| |
| |
| |
XIX
Maanden gingen voorbij; op de lage droge tijd, die de vlakten verschroeide en het vee liet dorsten en hongeren, volgden weer de regens. Van Pomboe hoorde men niet meer. Waar hield hij zich verborgen? Leefde hij zelfs nog wel?
Men sprak minder over hem. Hij had het aureool van schrander overwicht en onkwetsbaarheid verloren, dat hem omstraalde na zijn aan het bovennatuurlijke grenzende ontsnapping uit het door de soldaten ingesloten, brandende huis te Oema Malai. Zeker, ook deze keer bij Kamanoe was hij de dans weer ontsprongen, maar niet ongedeerd; een kogel uit het vèr-dragend geweer had hem achterhaald; zij, die hem in de bergen diep in het binnenland waren tegengekomen, berichtten dat hij zich onder het gaan met de hand in de heup moest steunen en dat zijn gezicht daarbij vaak vertrok van pijn. En wat was het lot van zijn volgelingen geweest? Matang Andjir, Oemboe-nai-Tangga en nog een aantal mannen waren gevallen. Wie heelhuids zijn kampong weer had bereikt, was daar vroeg of laat achterhaald door de als een jachthond door gans Soemba speurende rosharige sergeant. Een voor een hadden de schuldigen voor de Litina en de Harahá moeten verschijnen om zich te laten beleren over het verkeerde van hun gedrag. In enkele gevallen was een kampong in haar geheel beboet.
Men gaf alle verzet nu maar op: met die blanken kon men zich nu eenmaal niet meten. De wegenbouw werd hervat; de dorpen leverden - zij het met tegenzin - slaven
| |
| |
om stenen los te hakken en wortels uit de grond te trekken. Het was nog niet genoeg, vond de Heer Van De Vlag en stuurde betaalde werkkrachten uit de vreemde nederzettingen langs de kust. Die duizendmaal vervloekte Savoenezen keerden terug, nog even belust op veeroof als steeds; het leek wel alsof ze geleden schade moesten inhalen. Natuurlijk kon men zich bij de politie van het werkkamp gaan beklagen, of bij de Litina zelf, die dan hier, dan daar verscheen om te zien dat de orde gehandhaafd bleef - zo'n diefstal werd dan onderzocht en de schuldigen kregen hun straf. Maar wie liet zich dan graag het genoegen ontnemen om zelf de rekening te vereffenen? Schonk een door de politie toegekende vergoeding voor een geroofd stuk vee soms dezelfde voldoening als de aanblik van een Savoenese schedel die aan de Dodenboom hing te bleken in de zon, na te zijn schoongevreten door een gonzende wolk aasvliegen? De strijd tegen het van de kust binnengespoelde Savoenese schuim ging in het verborgen voort, ook nu, nadat de lansen gebroken waren tegen de overmacht der blanken. Dit was een oude strijd, die pas zou eindigen met de dood van de laatste Savoenees op Soemba's bodem.
Wie zich wèl bij de blanken ging beklagen, was de oude Habokoe, en gans Soemba sprak ervan. Dit zat als volgt in elkaar: de rosharige sergeant had vernomen dat Habokoe kort na het gevecht bij Kamanoe een bezoek bij de in een tuinhuis verborgen gehouden, koortsig ijlende Pomboe had afgelegd en genezende papjes voor hem gebrouwen. Intussen was de gezochte rebel al lang niet meer in het bewuste tuinhuis, en Habokoe wist evenmin als iemand anders waar men hem wèl zou kunnen vinden.
| |
| |
Het had dus geen zin, hem achteraf nog de duimschroeven aan te doen, en de sergeant vierde dan ook slechts zijn spijt aan de oude man bot, toen hij hem op de rotan liet onthalen. En als hij het daarbij tenminste gelaten had! Maar bij het heengaan zei hij ineens: ‘Ik hoor dat je erg trots bent op je houten poot, die je kunt afnemen en weer aandoen naar believen. Laat eens kijken?’ Habokoe demonstreerde het, zoals hij zo vaak had gedaan, er alom roem en verwondering mee oogstend. ‘Geef eens hier,’ zei de sergeant. Nu begon Habokoe onraad te speuren, maar wat kon hij anders doen dan te gehoorzamen? De sergeant bekeek het been belangstellend, hief het toen op en sloeg het in stukken op de offersteen waarin de Dodenboom stond. ‘Ziezo, dit zal je leren, nog weer eens bladerpapjes voor Oemboe Pomboe klaar te maken,’ zei hij. Sprakeloos van schrik hadden de dorpelingen toegekeken, niet anders verwachtend dan dat Marapoe Kabala nu zijn bliksem uit de hemel zou slingeren en er de sergeant mee treffen, die het door de Heer Der Medicijnen geschonken wonderbeen had durven vernielen.
De straffende bliksemstraal bleef uit. Lachend om de oude man, die de tranen over de wangen vloeiden, ging de sergeant met zijn soldaten heen. De mensen verzamelden de brokstukken en splinters van het been en brachten ze bij Habokoe. Maar het dikke bovengedeelte, waarin de dijstomp zo precies gepast had, was gebarsten en gekneusd; hoe zou het nog weer zo hersteld kunnen worden dat het vast aansloot zoals vroeger?
Daar zat Habokoe dan en snikte als een kind. Men zou graag een troostend woord tot hem gesproken hebben - maar wat kon men zeggen? De enige die hier nog red- | |
| |
ding brengen kon, was de Heer Der Medicijnen.
Dit besefte ook Habokoe. Zich vermannend, verzocht hij zijn mensen, hem te paard te helpen. Als de sergeant had gedacht, hem door het versplinteren van zijn houten been voor altijd aan Oema Malai te kunnen kluisteren, dan onderschatte hij toch de rijkunst van een Soembanees. De tocht naar Pajéti ging wel met enige moeilijkheden gepaard aanvankelijk durfde Habokoe slechts stapvoets te rijeen. Gaandeweg echter begon hij meer zelfvertrouwen te krijgen; hij waagde er een bedaard drafje op. Potsierlijk hobbelde hij op die paardenrug, en de slaaf, die hem als geleide was meegegeven, moest nu en dan haastig de hand ter ondersteuning uitsteken.
Toen men na twee dagen te Pajéti aankwam, vroeg de Heer Der Medicijnen dadelijk waar het been gebleven was. Habokoe vertelde het hem, en de Witte Heer zei niets anders dan: ‘Wacht hier.’
Hij was opgestegen en naar Waingapoe gereden om met de Heer Van De Vlag over Habokoe's been te spreken, en toen hij terugkeerde, zei hij dat het Vuurschip uit Java een ander been zou gaan halen. En de rosharige sergeant zou bestraft worden: zich aan het houten been van een oude dorpspriester te vergrijpen, had niet in zijn orders gestaan.
Nadat het nog weer een keer heldere en donkere maan was geweest, keerde Habokoe in triumf naar Oema Malai terug. Zijn nieuwe been was een getrouwe nabootsing van het oude, maar nog veel waardevoller dank zij een koperen plaat waarop volgens zeggen van de Heer Der Medicijnen vermeld stond dat de Kompenie dit been geschonken had aan hem, Habokoe, dorpspriester van Oe- | |
| |
ma Malai. Allen bewonderden de als goud glinsterende plaat, en Habokoe liet zien hoe goed hij nu weer kon lopen! De trommen en de gongs werden te voorschijn gehaald; de maagden dansten op het dorpsplein; toewak en arak vloeiden in stromen. Een dag en twee nachten duurde het feest.
