| |
| |
| |
XVIII
Toen Wierdsma over het aan de slavin Maja voltrokken doodvonnis vernam, begaf hij zich naar Waingapoe om, nog bleek van verontwaardiging, te horen wat Oltmans hierover te zeggen had. Deze toonde hem de doorslag van een zojuist aan sergeant Schol verzonden brief, waarin de kerel de les gelezen kreeg over zijn eigengereid handelen: wie had hem orders gegeven, die vrouw aan Oemboe-nai-Landoe uit te leveren? Hij had haar naar Waingapoe behoren te brengen, opdat men hier kon beslissen wat er met haar gebeuren moest. ‘En hoe kon mijn politie-oppasser Loekas in het gevecht verwikkeld worden? Waaraan ontleende U het recht, over die man te beschikken en hem de dood in te sturen? U moogt er op rekenen dat ik Uw superieuren omtrent dit alles zal inlichten,’ had Oltmans geschreven. Dit laatste deed hij dan ook nog diezelfde dag in een driftig gestelde missive aan de detachement-commandant te Koepang, op Timor.
Verder ontbood hij de vorst der Kodinezen bij zich, vergat hem een stoel aan te bieden en zei hem kortaf dat hij door deze laffe moord op een weerloze, bovendien nog zwangere vrouw elke achting van de Regering verspeeld had. Oemboe-nai-Landoe begreep er niet veel van. De slavin had slechts haar verdiende straf gekregen, verdedigde hij zich. Niemand zou in zijn plaats anders gehandeld hebben, ook Pomboe niet.
Dit mocht dan zo zijn, maar de walging zat Oltmans tot boven in de keel. Zonder nog naar de ellendeling om te kijken, zond hij hem weg. Wat een volk. Wat een land.
| |
| |
En Pomboe was dus weer eens ontsnapt! Waarom had Schol het dorp niet laten omsingelen, zodat er niemand meer uit kon? Ook dit had hij hem in zijn brief verweten, maar de sergeant, die overal een antwoord op wist, schreef terug dat voor een afdoende omsingeling de daartoe benodigde manschappen ontbroken hadden. De paar door hem buiten het dorp geposteerde soldaten waren haastig de troep komen versterken, toen zij de salvo's daar binnen hoorden - zij konden tenslotte ook niet weten hoe sterk het verweer was waarop men stuitte. Wat de vermoorde vrouw betrof, waste hij zijn handen in onschuld: ze behoorde aan Oemboe-nai-Landoe, en het civiel-, tijdelijk ook militair gezag te Waingapoe had evenmin iets anders kunnen doen dan haar aan haar rechtmatige eigenaar terug te geven. Het speet hem dat de tolk-en-politie-oppasser zo droevig aan z'n eind was gekomen, maar dat Pomboe de man zo onheus ontvangen zou, had hij werkelijk niet voorzien. En voor de rest offerde hij, als het er op aankwam, liever een Savoenees dan een van z'n eigen mensen.
Half blind en verstikt van de rook, had Pomboe, tastend, zijn weg naar het sluippad in de cactushaag gevonden. Het was het pad waardoor eens, in regen en duisternis, de drie gestolen Marapoe-hengsten waren weggeleid, en als hij het zich dadelijk herinnerd had, zou hij niet eerst het huis zijn binnengevlucht, dat hij daarna in brand moest steken om ongezien te ontkomen.
Dat vlak bij de uitgang van dat sluippad een paard op hem stond te wachten, en nog wel zijn eigen schimmelhengst, die hij als geschenk aan de Witte Heer te Waing- | |
| |
apoe had gezonden, scheen te ongeloofwaardig om werkelijkheid te kunnen zijn. Als in een droom was hij er naar toe gestrompeld toen hij het achter de bomen hoorde hinniken; hij had er zich op geworpen en was weggereden, zonder eerst nog te weten waarheen. Later had hij de richting van het dorp gekozen, dat zijn laatste schuilplaats was geweest. Daar immers zouden Maja en Anakami hem zoeken. Indien zij niet waren gevangen genomen door de sergeant...
