de armen der nu luidkeels om hulp roepende oude vrouw rukten en het maagdje achter op een paard tilden...
Schrijlings op het kruis van Pati's hengst gezeten, moest Liaba zich krampachtig aan haar ontvoerder vasthouden om niet te vallen; van angst kon zij zelfs niet gillen, zoals eigenlijk van haar verwacht werd. Intussen hadden de noodkreten van haar moeder echter reeds bewerkt dat, onder veel gejoel, een aantal gewapende ruiters uit het dorp naar buiten kwam gestormd.
Een enkele maal kregen de achtervolgers de (door Liaba in hun vaart enigszins belemmerde) vervolgden in het zicht, zodat zij hun paarden een weinig moesten intomen, om hen niet te vroeg in te halen. Bijna gelijktijdig stormden beide ruiterbenden de poort van Pakaloeng binnen. Maar nu was men op terrein waar nog slechts Pati's gezag gold; de mannen van Oema Malai hadden het spel verloren. Zij zwichtten voor de lachende gezichten
| |
| |
die hen van alle zijden omringden, lieten zich, nu zelf ook maar lachend, van hun paarden trekken en namen op de gedienstig voor hen gespreide zitmatten plaats. Versnaperingen stonden al gereed, bereid door de vrouwen van het dorp, die de ganse nacht hadden gekookt en gebakken. En zo werd dan een voorlopige verzoening gevierd in afwachting van een meer vormelijke regeling van de zaak door de oudere mannen, die daarvoor later op die dag bijeen zouden komen.
Tegen de avond verscheen reeds een ruiterstoet uit Oema Malai met Oemboe Karai aan het hoofd. Ook een aantal vrouwen en maagden waren meegekomen, om de bruiloft niet te missen. De klacht van de benadeelde vader werd met gebogen hoofd aangehoord door de schuldige partij, de aangeboden schadevergoeding aanvaard; en het feest kon beginnen. De eerste buffel werd voorgeleid om geslacht te worden; een aantal mannen hielden het weerspannige dier in bedwang door uit alle macht aan de rotans te trekken die ter weerszijde aan de geweldige horens waren bevestigd. Toen de buffel, loeiend in angstig voorgevoel, de kop omhoogrekte, naderde onder het uitvoeren van enkele danspassen de broeder van de bruid en sloeg hem met scherp geslepen kabéla de slagader door. De kop heen en weer zwaaiend, zodat de trekkende mannen toch werden meegesleurd, niet opgewassen tegen zulke reuzenkrachten, zakte de kolos in de plas bloed neer die zich rondom zijn knieën vormde. Uit de huizen kwamen reeds de versieringen uit palmblad te voorschijn waaraan in de afgelopen dagen door vrouwen en kinderen gewerkt was, en in korte tijd bood Pakaloeng een feestelijke aanblik. De jongemannen die aan de bruid- | |
| |
roof hadden meegedaan traden nu bij het gebons der trommen en het geschal der bekkens als dansers op, zwaaiend hun kabéla, drillend hun lans, naar voren springend, bliksemsnel zijdelings uitwijkend, de slag van hun denkbeeldige tegenstander afwerend en meteen zelf toeslaand, het hoofd in dans-extase in het rond werpend tot het zweet hun van het glinsterende bovenlijf droop en hun ogen een aan deze wereld ontrukte uitdrukking kregen.
Ook de bruidegom moest laten zien wat hij als danser waard was. Aarzelend eerst, sloot hij zich bij de anderen aan, om spoedig echter aan zelfvertrouwen te winnen. Tot hij blijk gaf voor geen van hen onder te doen; onder zijn uiterlijke terughoudendheid school een vurige manlijke drift, die tot dusver alleen Pai Tima had leren kennen, in het intieme nachtelijke samenzijn. De vrouwen en meisjes keken bewonderend naar hem; de uit Oema Malai gekomen maagdjes stootten elkaar in de zijde, lachten even tegen Liaba, die bij de haar door Pati gebrachte danshulde echter onbewogen bleef, zoals het een tegen haar zin geroofde bruid paste.