Dat de rosharige sergeant naar Waingapoe was geroepen en weggezonden op het Vuurschip - voorgoed, had de Heer Der Medicijnen gezegd - behoefde Habokoe zijn mededorpelingen niet te vertellen: zij wisten het reeds. Niemand dacht trouwens nog aan de sergeant; men was hem kwijt, dat was genoeg. Liever wilde men van Habokoe horen wat hij deze keer weer had gezien en beleefd daar in Pajéti. Misschien wist hij nog méér verhalen als dat over de slaapverwekkende naald van de Heer Der Medicijnen? Of over de Marapoe der blanken, die in een bruine kast woonde van waaruit hij met vele stemmen sprak? Habokoe bleek aan al deze vreemde zaken echter reeds zo gewend geraakt dat hij het nauwelijks meer de moeite waard achtte, er nog veel woorden aan te verspillen. De Witte Heer had hem uitgelegd dat de Marapoe der blanken niet in die kast woonde, maar boven in de wolken; dat het oog achter het donkere glas blind was en dus geen Verborgen Dingen zag, en dat de slaapverwekkende naald ook niets met toverij te maken had; op Java kon iedereen die maar wilde zo'n naald kopen voor minder dan de prijs van een buffel of een paard; alleen een dom mens zag er iets bizonders in.
Wat echter diepe indruk op Habokoe had gemaakt, was zijn ontmoeting met Pati, de zoon van Pomboe. Hij zou de jongen nauwelijks meer hebben herkend! Pati -
| |
| |
intussen tot een man opgegroeid - ging in het wit gekleed gelijk een blanke! Hij hielp de Witte Heer bij het behandelen van de zieken en kon van alle gereedstaande flessen aflezen welke medicijn er zich in bevond! Natuurlijk had Habokoe hem wèl even laten voelen wie er hier de meeste ervaring en levenswijsheid bezat, maar tot eer van Pati moest hij er dadelijk bij zeggen dat deze het niet aan de verschuldigde eerbied had laten ontbreken. Dahi Waha kon haar trots op zulk een zoon nauwelijks verbergen. Wat zou Pomboe wel zeggen, als hij hem zó kon zien!
Pomboe. Ook Pomboe zou men nog gaan vergeten, evenals de rosharige sergeant, die zo lang en zo verwoed op hem gejaagd had.
Pomboe... wiens zoon gekleed ging als een blanke...
Op een dag, geheel onverwachts, dook Dahi Waha, begeleid door haar jeugdige lijfslavin Pai Tima, weer in Pakaloeng op. Haar zelfbewustzijn, altijd al groot, scheen nog te zijn gegroeid daar in Pajéti; dadelijk na haar aankomst nam zij de leiding in huis over van Bomba Djamboe, die tegenover Dahi Waha nimmer haar gezag als ‘Tamoe Ramboe’, als hoofdvrouw, had durven doen gelden. Zij verzocht Babang Mata en nog enkele oudere mannen in het Grote Donkere Huis te komen, teneinde - bij afwezigheid van haar echtgenoot - de algemene toestand met háár te bespreken. Hoe was het met Pomboe's kudden gesteld; waren die zeer gedund? De mannen, ietwat overrompeld door de gezaghebbende toon waarop zij door een vrouw! het woord tot zich hoorden richten, lichtten haar omtrent de - helaas niet al te gunstige - stand van zaken in. Het werd tijd dat Oemboe Pomboe
| |
| |
terugkeerde, meenden zij: Pakaloeng kon niet langer zonder zijn krachtige leiding zijn. Dahi Waha ging daar niet op in: dat de kans op Pomboe's terugkeer voorlopig niet groot was, wisten de mannen zelf wel. Zij had hun een andere mededeling te doen: Pati zou weer thuiskomen.
Waarom zei ze dit op zulk een gewichtige, geheimzinnige toon? Verwonderd keken de ouden haar aan. Maar zij liet verder niets los - men zou wel zien wat er gebeurde.
Enkele dagen later verscheen tot ieders verrassing de Heer Van De Vlag in Pakaloeng. Dahi Waha liet een mat voor hem spreiden op de voorgalerij van het Grote Huis, en de vrije mannen uit het dorp kwamen hem hun opwachting maken. Door een meegebrachte tolk-politie-oppasser - de opvolger van de ongelukkig geëindigde Loekas - deed hij een voorstel waarvan zij werkelijk stonden te kijken: Vader en Moeder van overzee waren van mening dat het beter zou zijn, inplaats van de nog steeds onvindbare rebel Pomboe, diens zoon tot Oemboe van Pakaloeng aan te stellen. Pati was nog jong, toegegeven, maar hij had de jaren des mans bereikt, en in kennis en wijsheid was hij zijn leeftijd ver vooruit; hij zou het eerste Soembanese dorpshoofd zijn dat lezen en schrijven kon! Dank zij de paar jaren doorgebracht bij de Heer Der Medicijnen had hij een goed begrip gekregen van de wijze waarop de Kompenie dit eiland tot groter ontwikkeling en bloei hoopte te brengen. Zijn bezadigd oordeel en vriendelijk karakter maakten hem zeer geschikt tot het geven van leiding. Wat dachten zij hiervan?
De oudere mannen, die het dichtst voor de Heer Van De Vlag zaten en de aangewezen woordvoerders waren,
| |
| |
bewaarden, voorlopig het zwijgen. Dit hadden zij nog nimmer gehoord: dat een zoon reeds bij het leven van zijn vader tot dorpshoofd werd uitgeroepen. Babang Mata verzocht om tijd tot nadenken en overleg - alvorens een mening uit te spreken over het voorstel van de Harahá, zou men eerst graag vernemen wat Pomboe zelf hierover te zeggen had.
De Heer Van De Vlag betoogde dat Pomboe een koppig en lastig man was, die reeds veel ongeluk over de zijnen had gebracht en daardoor zijn recht op het leiderschap verspeeld. De mannen van Pakaloeng keken hem uitdrukkingsloos aan, en tenslotte zwichtte hij dan maar en stond hun toe, Pomboe in het binnenland te gaan zoeken. Op die tocht zou hun niets in de weg gelegd worden, beloofde hij. Noch zou de Litina trachten, hun gangen na te gaan. ‘Als jullie hem vindt, ben je knapper dan wij,’ zei hij nog met een poging tot schertsen; hun trouw aan Pomboe ergerde de Harahá, dat zagen Babang Mata en de andere mannen wel. Ze stelden hem gerust: uit berichten en geruchten, een enkele maal binnengekomen, geloofden zij wel zowat te kunnen opmaken waar zij Oemboe Pomboe moesten zoeken. Babang Mata en nog een oud man, Kaka Dongga, zouden het er in elk geval op wagen; misschien hadden zij geluk. Als derde kon er een met het binnenland goed vertrouwde slaaf meegaan, Anakami bij name. Na met Pomboe overleg te hebben gepleegd, zou men naar Waingapoe rijden, om verslag uit te brengen.
Zo was dus afgesproken. Alvorens weer op te stijgen, ging Oltmans nog naar binnen om van de vrouw afscheid te nemen, die hem hier ontvangen had, maar zich
| |
| |
had teruggetrokken zoals het haar betaamde, toen de mannen verschenen. Had zij achter de bamboewand geluisterd? Zwijgend, in stille verstandhouding, keek zij hem uit het halfdonker aan; in haar ogen las hij een verbeten strijdlust. Hier was er althans één die geen kamp zou geven aleer Pati, haar zoon, Oemboe van Pakaloeng werd!
Buiten vond hij de drie ouden reeds reisvaardig - dat ging vlug bij een Soembanees. Zij wachtten nog, om hem uitgeleide te doen. Een van hen maakte de teugels van zijn paard los en kon zijn verbazing niet onderdrukken over het mooi glimmende leer, het metalen bit. Nog meer opzien baarden zijn zadel en stijgbeugels: waartoe dienden deze zaken? Viel een blanke anders van zijn paard af?
Oltmans achtte het 't verstandigst om deze met een effen gezicht gestelde vragen maar goedgehumeurd op te nemen. ‘Wat is er met je duim, oude heer?’ vroeg hij van zijn kant, een zonderlinge vergroeiing opmerkend aan de hand die hem de teugels reikte. De oude toonde hem lachend, dat zijn duim geheel verkeerd stond. Ook de omstanders lachten. Waarop de andere oude man een soortgelijke dwaas-vergroeide duim liet kijken.