Na uren pas, toen hij toch moest afstappen voor het oversteken van een door een diepe en smalle kloof stromende beek, had hij zijn paard en zichzelf een korte rust gegund. Het was niet waarschijnlijk dat men hem achterna zat: de sergeant en zijn mannen waren immers niet bereden. Na de hengst het toom uit de mond te hebben genomen, opdat het dier zou kunnen grazen, zette hij zich bij de beek neer en trok zich de cactusdorens uit het vel van armen en benen; met zijn halfverbrande schouderdoek wiste hij zich het zweet van het lijf. Hij dompelde het hoofd in het koele water en begon wat bij te komen. Een grimmige voldoening doorstroomde hem bij de gedachte dat hij de vreemde soldaten wéér te vlug af was geweest. Eerst al in Paraing Madita, daarna in Pakaloeng! Indien hij nu nog slechts de zekerheid had, dat Maja zich spoedig weer bij hem zou voegen. Of de sergeant geweten had, wie zij was? Waarom moest zij met alle geweld de aandacht op zichzelf vestigen door zoveel misbaar te maken? De sergeant had er zich door van de wijs laten brengen, en hij, Pomboe, stelde in het gevaar geen prijs op de hulp van een vrouw.
Gelukkig was Anakami bij haar achtergebleven... op
| |
| |
hèm zou hij maar vertrouwen.
Toen hij terugkeerde in het bergdorp dat hij veertien dagen tevoren had verlaten om met Oemboe Karai te gaan overleggen, staarden de mensen hem aan: zijn wenkbrauwen en een deel van zijn hoofdhaar waren door het vuur weggeschroeid, en hij had een vreemd verwilderde blik. Men overlegde fluisterend onder elkaar en besloot onmiddellijk posten uit te zetten, opdat hij althans de tijd zou krijgen te vluchten, indien de sergeant en zijn soldaten mochten komen opdagen. Pomboe voelde het wel: het dorpshoofd zou liever hebben gezien dat hij elders onderdak had gezocht. Maar hij was te moe om er zich veel van aan te trekken; viel meteen op zijn slaapmat neer.
De soldaten bleven uit. Na drie dagen van zenuwslopend wachten verscheen Anakami, grauw en vermagerd, en bracht het bericht van Maja's einde. Pomboe bleef star voor zich uitkijken terwijl Anakami met bevende mond en betraand gelaat het verhaal deed: hoe hij, na de sergeant vergeefs bezworen te hebben Maja toch niet aan haar vroegere meester uit te leveren, heimelijk achter de troep soldaten aangeslopen was... hoe hij, verscholen in de cactushaag van Kamanoe en onmachtig iets voor Maja te doen, haar stervenskreten had gehoord, het koor van de haat dat Oemboe-nai-Landoe's vrouwen aanhieven.
‘Ze is dood, zei je?’ onderbrak Pomboe hem ineens, met iets wezenloos in zijn stem, als kon hij het nog niet vatten.
‘Zij is dood, heer.’
Langzaam-aan zocht Pomboe's smart een uitweg in een vreselijke toorn; hij sprak zijn besluit uit, dat Oemboe-nai-Landoe zou boeten voor wat hij had gedaan. Dit
| |
| |
was wat Anakami had gehoopt te zullen horen, en hij smeekte zijn meester, een aandeel in deze wraak te mogen hebben; hij zou de vorst der Kodinezen graag een langzame en wrede dood zien sterven.
Pomboe sliep niet, die nacht; hij lag maar te turen in het duister. Kort voor het licht werd, wierp hij zich op zijn muisgrijze hengst - door Anakami mee teruggebracht uit Oema Malai - en reed, begeleid door zijn lijfslaaf, naar Pakaloeng, om de mannen daar te vragen wie hem wilde volgen op een nieuwe vergeldingstocht tegen Kamanoe. Twaalf ruiters op snelle en vurige paarden sloten zich dadelijk bij hem aan. Liever nog dan met de vorst van Kodi, zouden zij met de rosharige sergeant hebben afgerekend, maar tegen het vèr-dragend geweer der blanken waren zij nu eenmaal machteloos. De paardendief van Kodi daarentegen vreesden zij niet. En hoe goed deed het hun, na een lange tijd van opgedrongen, smadelijke vrede eindelijk weer eens wapenen te dragen, als in de oude tijd!
Zo was op Soemba dan voor het eerst weer een bereden bende gevormd, die agressieve bedoelingen had. En de leider daarvan bleek natuurlijk weer niemand anders dan Pomboe te zijn! Voorlopig verried hij nog niet wat hij precies in zijn schild voerde, maar het was gemakkelijk te raden!