Nu was de beurt aan de maagden om hun kunst te tonen; zij dansten liefelijk-argeloos, gelijk de adat het voorschreef, de ogen geloken, sierlijk spelend met het witte vederbosje tussen hun aaneengesloten vingers. De bellen om hun enkels rinkelden zacht. Later werd hun ademhaling hoorbaar; fijne zweetdruppels parelden op de gespannen gezichtjes. Met nauwelijks verborgen begeerte sloegen de jongemannen, zelf nog verhit en opgewonden, de dansende maagden gade.
Een tweede buffel was intussen geslacht. Varkens en
| |
| |
geiten volgden; het gekrijs, geloei, geblaat der stervende dieren was soms nog even te horen door het bonzen der trommen, het echoënd galmen der gongs heen. De nacht omving het feestvierende dorp. Arak en toewak vloeiden; de eerste gebraden bouten werden opgedist. Ook de Marapoes kregen hun deel: nog bloederige schedels hingen aan de Dodenboom; haneveren prijkten op het dak van het nieuwe huis; men sprenkelde geitenbloed op de treden naar de voorgalerij waar bruid en bruidegom nu plaats namen tussen ouders en verdere familie. Ook voor Pomboe werd een mat neergelegd.
De eeuwig uitgehongerde honden slopen rondom de Dodenboom en de vuren, dol van de geur van het bloed en het gebraden vlees. Hun spitse, hoekige kop naar de maan opheffend, jankten zij hartverscheurend. Tot men dan eindelijk ook aan hen dacht en hun een paar botten toewierp waarom ze een strijd op dood en leven begonnen, alle haren overeind, de ogen puilend, de tanden ontbloot in een vals, moordlustig grommen.
Dahi Waha was voldaan. Oemboe Karai en nog anderen mochten nu en dan een onrustige blik op de onbezette mat in hun midden werpen; zij liet zich de pret niet bederven door de gedachte aan Pomboe's toorn, wanneer hem ter ore zou komen dat zijn zoon zonder zijn voorkennis een vrouw genomen had. Zij wist waarom zij dit huwelijk had gewild. Trouwens, wie zei dan dat Pomboe zich daar in zijn bergen nog iets zou aantrekken van wat hier beneden geschiedde? Als men het háár vroeg - men zou hem in Pakaloeng nooit meer zien...
Opgewekt, zorgeloos, moedigde zij de gasten uit Oema Malai tot eten en drinken aan; achter de schermen
| |
| |
zorgde zij er intussen voor dat het hun aan niets ontbrak. Toen Oemboe Karai, die een kwade dronk had, weer zijn gramschap er over luchtte dat hij niet, gelijk de vorst van Lewa, door de Kompenie met een zilveren ster bedacht was, beloofde zij hem, de Harahá op dit onrecht te zullen wijzen, de eerste keer dat deze weer naar Pakaloeng kwam.
Dronken geschreeuw en gelach; trommen bonsden; bekkens schalden; honden gromden en vochten, en op de nok van de omringende daken begonnen hanen te kraaien, in de war gebracht door de gloed van de in de nacht oplaaiende vuren, die zij voor de rosse dageraad van een westmoessondag aanzagen.
In het Grote Donkere Huis aan de overzijde hurkten Anakami en Bomba Djamboe somber bijeen. De oude vrouw sprak over haar dode zoon. Hamboe's bruiloft zou nimmer gevierd worden. Nimmer.
En ergens verborgen in de schaduw, onopgemerkt door de feestvierenden, zat Pai Tima stil te kijken naar de voorgalerij van het nieuwe, pasgebouwde huis, haar blik als vastgezogen aan Liaba, die straks, in het vroege ochtenduur, wanneer niemand zich nog langer tegen zijn slaap kon verweren, haar bruidegom Pati naar binnen zou volgen.
|
|