‘Wat? Jij ook al? Hoe kan dat?’
De twee haalden de schouders op. Uit de kring, die zich gevormd had, zei er een: ‘De sergeant.’ Nu kon het gerust worden uitgesproken: de sergeant was er immers niet meer.
Oltmans' gelaat verstrakte. ‘De sergeant is naar Java gezonden om daar zijn straf te ontvangen’, zei hij kortaf. En hij dacht: ik zal er voor zorgen dat ook dit nog tegen de kerel wordt aangevoerd. Als de boot de volgende
| |
| |
week weer binnenloopt, gaat er een brief naar Militair Gezag te Koepang mee; die zal nog net op tijd aankomen voor het samenstellen van het requisitoir.
Wat een krijgsraad, cachot en verlies van rang en onderscheidingen betekenden, kon hij deze halve wilden moeilijk uitleggen, en zijn verzekering, dat de sergeant zwaar gestraft zou worden alleen reeds voor wat hij de dorpspriester van Oema Malai had aangedaan, maakte weinig indruk op hen. Zij lachten opnieuw, en een zei er: ‘Habokoe heeft een nieuw houten been gekregen. Het is nog beter dan het vroegere en draagt zijn naam, opdat Marapoe Awang, Heer over het Zielenland, dadelijk zal weten wie hij is!’
Niemand onder deze mannen bleek nog wraakzuchtig gestemd jegens de sergeant, zoals zij het jegens Oemboe-nai-Landoe geweest waren - een van hun eigen volk, die zich aan een in hun ogen heel wat onvergeeflijker vergrijp had schuldig gemaakt: het stelen van enkele kostbare paarden...
Het duurde dagen, eer men Pomboe zelfs maar op het spoor kwam. Hij bleek zich dieper dan ooit in het binnenland te hebben teruggetrokken, hoewel hem toch weinig gevaar meer dreigde van de zijde der soldaten, die het speuren naar hem gaandeweg hadden opgegeven nu het overal op het eiland rustig was geworden en het er ook niet meer naar uitzag alsof het volk zich opnieuw tot verzet zou laten opruien.
Een enkele maal - zo vernamen de drie mannen - dook Pomboe in het een of andere afgelegen dorp op om zich enig voedsel te verschaffen. Het was niet veel wat hij dan
| |
| |
verlangde: het bos en zelfs de kale, steenachtige berghellingen leverden hem de knollen, wortels en het kleine wild waarvan hij leefde - wat hem naar de bewoonde wereld had gedreven, was misschien slechts het verlangen weer eens menselijke stemmen te horen.
Hij verdween meestal weer even snel als hij gekomen was. Als men hem een maal aanbood, zat hij er zwijgend bij aan; vergeefs wachtten zijn gastheren er op dat hij de mond zou openen en vertellen van zijn tegenwoordig eenzaam leven. Onderdak vroeg hij niet; hij verkoos de nacht buiten door te brengen, op de harde grond en met boven zich de sterren, liever dan in de geborgenheid van een huis.
In Koeroe Watoe, aan de zuidelijke hellingen van het Massoe-gebergte, hoorden de drie tot hun ontsteltenis dat Pomboe een thuis zou hebben gevonden in een dier geheimzinnige dorpen waarin een eenzaam rondzwervend mens wel eens verdwaalde, om kort daarna een wisse dood te sterven. Behekste dorpen waren dit, niet door mensenhand gebouwd en slechts bewoond door afgestorvenen. De huizen waren er groter en mooier dan wáár ook, en hetzelfde gold voor het onder die huizen gestalde vee, voor de vruchten in de tuinen. De offersteen en de Dodenboom op het dorpsplein ontbraken, zoals ook de beschermende cactushaag - dit alles zou alleen reeds voldoende waarschuwing moeten zijn! En dan het vreemde zwijgen in de bomen rondom... geen vogel zong! Wilde men echter volkomen zekerheid dat men zich op ‘tanah meringoe’, op ‘koude grond’, bevond, dan behoefde men slechts even omlaag te kijken, en men kwam tot de ontstellende ontdekking dat de eigen schaduw ontbrak!
| |
| |
Voor de hongerige, dorstige en vereenzaamde vormden zulke naar alle zijden open zielendorpen een gevaarlijke verleiding. Vleiende stemmen van achter de wanden der huizen nodigden uit: ‘Kom binnen en kauw sirih met ons!’ Jonge slavinnen spreidden reeds een mat voor de argeloze gast, die, bedwelmd door de heerlijkste etensgeuren, de trap naar de galerij betrad. Nadat hij zich had verkwikt aan een bizonder smakelijke sirih-pruim, kreeg hij dampende witte rijst opgedist van een kwaliteit zoals men beneden in de vlakte niet kende. Arak en palmwijn werd hem ingeschonken; trommen en bekkens werden geroerd, en op het ritme daarvan en vrolijk begeleid door de tweesnarige djoenga, dansten maagden, de een schoner en liefelijker dan de andere. Maar geen van allen bezat een schaduw, want zij waren ‘marapoe maméti’ en lokten de verdoolde vreemdeling de dood in. Deze jong gestorven maagden voelden zich eenzaam in de kille, eeuwige schemering van het Zielenland en verlangden naar het gezelschap van een man die nog de warmte aankleefde van de wereld der levenden.
Babang Mata, die zich zelf niet ver meer van de dood wist, schrok terug toen men hem vertelde dat hij Oemboe Pomboe misschien in een der zielendorpen zou moeten zoeken. Hij keek zijn - eveneens bejaarde - metgezel Kaka Dongga aarzelend aan en vroeg hem stilzwijgend of men onder zulke omstandigheden niet beter zou doen, dan maar onverrichterzake terug te keren, of althans te wachten tot Pomboe weer eens uit de mistige hoogten ener al te onherbergzame wereld afdaalde. Anakami verstond de blik tussen de twee ouden en zei dat hij alléén het zoeken zou voortzetten, indien zij het mochten opge- | |
| |
ven. Als zijn meester in een zielendorp toefde, dan was dat ook de plaats waar hij, zijn lijfslaaf, wenste te zijn.
Kaka Dongga besloot daarop zijn vrees te overwinnen; hij sprak als zijn mening uit dat het niet altijd waar behoefde te zijn wat de mensen vertelden. De nevelen, waarin de bergen gedurende de regentijd gehuld waren, wekten in de geest vreemde voorstellingen waaraan men niet te veel waarde moest hechten. Babang Mata schaamde zich nu eveneens en zei: ‘Gij hebt gelijk, Kaka Dongga. Pomboe is een man, die weet te onderscheiden tussen schijn en werkelijkheid. Hij zal zich niet laten verleiden om op een galerij plaats te nemen waar een onzichtbaar blijvende gastheer voor hem een mat laat spreiden door slavinnen zonder schaduw.’
Maar toen de mannen, van streek naar streek trekkend, in het dorp Paraing Rondja eindelijk voor Pomboe stonden, waren zij niet zo zeker meer dat hij zijn werkelijkheidszin behouden had. Zijn ogen stonden hol in het weggeteerde gelaat en hadden een vreemd gejaagde uitdrukking gekregen, die hen beangstigde. Zijn eens zo fiere houding had hij verloren; hij ging een weinig voorovergebogen en moest zich in de heup steunen om niet te strompelen. Onder zijn gescheurde, door zon en regen uitgebleekte hoofddoek kwamen slierten grijs haar kijken.
Het weerzien met Babang Mata en Kaka Dongga greep hem zichtbaar aan; hun namen prevelend, hield hij hen enige tijd bij de handen vast. Toen hij ook Anakami gewaar werd, die zich met uiterste zelfbeheersing op de achtergrond had gehouden zoals dit een slaaf paste, gleed er een vertederde glimlach om zijn lippen, en nu kon Anakami zich niet langer bedwingen, stortte bij hem neer,
| |
| |
omvatte zijn enkel, drukte schreiend het voorhoofd tegen zijn meesters knie.