Doordat de bende zich bijna van dag tot dag verplaatste, kreeg men er geen vat op. Geen der kampongs, waarin de mannen voor één of twee nachten onderdak vroegen, weigerde hun de gastvrijheid. Pomboe's schier bovennatuurlijke ontsnapping uit het brandende huis te Oema Malai - een bijna nog stouter stuk dan zijn afdaling
| |
| |
langs de steile zuidhelling van Paraing Madita! - had zijn gezag op Soemba weer machtig doen stijgen; bovendien was door de verplichte wegenbouw de haat tegen de blanken opnieuw aangewakkerd.
Niemand, die er nu nog aan zou denken, de door de Heer Van De Vlag geëiste boeten op Pomboe te verhalen; zijn kudden waren weer veilig. (Behalve dan misschien voor de Savoenezen, die zich te hartstochtelijk aan veeroof overgaven om lang stil te staan bij het er aan verbonden gevaar.)
Toen Oemboe-nai-Landoe ter ore kwam, dat Pomboe twaalf gewapenden uit Pakaloeng om zich heen verzameld had, haastte hij zich naar Waingapoe, om de Heer Van De Vlag om bescherming te verzoeken. Na hem koel te hebben aangehoord, vroeg Oltmans op verbaasde toon: ‘Laat gij u door een handvol mannen vrees aanjagen, Oemboe?’
‘Nu zijn het er nog maar twaalf! Maar ge zult zien, dat zich in elke kampong méér krijgers bij hem aansluiten!’
Oltmans kon het niet helpen, hij voelde ronduit leedvermaak toen hij de angst in die troebele, dooraderde ogen zag, die hem aan de ogen van een oude aap herinnerden. Hij zou het de vorst der Kodinezen van harte gunnen, zijn oude vijand Pomboe in de handen te vallen. Intussen had hij natuurlijk zijn voorzorgen getroffen. Terwijl vier of vijf kleine patrouilles de bende uit Pakaloeng trachtten op te speuren, bewaakte sergeant Schol met zijn troep de toegangswegen tot Kamanoe. Dit moest Oemboe-nai-Landoe toch eigenlijk bekend zijn? Inderdaad, hij wist het, zei hij, toen hem de vraag gesteld
| |
| |
werd, maar hij was hier gekomen om de geruststellende verzekering te krijgen dat de rosharige sergeant zich onder géén beding van zijn post zou laten weglokken. Pomboe zou stellig allerlei listen aanwenden om dit te bereiken.
‘De sergeant zal handelen naar omstandigheden: hij verstaat zijn vak,’ zei Oltmans. Hij kon slechts de schouders ophalen toen de oude Soembanees bedenkelijk keek en zelfs de vrijmoedigheid bezat, hem er aan te herinneren dat de soldaten reeds enkele malen gefaald hadden in hun taak: het gezochte wild te vangen.
Onvoldaan keerde Oemboe-nai-Landoe naar Kamanoe terug. Hij had zich wat te lang opgehouden te Waingapoe en slaagde er niet in, zijn dorp nog voor het invallen van de nacht te bereiken; angstig keek hij naar het donkere, hoge geboomte aan weerszijden van het pad waarlangs hij reed, voorafgegaan door zijn lijfslaaf, die jongere ogen had dan hij. Even buiten Kamanoe werden zij aangeroepen door een soldaat, die, naderbij komend zijn geweer op hen gericht hield tot hij er zich van overtuigd had wie zij waren. Zo lang de sergeant zo goed op zijn hoede bleef, was alles goed...
Verder had Oemboe-nai-Landoe natuurlijk de omringende dorpen tot uiterste waakzaamheid opgeroepen; elke weerbare man daar hield zich gereed om bij het minste alarm uit te rukken en zijn stamhoofd gewapend te hulp te snellen.
Pomboe vernam over dit alles door zijn spionnen en begreep dat hij geduld moest oefenen; gaandeweg zou de waakzaamheid daar in Kodi wel verslappen. Hij had geen haast - zijn bende werd met de dag sterker. Hij verscheen in Wai Kadonga en wist Matang Andjir, zijn ‘rechter- | |
| |
hand’ tijdens de eerste vergeldingstocht naar Kamanoe, te bewegen, zich bij hem aan te sluiten. Dat kostte weinig moeite, want Matang Andjir kon het nog steeds niet verkroppen dat men hem destijds had gedwongen boete te betalen aan die Kodinese paardenrover. Hij bracht tien op de strijd beluste krijgers mee.