Babang Mata beval Anakami zijn plaats weer in te nemen en stelde voor dat men ergens zou gaan zitten waar men rustig kon praten. Oemboe Kalikit, het dorpshoofd, reeds naar buiten gekomen toen hij de vier mannen bijeen zag staan, bood hun hiervoor zijn voorgalerij aan. Men volgde hem naar binnen.
Beneden bij de trap neergehurkt, wachtte Anakami de uitkomst van het onderhoud af, dat daarboven werd gevoerd. Al moest hij zelf ook zwijgen, hij kon tenminste beluisteren wat er gesproken werd.
Nu ging het over Pati. Hij spitste zijn oren. ‘Pati...’ zei Pomboe met bewogen, mijmerende stem en herhaalde de naam nog eens, die hij misschien lange tijd niet meer uit iemands mond vernomen had. ‘Zo... is Pati terug in Pakaloeng?’
‘Slechts Dahi Waha is tot dusver teruggekeerd, heer, maar uw zoon zal spoedig volgen.’
‘Is hij nu dus uitgeleerd, daar in Pajéti? Kan hij lezen en schrijven?’
‘Uw zoon kan lezen en schrijven, heer. Ja, hij verstaat het zelfs wanneer de blanken onder elkaar spreken in hun onbegrijpelijke taal! Hij heeft er bij toegezien wanneer de Witte Heer wonden uitwies en verbond; er is weinig dat Pati niet weet omtrent de ziekten der mensen. Habokoe heeft het ons verzekerd - die is te Pajéti geweest om van de Heer Der Medicijnen een nieuw been te vragen voor het oude, dat door de rosharige sergeant in stukken geslagen werd. - De sergeant is weg... dat weet ge toch, nietwaar?’
| |
| |
Pomboe's gedachten gingen naar zijn zoon uit.
‘Lezen kan hij dus. Schrijven kan hij dus. En hij verstaat het zelfs wanneer de blanken onder elkaar spreken in hun taal. Zieken kan hij genezen... Hoe ziet hij er uit? Is hij nog dezelfde als vroeger?’ De oude tederheid voor zijn jongen brak door zijn stem.
De mannen vonden het raadzamer om maar te verzwijgen dat Pati in het wit gekleed ging, gelijk de blanken. Intussen beantwoordde Pomboe reeds zijn eigen vraag: ‘Hij moet wel zeer veranderd zijn sinds ik hem voor het laatst zag. Hij zal een man zijn geworden.’
‘Daar gaat het juist om, heer,’ zei Babang Mata, blij dat hij de gelegenheid kreeg om op ongedwongen wijze de zaak aan te snijden waarvoor hij en Kaka Dongga hier waren. ‘Uw zoon heeft de jaren des mans bereikt! En de Heer Van De Vlag is bij ons gekomen met een voorstel... hij zou willen dat Pati uw plaats innam in het Grote Huis!’ Bevreesd voor Pomboe's toorn, drong de oude man meteen hartstochtelijk aan: ‘Kom bij ons terug, heer! Dan kunnen wij de Harahá te Waingapoe gaan zeggen: Oemboe Pomboe wil vrede met de Kompenie sluiten en in ons midden weerkeren, zodat alles weer zal zijn als vroeger.’
Pomboe keek mijmerend voor zich uit. Was het zelfs wel tot hem doorgedrongen wat Babang Mata hem op zo voorzichtige wijze had getracht mee te delen: dat Pati door de Witte Heer als dorpshoofd van Pakaloeng zou worden aangesteld, indien zijn vader nu niet dit zinloos geworden verzet opgaf en de genade van de Kompenie inriep?
‘Ik kan dit niet doen,’ zei Pomboe, na lang overpein- | |
| |
zen. Zijn stem klonk zo vermoeid en zo oud, dat Anakami daar beneden aan de trap de ogen moest sluiten om niet te schreien.
‘En waarom kruit gij dit niet, heer? Gij zult zien dat de Harahá zich grootmoedig toont en u slechts een boete laat betalen, zoals de anderen.’
De oude vrees bleek nog niet overwonnen in Pomboe: ‘Zal men mijn voeten met in het blok sluiten en mij aan boord van het Vuurschip brengen, dat mij wegvoert van Soemba naar het verre land waar de zon neerdaalt?’
‘Waarom denkt gij dit toch steeds weer, heer? Heeft de Harahá zoiets dan soms met de anderen gedaan? Zelfs met Oemboe Karai, die destijds het bevel gaf tot de tocht naar Kamanoe?’
‘Oemboe Karai stak reeds te Paraing Madita zijn lans in de grond.’
‘Heer’, zei Babang Mata, ‘wij zullen nu naar Waingapoe gaan en het woord van de Harahá vragen: dat gij als Oemboe in ons midden moogt terugkeren zodra gij u zult hebben onderworpen en uw boete betaald. Laat ons afspreken dat wij hier opnieuw samenkomen, op de avond dat de maan weer vol is, om u zijn antwoord te brengen.’
Pomboe zei daarop niets meer, en de beide ouden besloten dit zwijgen als een toestemming te beschouwen. Zij kwamen van hun mat overeind en begaven zich naar hun onder het huis vastgebonden paarden, verheugd over wat zij hoopten te hebben bereikt.
Anakami kon nog niet scheiden. De hand van zijn eindelijk weergevonden meester omklemmend, smeekte hij om de gunst toch bij hem te mogen blijven tot Babang
| |
| |
Mata en Kaka Dongga uit Waingapoe zouden zijn teruggekeerd. Maar Pomboe trok zijn hand los, en Anakami begreep dat hij nog steeds alleen verkoos te zijn met de schim van Maja. Wie anders zocht hij daar in de nevelen en de verlatenheid der bergen?
Het gelaat pijnlijk vertrokken, maar elke hulp hooghartig afwijzend, beklom Pomboe zijn muisvale hengst. Het dier was oud geworden gelijk zijn ruiter, met zilveren vlekken hier en daar, en had in de blik iets gekregen als behoorde het evenmin nog tot de zichtbare en tastbare wereld. Man en paard verdwenen langzaam in de richting van het door ieder schuw vermeden geestenwoud Pino Passa Massani, waar de ‘Djara Marapoe’, de aan de goden gewijde hengsten gedood op het graf hunner vorstelijke heren, eeuwig grazen en rondgalopperen.
Het was zoals Babang Mata en Kaka Dongga voorspeld hadden: de Witte Heer te Waingapoe dacht er niet aan om Pomboe in het blok te laten sluiten en van Soemba te verbannen; in dit opzicht konden zij gerust zijn. Wèl echter stond zijn besluit vast, zo zei hij, dat Pati in de plaats van zijn vader dorpshoofd van Pakaloeng zou worden.
De twee ouden keken elkaar onthutst aan; toen vroeg Babang Mata: ‘Maar als Oemboe Pomboe zich nu aan de Kompenie onderwerpt en bij ons terugkeert?’
Oltmans schudde korzelig het hoofd. ‘Er is veel gebeurd tussen de Kompenie en Oemboe Pomboe. Vader en Moeder van overzee zijn bereid zand over het verleden te strooien. Maar voor dorpshoofd achten zij Pomboe niet meer geschikt.’
| |
| |
Kaka Dongga, die het woord gewoonlijk aan de meer welbespraakte Babang Mata overliet, kon het niet laten nu toch ook zijn stem te doen horen: ‘Het is tegen onze adat, heer, dat de zoon zijn vader tijdens diens leven opvolgt.’