De trommels riepen het nieuws door gans Soemba uit, en het bereikte ook Oemboe-nai-Landoe, wiens nachtrust er niet door bevorderd werd. Grauw en vermagerd door tekort aan slaap, zat hij op zijn galerij en keek naar boden uit de omringende dorpen uit, die hem steeds weer nieuwe verzekeringen van waakzaamheid en trouw moesten brengen; zijn handen beefden terwijl hij zich een sirih-pruim bereidde, waarmee hij zijn zenuwen wat hoopte te bedaren.
Na Matang Andjir, sloot Oemboe-nai-Tangga, van Bondo Wango, zich bij Pomboe aan, eveneens met een handvol uitgezochte mannen. Men splitste zich in twee - en later, bij het verder aangroeien van de bende, zelfs in drie - zelfstandig opererende groepen, die tot taak hadden de soldaten en politiemannen zoveel mogelijk werk te verschaffen... zo lang tot de rosharige sergeant het toezien-op-een-afstand moe werd en zich liet verleiden aan de jacht mee te doen. Dan zou het ogenblik zijn aangebroken om zich snel weer te verenigen voor een resolute doorstoot naar Kamanoe.
Rondtrekkend door Soemba, brachten de drie benden alom onrust teweeg. De wegenbouw kwam geheel stil te liggen, want de hoofden zonden geen slaven meer nu zij voorlopig toch geen straf behoefden te vrezen. Zij grepen de kans aan om oude rekeningen met de Savoenezen te
| |
| |
vereffenen, die, zich plotseling onbeschermd ziende, met bekwame spoed naar hun eigen nederzettingen aan de kust terugkeerden.
Militair Gezag te Koepang, op Timor, zond wat bijeengeraapte politietroepen ter versterking - veel kon men niet missen. Uit Java echter keerde de inmiddels van zijn malaria herstelde luitenant Berends terug, met dertig marechaussées, die in Atjeh hun sporen hadden verdiend.
Met vreemde gevoelens zag Berends de donkere bergen van het eiland weer uit zee oprijzen, dat hij twee-en-een-half jaar geleden verlaten had, ijlend van de koorts en zonder zelfs te weten dat men hem aan boord droeg. Op een maandenlange verpleging in het militaire hospitaal te Malang was een weinig opwindende garnizoenstijd in het binnenplaatsje Blitar gevolgd (vermoedelijk bedoeld als ‘nakuur’) - tot eindelijk zijn verzoek naar Soemba te mogen terugkeren werd ingewilligd. Bij het indienen van dit enkele malen herhaald verzoek had hij zich op zijn ‘verworven terreinkennis’ beroepen, op ‘enige vertrouwdheid met taal en zeden’. Niet, dat het daarmee nou direct zo'n vaart liep. De paar woorden Soembanees, destijds opgepikt, was hij allang weer vergeten. Zijn herinneringen, vooral aan zijn laatste weken op Soemba, waren vervaagd - uitgewist bijna - door koortsvisioenen.
Maar één voorstelling stond voor altijd in zijn geheugen gegrift. Die grote, wilde kerel daar op de borstwering, die met reuzenkracht zijn speer wierp, niet naar hèm - zoals hij eerst verwachtte - maar naar de jonge Ambonnese hoornblazer Pongoh, aan wie hij, Berends, vlak tevoren zijn leven te danken had gehad... Pongoh
| |
| |
had moeten boeten voor het schot dat de zoon van Pomboe stervend aan de voeten van zijn vader had doen ineenzinken.
Nu, twee-en-een-half jaar later, zou hij opnieuw tegenover deze Soembanese reus komen te staan, die, als wist hij dat tussen hen beiden de strijd nog niet was uitgestreden, zich nooit had willen overgeven en, zwervend door het binnenland, elke op hem afgezonden patrouille te vlug was af geweest.