‘Goed, dan zal jullie adat in dit opzicht veranderd moeten worden.’ De geschokte uitdrukking op de gezichten van de twee ouden deed Oltmans beseffen dat zijn woorden misschien niet gelukkig gekozen waren. Hij besloot nu maar een beroep op hun redelijkheid te doen: ‘Oemboe Pomboe is te lang weg geweest om nog te passen in de nieuwe tijd, die intussen voor Soemba is aangebroken. Ook is hij oud en moe geworden, naar ik hoor. Zal hij zelf niet blij zijn, als zijn zoon, die jong is en in de geest van de nieuwe tijd werd opgevoed, een taak van hem overneemt waartegen hij zich in zijn hart niet meer opgewassen moet weten?’
De ouden zuchtten. Babang Mata zei: ‘Het zou misschien het beste zijn dat de Witte Heer zelf met Oemboe Pomboe sprak.’
‘Met plezier, als hij zich hier eerst komt onderwerpen.’
‘Maar hoe kàn Oemboe Pomboe zich nog onderwerpen, als hij straks van ons hoort dat de Kompenie nog tijdens zijn leven zijn zoon als Oemboe over Pakaloeng denkt aan te stellen?’
‘Aan dat besluit valt toch heus niets meer te veranderen.’
De ouden zwegen, in afwachting of dit werkelijk het laatste woord van de Heer Van De Vlag zou zijn. Toen er niets meer volgde, maakten zij een beweging van opstaan en heengaan. Oltmans zag het en vreesde dat Pom- | |
| |
boe's onderwerping, die reeds bijna een voldongen feit had geschenen, wéér op de lange baan geschoven zou kunnen worden. Hij wilde nu wel eens een eind aan die geschiedenis zien. ‘Wacht nog eens even, niet zo haastig, jullie. Misschien weet ik iemand, die bereid zou zijn mee te gaan naar Oemboe Pomboe en uit mijn naam met hem te spreken. Heeft de Pendita’ (zo heette Wierdsma hier in de havenstad) ‘niet al eens eerder een onderhoud met hem gehad? Ik zal hem vragen, of hij bereid is, een tweede maal de reis naar het binnenland te maken. Vanavond nog kan ik jullie bescheid geven - Pajéti is niet ver van hier.’
‘Wij zullen wachten, heer.’ De mannen openden hun sirih-tas en bereidden zichzelf een pruim. De zaak stil bepratend, zaten zij bijeen tot, tegen de schemering, de Harahá terugkeerde met de Heer Der Medicijnen, die hen op vaderlijk goedhartige toon begroette en hun zei dat hij de volgende morgen met hen zou meerijden.
Hij had Pati bij zich.
Wierdsma had geen ogenblik geaarzeld. Zijn eerste poging om Pomboe tot inzicht te brengen mocht dan al op een mislukking zijn uitgelopen, de herinnering aan de tocht naar de afgelegen vallei, waarin de reeds bijna legendarisch geworden rebel zich destijds verborgen hield, was hem dierbaar geworden: een merkwaardige ervaring in zijn zendelingsleven. Bovendien was er een geheimzinnige band tussen hen gegroeid door Pati, voor wie Marie en hij beiden waren gaan voelen als voor een eigen kind. Hij stond nu wel gans anders tegenover deze trotse, koppige man dan toen. En hij gaf zichzelf deze
| |
| |
keer een goede kans van slagen: de tijd kon wel eens rijp geworden zijn om met Oemboe Pomboe tot een accoord te komen. Het langdurige en trieste zwerversbestaan, het verlies van zijn trouwe gezellin en tenslotte het jammerlijk falen van zijn poging om de op haar gepleegde moord te gaan wreken - dit alles te zamen had hem misschien wel murw gemaakt. Zou hij niet naar rust verlangen? Naar de terugkeer in het dorp waar hij thuis behoorde? Naar een weerzien met zijn zoon?
Alvorens met Oltmans naar Waingapoe te vertrekken, had Wierdsma Pati bij zich geroepen en hem verteld wat hij ging doen. ‘Als jij eens mee kwam, Pati? Het zou een grote verrassing voor je vader zijn.’
Pati keek hem verward aan. Zijn moeder was er niet, om in deze moeilijke zaak voor hem te beslissen. Wierdsma deed het daarom maar in haar plaats:
‘Ik wil dat je vader je eens ziet, zo als je nu geworden bent. Maak je klaar. We vertrekken dadelijk.’
Toen Pati even later met twee paarden voor de galerij verscheen, bleek hij zijn witte jas en broek te hebben verwisseld voor de schouder- en lendendoek en de ‘kamballa’, de Soembanese tulband: de kleren waarin hij destijds te Pajéti was aangekomen en die Marie zo lang voor hem had opgeborgen, nadat elk stuk gewassen was - misschien wel voor het eerst - en gestreken. Wierdsma knikte voor zich heen: het was beter dat Pomboe zijn zoon in de hem vertrouwde dracht zou terugzien; de jongen had gelijk. Aan vroege wijsheid ontbrak het Pati waarlijk niet. Wat hem in de weg stond en zijn taak als jeugdig dorpshoofd straks oneindig voor hem verzwaren zou, was zijn gebrek aan zelfvertrouwen - erfenis van een ongelukkige, ge- | |
| |
spleten kindsheid tussen twee eigenzinnige, door het lot uiteengedreven ouders, die hem ieder voor zich hadden opgeëist...
Marie kwam nog goede reis wensen, geheel overstuur door Pati's onverwacht vertrek. Zij wist welke plannen het Bestuur te Waingapoe met hem koesterde, en haar vrouwelijk-moederlijke intuïtie waarschuwde haar daartegen; zij voorzag een tragische, zelfs gewelddadige afloop. ‘Nu, je komt hier immers eerst nog weer terug,’ troostte zij Pati en zichzelf. Hij knikte, onmachtig te spreken. Waarop zij het eveneens te kwaad kreeg. ‘Pas goed op hem,’ zei ze nog tegen haar man. Wierdsma gaf haar een afscheidskus die een stilzwijgende belofte inhield. Hij deelde haar bezorgde voorgevoelens, al begreep en billijkte hij Oltmans' besluit toch ook wel.
‘Kom, gaan we?’ vroeg Oltmans, reeds in het zadel. De ophef, die bij dit afscheid voor ten hoogste enkele dagen werd gemaakt, kwam hem eerlijk gezegd wat overdreven voor.
Bij de poort van het erf wachtten Tana en Legi, die hun leer- en speelmakker Pati lachend nog iets nariepen. Zij benijdden hem om het avontuur van deze tocht.
De twee ouden daar in Waingapoe vochten vergeefs met hun aandoening toen zij zo ineens tegenover de zoon van hun dorpshoofd stonden, deze tot een man uitgegroeide jongen, die in het Stenen Huis te Pajéti had leren lezen en schrijven en de taal der blanken verstaan, en die, zo voelden zij wel, tot een andere wereld dan de hunne was gaan behoren. Anakami wierp zich voor hem op de grond, zoals hij het voor Pomboe zou hebben gedaan, en omvat- | |
| |
te zijn enkel, drukte het hoofd tegen zijn voet. Tot Pati, ietwat verlegen wordend tegenover de anderen - meneer Oltmans vond het stellig nogal vreemd - hem bij de schouders overeind tilde.
‘Sta op, Anakami. Hoe is het met jou?’
‘Wat zal uw vader zeggen,’ kon Anakami er slechts uitbrengen, terwijl hij hem in vervoering aanstaarde, door een floers van tranen.
Later, neergehurkt in een donkere hoek van het erf, moest hij maar kijken: hoe Pati daar in de helder verlichte voorgalerij, in een stoel gezeten als een blanke, zich met de Heer Van De Vlag en de Heer Der Medicijnen over ernstige zaken onderhield; Anakami ving afwisselend klanken Soembanees en kust-Maleis op. Hoe kort scheen het nog maar geleden dat een klein naakt ventje bij hem op de grond met steentjes zat te spelen, voor het Grote Huis te Pakaloeng... was het gisteren geweest? Hij hoorde nog dat kinderstemmetje: ‘Anakami... neem me eens bij je op het paard?’ Vreemd en onwerkelijk was dit leven. De tijd liep als zand tussen je vingers weg; een kind bleek ineens groot te zijn geworden. En je wist jezelf een oud man, en de wereld om je heen was onherkenbaar veranderd.
Zwierf de Oemboe van Pakaloeng in de bergen rond... of zat hij daar?
In alle vroegte de volgende morgen werd er vertrokken. Het had die nacht niet geregend; de rivier-overgangen leverden weinig moeilijkheden op. Zodat Babang Mata kort na de middag kon zeggen: ‘Nog voor de zon is gaan slapen, zullen wij er zijn.’
| |
| |
Wierdsma had Pati aan zijn zijde gehouden en hem wat getracht af te leiden door hem vragen over zijn kindertijd te stellen. De antwoorden kwamen langzaam en klonken vaag: de jongen had veel te verwerken. Deze tocht alleen reeds moest allerlei herinneringen in hem wakker roepen. Het paardrijden bleek hij nog niet verleerd te hebben; luchtig danste hij op de rug van zijn bruine hengst, en een enkele maal kon hij het niet laten vooruit te stuiven, recht in de armen van Soemba's ruige diepe binnenland, dat hem, de verloren zoon, vandaag weer opnam. Het kwam Wierdsma voor dat Pati - die hij toch met de hand kon aanraken - zich meer en meer van hem verwijderde. Daarover mocht hij zich alleen maar verheugen, zei hij tot zichzelf... zou hij dan soms willen dat de jongen in het zendelingshuis te Pajéti van zijn land en volk vervreemd was?
Naarmate zij het dorp naderden waar de samenkomst met Pomboe zou plaats vinden, werd Wierdsma zelf opgewonden. Deze keer mocht zijn zending niet mislukken. Die man moest en zou verlost worden uit de tragische impasse waarin hij was geraakt, half door eigen toedoen, half door een wreed spel van het lot.
In het spel, dat hij straks dacht te spelen, vormde Pati een troefkaart die misschien beter nog even op de achterhand kon worden gehouden, tot het psychologische ogenblik daar was. Hij besprak zijn plan met de ouden; het leek hun goed toe. Ook Pati zelf, bleek van agitatie nu, stemde er mee in. Kort voordat Paraing Rondja in het zicht kwam, kreeg hij een wenk van Babang Mata en stond met een ruk stil, de gespreide tenen inhakend achter de voorbenen van zijn paard, zoals hij het als jon- | |
| |
gen had geleerd. De anderen reden in galop door. In het dorp moesten hun hoefslagen reeds gehoord zijn.
Pomboe, wachtend in de voorgalerij van Oemboe Kalikit, sprong onwillekeurig van zijn mat overeind toen hij in het gezelschap der drie ouden een blanke zag - daarna echter beheerste hij zich en begroette hij Wierdsma met een matte glimlach van herkennen, als beschaamd over zijn instinctieve vluchtbeweging. Wierdsma van zijn kant schrok van het sterk verouderd uiterlijk van de man daar voor hem. Een door leed en ontbering getekend gelaat keek hem aan met ogen waarin al het vroegere vuur scheen uitgedoofd. Had de jarenlange achtervolging door de patrouilles dit gedaan - of was het Oemboe-nai-Landoe's werk geweest?
Men ging zitten; pinangnoten werden rondgereikt, en de onvermijdelijke ceremonie van het bereiden van de sirih-pruim vond plaats onder het gebruikelijk gekout over de reis en de weersomstandigheden. De al even onvermijdelijke haan werd geslacht en op lever en darmen onderzocht door de ter zake kundige Babang Mata; daarna kon het eigenlijke gesprek beginnen. Belangstellend gadegeslagen door de ouden, opende Wierdsma zijn reistas en haalde er een kostbare Soemba-doek uit te voorschijn. Hij nam het woord:
‘Ten tweeden male kom ik tot u, Oemboe Pomboe,
om tussen u en mij een doek te spreiden
en tot een overleg met u te komen
betreffende uw onderwerping aan de Kompenie.
Ten tweeden male - maar ook ten lesten male!
Laat gij mij wéérom onverrichterzake huiswaarts keren,
ik zal geen derde maal voor u verschijnen!
| |
| |
De reis was lang en zwaar
en ik ben niet meer jong van jaren -
noch is de Kompenie bereid
om steeds opnieuw met u te onderhandelen,
indien het u geen ernst is met uw overgave.
De Heer Die Te Waingapoe De Vlag Bewaakt
verzocht mij, u met nadruk dit te zeggen:
dat zijn geduld ten einde loopt
en dat hij, zo gij thans geen rede toont,
uw boodschappers een volgend maal niet meer ontvangen zal.
Terwille van dit laatste onderhoud dus ben ik
hierheen gereden door dalen en rivieren
en over vlakten waarop de zon te branden stond.
Hier zit ik dan; spreek thans vrijuit.
Geeft gij u over - ja of neen?’
De vraag was te direct gesteld voor het Soembanees gevoel. Pomboe dacht lang na; tenslotte antwoordde hij ontwijkend:
‘Ik dank u, dat gij hier gekomen zijt
door dal en door rivier en over vlakten
waarop de zon te branden stond.
Gij zegt, gij zijt niet jong van jaren meer;
gij zegt, de tocht heeft u vermoeid -
en inderdaad, het valt u aan te zien.
Laat ons dus samen eten, drinken
en wachten op de nieuwe dag
alvorens wij het doel van deze samenkomst bespreken.’
Wierdsma herinnerde zich maar al te goed hoe het de vorige keer gegaan was. Hij schudde het hoofd.
‘Mijn tijd is kort bemeten, Oemboe Pomboe;
| |
| |
thuis wachten mij mijn zieken,
en komen wij vandaag niet tot een overleg,
dan zal het ongesprokene mij blijven verontrusten
en mij vannacht de slaap ontroven
die mij voor morgen nieuwe krachten schenken moet.
Kom, spreek, het zwijgen heeft nu lang genoeg geduurd.’
Hij keek Pomboe aan en ging op vertrouwelijker toon voort:
‘Gij ziet aan mij dat ik vermoeid ben, zegt gij,
welnu, ik zie aan uw gelaat, mijn vriend,
hoe de onzekerheid omtrent uw lot u kwelt.
Gij zijt vermagerd en verouderd, Pomboe;
dit eenzaam zwerven ver van huis sloopt al uw krachten.
De tijd is nu gekomen dat gij wederkeert
naar waar gij thuis behoort en rust zult vinden.
Waartoe houdt gij u eigenlijk nog verborgen?
Uw strijd is uit - men zoekt u nauwelijks meer,
er op vertrouwend dat gij op een dag,
het doelloze van uw verzet beseffend
en 't jarenlange zwerven moe,
vrijwillig uit uw bergen afdaalt.
Kom... laat het nu zijn. Buig het trotse hoofd!
Besluit nu met mij mee te gaan; uw vonnis aan te horen;
uw boete te betalen en vrede met u-zelf te sluiten.
Is dit geschied, dan keert gij naar Pakaloeng weer.’
De ouden, in uiterste spanning naar Pomboe kijkend, lazen zijn gedachten: Pakaloeng... het Grote Donkere Huis... het dorpsplein, waar de vrouwen babbelen bij het stampen van de rijst, terwijl de duiven koeren, de papegaaien kwetteren in het omringend bos... de lange, ijle schaduwen van de late namiddag en daarna het rood
| |
| |
en goud van de zon, die zich te slapen legt... de schemering, die deze gloed komt doven... het rustige avondgekout op de galerij en het zachte tok-tok-tok van de kippen, die de een na de ander op de nok van het dak zijn gefladderd om daar de nacht door te brengen...
Aarzelend vroeg Pomboe:
‘Als ik mij onderwerp... wat zal men met mij doen?
Zal men mijn voeten klinken in het houten blok?
Zal men mij op het Vuurschip brengen?