Zoals bij zijn eerste aankomst op Soemba, was de luitenant weer de gast van de civiel-gezaghebber te Waingapoe. Terwijl ze die avond bij elkaar zaten in de voorgalerij, bracht Oltmans hem verslag uit over wat zich tijdens zijn afwezigheid had afgespeeld. Het gerucht van Pomboe's bijna onwaarschijnlijke ontsnapping uit een brandend huis was tot Java doorgedrongen, maar Berends vernam voor het eerst over de vijfdaagse wapenstilstand die daaraan vooraf was gegaan; over Wierdsma's geheime onderhoud met Pomboe (dat toch een zekere bereidheid tot onderwerping bij de rebel verried); over diens naïeve poging tot omkoop via een paar oude gouden munten. Nog steeds met weerzin in zijn stem sprak Oltmans van het doodknuppelen van de (nog wel zwangere) slavin die Pomboe's trouwe gezellin was geweest tijdens zijn rondzwervingen. Oemboe-nai-Landoe bestierf het nu bijna van angst voor een nieuwe vergelding, en wat hèm, Oltmans, betrof, mocht voor deze keer het recht naar Soembanese opvatting gerust z'n loop nemen! Maar natuurlijk, het lag niet op de weg van het Bestuur om de ietwat onplezierige wijze van rechtspleging dezer heden aan te moedigen. Het ging er om de lei- | |
| |
der van het verzet op Soemba in handen te krijgen, opdat rust en orde eindelijk konden wederkeren. Oltmans schetste de toestand. Terwijl verspreide patrouilles in het binnenland jacht op de naar schatting nu zowat zestig man grote bende maakten, lag sergeant Schol bij Kamanoe in hinderlaag.
De naam deed Berends even onaangenaam aan, nu hij hem na lange tijd weer voor het eerst hoorde. ‘O, die vent... ik had gehoopt dat hij weg zou zijn.’
‘De man leeft slechts voor de dag waarop hij de hand op Pomboe zal leggen.’
‘Maar weet die dan niet, dat de sergeant bij Kamanoe op hem ligt te loeren?’
‘Natuurlijk weet hij dat. Heel Soemba weet het.’
‘Nou, dan zal hij toch wel wat uit de buurt blijven.’
‘Dat doet hij dan ook, tot dusver. Maar met die Oemboe-nai-Landoe heeft hij 'n appeltje te schillen en hij zal hem krijgen, sergeant of géén sergeant. Voorlopig zet hij er alles op, de troep van Schol daar uit die hinderlaag weg te lokken. Daarom gaan de heren maar zo wild mogelijk te keer. Ze moedigen het volk aan, de goede oude zede van vee- en paardenroof weer in te voeren, en geven zelf het voorbeeld, overal waar ze zich vertonen. Vooral de Kodinese grensstreek weet er van mee te praten; de dorpen daar kunnen hun lol wel op.’
‘Hoe lang blijft de boot hier gewoonlijk liggen voor hij weer omkeert?’ vroeg Berends, na even te hebben nagedacht.
Oltmans keek hem nieuwsgierig aan. ‘Gewoonlijk 'n dag of drie... deze keer misschien nog korter, omdat er minder paarden en buffels op inscheping wachten, als
| |
| |
gevolg van de toestand. - Waarom wou je dat weten?’
‘Omdat ik een plan heb. Luister, tegen dat de boot vertrekt, ga ik met mijn mannen weer aan boord. Verspreid het praatje dat wij niet voor Soemba, maar voor Timor bestemd zijn en dus maar tijdelijk aan wal zijn gegaan, zo lang de boot vast lag. Intussen zend ik sergeant Schol orders, zich bij de andere patrouilles te voegen en aan de jacht op Pomboe's bende mee te doen. Hij marcheert zogenaamd in alle stilte af - binnen de vierentwintig uur weten de kerels toch wel dat Kamanoe onbeschermd ligt. Ze zullen eerst nog spionnen uitzenden, om er zeker van te zijn dat we hun geen valstrik zetten. Die mogen geen soldaat meer vinden. We moeten alles tevoren goed uitrekenen, zodat er niets mis kan gaan.’
Oltmans geloofde de toeleg wel te vatten. ‘Jij wilt je met je dertig man ergens bij Kamanoe aan land laten zetten.’
‘Ja. We boffen, want het is juist donkere maan. Het strand is daar eenzaam, en als we bij hoog water landen, stappen we zo in het mulle zand en laten niet al te veel sporen na. Voor het dag wordt, moeten wij zorgen in hinderlaag te liggen, zonder dat zelfs de lui in Kamanoe er lucht van krijgen.’