Zal men mij voeren naar het verre land
waar alle stemmen vreemd zijn?
Waar men mijn taal niet spreekt
en niemand van mij weet?’
Wierdsma maakte een levendig protesterend gebaar.
‘Welneen, gij krijgt een boete opgelegd
voor wat gij te Kamanoe deedt.
In paarden en in runderen betaalt gij voor uw schuld,
naar recht en billijkheid, gelijk de anderen!
Wie heeft u dit toch wijs gemaakt:
dat gij geboeid aan boord gebracht zoudt worden
van 't Vuurschip en verbannen van dit eiland?’
Ongeduldig wachtte hij op antwoord; toen Pomboe in het midden scheen te willen laten wie hem tegen zulk een wreed lot gewaarschuwd had, kon Wierdsma zich niet langer bedwingen:
‘Ik doe u thans een voorslag, Oemboe Pomboe,
om u de ongegrondheid van uw vrees te tonen!
Gij gaat met Babang Mata naar Waingapoe
en ik blijf hier met Kaka Dongga.
Sluit men uw voeten in het blok
en brengt men u aan boord van 't Vuurschip
| |
| |
om u te zenden overzee -’
(en hier verhief Wierdsma zijn stem; zijn ene blauwe oog lichtte helder en stoutmoedig op achter het glinsterend brilleglas)
‘dat Kaka Dongga dan aan mij voltrekke
het vonnis dat op Soemba treft
degeen die met een valse tong spreekt!’
De hartstocht waarmee deze blanke had gesproken stak ook de twee ouden aan. Babang Mata zei:
‘Dit zijn de woorden van een man
Is er bij u nog altijd twijfel, Pomboe?’
De ouden zagen hem strijden met zichzelf. Zweet glinsterde op zijn benig voorhoofd. Hij moest weten, zo goed als zij, dat de Heer Der Medicijnen hem niet voorloog. Men zou hem niet wegzenden van Soemba, om in den vreemde ellendig te sterven. Hij zou mogen terugkeren naar Pakaloeng... naar het Grote Donkere Huis met de Marapoe Maméti op de van spinnewebben doorweven vliering onder het dak... naar Pakaloeng, waar hij Dahi Waha, de moeder van zijn geliefde Pati, zou terugvinden en spoedig daarna ook... Wacht, over Pati en over de plannen die de Kompenie met de jongen koesterde had de Witte Heer nog niet gesproken. Kon het zijn dat Pomboe dáár omtrent iets ter ore was gekomen? School hier het geheim van zijn wantrouwen en ongeloof? Hij verraste allen met een vraag die op het voorafgaande geen enkele betrekking scheen te hebben:
‘Pati heeft leren lezen en schrijven, vertelt men mij? Hij heeft geleerd zieken te behandelen en de taal der blanken te verstaan?’
| |
| |
Wierdsma bevestigde dit alles. ‘Je zoon heeft een zeer helder verstand, Pomboe, en daarenboven is hij een ijverig leerling geweest. Hij was zijn makkers Tana en Legi snel vooruit...’ En nu waagde hij het er maar op: ‘Als het waar is dat je je oud en moe voelt, Pomboe... te oud en te moe misschien om je taak daar in Pakaloeng te vervullen zoals de nieuwe tijd dit vergt...’ Hij behoefde zijn zin niet meer te voleinden. Pomboe had hem reeds begrepen.
Ademloos wachtten de ouden op wat nu komen ging. Anakami keek angstig naar zijn meester... met een schok herinnerde hij zich de droom waardoor Pomboe vervolgd was geworden: dat een ànder zijn plaats op de voorgalerij had ingenomen... hoe vreemd, dat Pomboe dit gedroomd had lang voordat Pati door Dahi Waha naar Pajéti was gebracht, om daar te worden onderricht in de kennis der blanken...
‘Hij mag je nog zeer jong toeschijnen, maar geloof me, hij bezit het inzicht van een veel oudere,’ pleitte Wierdsma, nog steeds vermijdend de naam Pati uit te spreken, zonder zelf goed te weten waarom. ‘Hij zou spoedig het vertrouwen van het dorp winnen.’
‘Waar is hij? Hebt gij hem meegebracht?’ vroeg Pomboe, als zag hij Ongeziene Dingen. Anakami daar beneden aan de trap sprong overeind en snelde in de duisternis naar de plaats waar de paarden stonden aangebonden.
De Heer Der Medicijnen zei:
‘Ja, ik heb Pati meegebracht. En hij staat onder mijn bescherming.’
Een fletse, wrange glimlach gleed over Pomboe's trekken. De ouden voelden zich niet op hun gemak.
| |
| |
Zij waren diep onder de indruk van het rustig gezag waarmee de Heer Der Medicijnen verklaard had dat Pati onder zijn bescherming stond. Daar zat hij, ongewapend en geheel alleen... natuurlijk, hij had de ganse macht van de soldaten en de politie achter zich, maar wie zei dan dat Pomboe zich daar aan zou storen, wanneer zijn toorn eenmaal was opgewekt? Kon het zijn, dat het onwrikbaar zelfvertrouwen van de Witte Heer nog op iets geheel anders berustte dan op het vèr-dragend geweer? Zij voelden wel, dat hij nooit met wapengeweld zou dreigen... misschien steunde hij op iets groots en geheimzinnigs, dat boven hun begrip ging...
In de stilte, die na Anakami's vertrek was ingevallen, vertelden zij Pomboe om strijd hoe wijs Pati geworden was, hoe bedaard en minzaam in de omgang, hoe knap om te zien. Maar hoorde Pomboe hen zelfs wel? Hij ging nergens op in, en steeds weer dwaalde zijn blik in de richting van de dorpspoort.
Toen er hoefslagen naderden, wilde ook hun het woord niet meer komen.
Uit het duister doken twee ruiters op. De voorste ervan, Pati, liet zich van zijn paard glijden. Na Anakami de teugels te hebben toegeworpen, stapte hij op de galerij af, eerst met de snelle, veerkrachtige tred van de jeugd - toen ineens schoorvoetend. Pomboe wachtte, uitdrukkingsloos het gelaat. Maar hoe hij zich ook beheerste, de ouden, die hem kenden, zagen de ontroering waaraan hij ten prooi was. En hoe kon het dan ook anders? Wie zou niet ontroerd en ontwapend zijn bij het weerzien met zijn grootgeworden zoon? En wèlk een zoon!
Nu zonk Pati voor zijn vader neer en boog het hoofd
| |
| |
in de verplichte onderworpen groet. Er was geen toorn in Pomboe; zijn hart schoot vol, de ouden zagen het.
Hij legde zijn zoon de hand op de schouder.
‘Kijk mij eens aan, Pati.’
Pati deed zoals zijn vader had gezegd; zijn ogen waren vochtig.
Pomboe herhaalde, nu tot zijn zoon zelf, de vragen die hij tevoren tot de Heer Der Medicijnen had gericht:
‘Is het waar wat ik heb gehoord? Kun je lezen en schrijven?’
‘De Witte Heer heeft het mij geleerd, vader.’
‘En de zieken genezen, kun je dat ook?’
‘Ik heb wonden leren behandelen op de wijze der blanken, vader.’
‘En de taal der blanken, kun je die verstaan?’
‘Enkele woorden versta ik wel, vader.’
‘Wat heb je nog meer geleerd?’
Wierdsma kon een glimlach niet onderdrukken. ‘Is dat alles dan nog niet genoeg voor de korte tijd dat hij bij mij was, Pomboe? Ik zei je al, dat hij zijn best heeft gedaan!’
Pomboe sloeg geen acht op deze tussenwerping; thans sprak hij met zijn zoon.
‘Kom, zeg het mij, wat heb je nog meer geleerd? Heb je ook geleerd om nog bij het leven van je vader zijn plaats als dorpshoofd in te nemen?’
Allen schrokken; het hart bonsde de ouden in de keel.
Toen Pati zweeg, vroeg Pomboe:
‘Waar zijn de witte kleren, waarin men je te Pajéti heeft gezien?’
Dat was hem dus ter ore gekomen, hoewel de ouden er angstvallig over gezwegen hadden...
| |
| |
‘Mijn witte kleren, vader? Die heb ik achtergelaten, omdat ik dacht...’
‘Omdat je dacht dat ze niet pasten voor de Oemboe van Pakaloeng?’
Pati was grauw in het gelaat geworden. Smekend wendde hij het hoofd naar Wierdsma om, maar deze wilde geen tweede maal terechtgewezen worden. ‘Vader!’ riep de jongen hartstochtelijk uit. ‘Ik wil uw plaats niet innemen!’
Laat zijn moeder het niet horen, dacht Wierdsma. En, vreemd genoeg, Pomboe scheen hetzelfde door het hoofd te gaan:
‘Wie is er het eerste over begonnen, dat jij dorpshoofd zou worden? Je moeder?’
‘Neen, vader, niet zij!’ ontkende Pati heftig, verwonderd zelfs over zulk een verdenking. ‘De Heer te Waingapoe wilde het!’
Wierdsma knikte, toen Pomboe met een blik om een bevestiging vroeg.
Pomboe zweeg en dacht na, strijdend met zichzelf. Daarna zei hij, tot aller verademing: ‘Maar je zult wijs doen, naar je moeder te luisteren zo lang je nog steun en raad nodig hebt.’
‘Vader, gij wenst dus, dat ik uw plaats inneem daarginds?’
‘Je vertelt me toch net, dat de Harahá reeds zo beslist heeft?’
‘Men kan mij niet dwingen, vader! Niemand kan mij dwingen, tegen uw wil in te gaan! Ook de Heer Van De Vlag niet!’
‘Goed, maar ik wil het nu zelf’, zei Pomboe. Hij mat
| |
| |
zijn zoon met een vertederde blik. ‘Nu ik je eenmaal gezien en gehoord heb, wil ik het zelf.’
Uit het binnenhuis riepen de vrouwen dat het eten gereed was. Het ogenblik om zich aan de maaltijd te zetten kon niet gelukkiger gekozen zijn. De ouden waren uitgehongerd na hun lange tocht en zij zochten hun aandoening te verdrinken in de arak, die gul geschonken werd. Dit viel hun niet moeilijk; de angstige spanning, waarin zij hadden verkeerd, sloeg om in zorgeloosheid. Wel tien of twaalf dagen waren zij onderweg geweest, en het eigen verlangen kleurde hun woorden terwijl zij Pomboe over zijn spoedige terugkeer naar Pakalo[e]ng spraken, dat hun vanavond het laatste paradijs hier op aarde toescheen, waar nimmer een donkere wolk de zon van het ongestoord geluk verdrijven kon.
‘Als gij weer bij ons zijt, Pomboe, zullen de gongs en de trommen nimmer meer zwijgen. De maagden zullen dansen met bellen om hun ronde enkels, en hun poezelige handen zullen spelen met de doek die van hun schouders neerhangt. Onze jongemannen zullen het seramangsteekspel uitvoeren op vurige hengsten - tsja! tsja! tsja! - en wij zullen zien wie de behendigste is en zich niet van het paard laat werpen. Zoete palmwijn zal er geschonken worden, avond aan avond, en op uw slaapmat zal u een liefelijke jonge slavin wachten, bij wie gij uw verloren jeugd wéérvindt...’
De ouden lachten, terugdenkend aan vreugden die eenmaal ook hun deel waren, voor de tijd het vuur hunner lendenen doofde. Zich het geluk van een jonger, krachtiger man voor te stellen, was het laatste genoegen dat hun nog bleef... O, toen zij jong waren! De wildste
| |
| |
hengsten hadden zij getemd tussen hun krachtig dwingende knieën! De lans hadden zij geworpen van hier tot aan de cactushaag daarginds, neen, verder nog, over de haag heen tot aan de rand van het bos! En drie, vier slavinnen waren nauwelijks voldoende geweest om de brand in hun bloed te stillen...! Zij grinnikten, halfdronken al, en zwetsten dooreen, moeilijk te verstaan vanwege hun tandeloze mond; veegden zich met de handrug het rode sirih-sap van de lippen. Tot zij op het laatst omvielen waar zij zaten, zonder nog de kracht te hebben op te staan en naar de slaapmat te strompelen, die binnenshuis voor hen gespreid lag.
Pomboe zat daar nog steeds op dezelfde plaats. Hij had gegeten noch gedronken. Pati wachtte op een woord van hem nu de stemmen der ouden verklonken waren, maar vergeefs - zijn vader kwam zwijgend overeind en trok zich voor de nacht terug.
Nu er om hen heen nog slechts geronkt werd, stelde Wierdsma voor dat zij ook maar zouden gaan slapen. Zij kozen daarvoor een hoek van de galerij. De donkere, muffe ruimte van het binnenhuis benauwde zelfs Pati, nadat hij zo lang in lichte kamers met wijd open vensters had gewoond. Tot afscheid van deze dag, die zo zwaar voor hen beiden was geweest, knikte Wierdsma hem nog bemoedigend toe, maar de jongen verstond zijn blik nauwelijks - hij wist vanavond zelf niet meer wat het leven met hem deed.
Door zijn reeds half dichtgevallen oogleden zag hij zijn blanke opvoeder nog bidden alvorens zich neer te leggen. Het in zichzelf verzonken zijn van deze grote, àlwetende Witte Heer, het stille prevelen van de door een
| |
| |
zwaardhouw verminkte mond, het zich sluiten van het ene blauwe oog, terwijl het andere wijd open bleef staan achter het donkere glas, het vervulde Pati van een geheime vrees voor de macht der Ongeziene Dingen. De Meester had hem weliswaar over een Marapoe gesproken die het goed met alle mensen meende en wiens toorn niet met bloedige offers behoefde te worden bezworen... maar dit gold stellig slechts voor blanken - op Soemba kon Pati zich zulk een God niet voorstellen. Liever vertrouwde hij op de steun van de levende en zichtbare Heer Der Medicijnen, als hij aan de bijna niet te dragen zware taak dacht die hem straks daar in Pakaloeng wachtte. En op Moeder. Had Vader niet zelf gezegd dat hij naar haar raad moest luisteren?
In de diepe slaap, die zijn jeugd hem die nacht ondanks alles schonk, merkte Pati niet hoe deze vader, bij het krieken van de dageraad, over hem heengebogen stond om een laatste blik op zijn zoon te werpen alvorens hij zijn muisvale hengst besteeg en wegreed.
Gedurende de lange uren van een doorwaakte nacht was bij Pomboe de zekerheid gerezen dat hij tòch niet besluiten kon naar Waingapoe te gaan en daar zijn duim op het papier af te drukken.
‘Zeg aan de Heer Der Medicijnen, dat het niet is omdat ik aan zijn woord geen geloof hecht,’ droeg hij de rampzalig achterblijvende Anakami op.
‘Maar waar is het dàn om, heer? Gij weet toch dat wij u nodig hebben in Pakaloeng? Of vreest gij soms dat iemand daar het zal wagen, u achter uw rug te bespotten, omdat gij uw zoon hebt toegestaan u als Oemboe op te volgen, zoals de Harahá dit wilde? Ik bezweer u...!’
| |
| |
Pomboe volstond er mee, langzaam het hoofd te schudden. Moest hij het dan nog zeggen, dat hij niet de mensen en hun kleine spot vreesde, maar zijn terugkeer in een wereld waarin hij niet meer thuis behoorde? Waarin zijn rol was uitgespeeld?
Terwij hij zijn meester radeloos naoogde, wist ook Anakami het ineens: Pomboe kon niet meer scheiden van zijn eenzame, i[n] nevelen gehulde bergen - de hem vertrouwd geworden wereld, waarin de schimmen der doden ronddwaal[d]en...
|
|