‘Of je dàt zal lukken, waag ik te betwijfelen,’ zei Oltmans. ‘Je kent de Soembanezen niet. Ze hebben vier ogen, twee van voren en ook nog twee van achteren, net als die Romeinse god... of als de Sumatraanse reus Matèmpat. Hoe denk je bij donkere maan je weg te vinden? Doen we niet beter, die oude Oemboe-nai-Landoe in het komplot te betrekken?’
Berends schudde het hoofd. ‘Niet nodig. Ik zeg ser- | |
| |
geant Schol, één man op het strand te posteren met opdracht goed naar ons uit te kijken - want we doven natuurlijk alle lichten. Hij moet daar een gewiekste bosloper voor uitkiezen... misschien heeft hij een Alfoer bij de hand, voor wie het een koud kunstje is om ongezien terug te sluipen, nadat de troep is afgemarcheerd.’
‘Het is altijd te proberen... als het lukte, zou het mooi zijn.’ Oltmans begon er plezier in te krijgen.
Indien het bevel tot afmarcheren niet op briefpapier van het Militair Commando Timor geschreven was, sergeant Schol zou het eenvoudig in de wind hebben geslagen. Het was zijn idee geweest om bij Kamanoe de rebel Pomboe af te wachten; hij wist dat zijn geduld uiteindelijk beloond moest zijn geworden. Blijkbaar wist luitenant Berends het ook, of hij zou hier niet zèlf in hinderlaag willen gaan liggen.
De order behoefde niet geheim te worden gehouden - integendeel, stond er; slechts van het zenden van één mannetje naar het strand mocht niets uitlekken. Hij liet dus bij vol daglicht het bivak opbreken en beval zijn troep in mars-orde aan te treden. Toen de mannen hem verbaasd aankeken, lachte hij slechts. Zij kenden hem en wisten dat hij niet lachte dan wanneer de gal hem overliep. Zij vroegen dus maar niets, zeiden alleen maar dat ze nog graag het gezicht van Oemboe-nai-Landoe hadden gezien, als die zometeen van hun vertrek hoorde.
Daar kwam hij al aangereden. Geholpen door een niet minder ontdane slaaf, steeg hij af, jammerend: ‘Waarom gaat gij weg?!’
‘Orders uit Waingapoe,’ zei de sergeant grijnzend.
| |
| |
‘Pomboe maakt het te bont in Laoera en Lamboja. Van overal komen klachten binnen.’
‘Maar als gij weggaat, zal hij hier komen! Ge weet het zo goed als ik!’
‘Ik ben militair; ik moet aan een order gehoorzamen. Ga u in Waingapoe beklagen!’
De oude man moest zich aan een boom steunen; speeksel, bloedrood van de sirih, droop hem uit de mond. Hij liet zich door de meegekomen slaaf weer op zijn paard hijsen en reed weg in de richting van de havenstad.
Daar zag hij de pas uit Java teruggekeerde Litina en diens krijgers van overzee; hij vatte nieuwe moed en bezwoer Berends, de door hem meegebrachte soldaten te gebruiken om Kamanoe en zijn bedreigde vorstelijke persoon te beschermen.
‘Het spijt mij wel, Oemboe, maar wij zijn hier slechts op doorreis naar Timor. Als het Vuurschip morgen wegvaart, gaan wij weer aan boord.’
‘Naar Timor? Wat moet gij op Timor doen? Ik ben verloren, als gij mij niet beschermt!’
‘Kom, gij hebt toch zelf uw weerbare mannen? Verdedig u als een man, Oemboe.’
Oemboe-nai-Landoe begreep dat hij een vergeefse reis gemaakt had. Niemand, die hem wilde bijstaan in zijn nood. De Litina, zo goed als de Heer Van De Vlag, die zwijgend naast hem zat, voelde slechts minachting en afkeer voor hem en bespotte hem heimelijk om de angst waarin hij leefde, de vreselijke angst. Men duidde het hem euvel dat hij die verraadster had laten doodknuppelen. Achteraf bezien, zou hij willen dat hij het niet had gedaan, omdat Pomboe er door in nieuwe razernij verval- | |
| |
len was. Maar als hij zich weer voor ogen haalde hoe zij daar voor hem verschenen was met haar gezwollen buik, nog eerder trots dan beschaamd dat zij het kind van zijn aartsvijand verwachtte... Hij zou weer hetzelfde doen. Neen, hij zou haar wurgen met deze, zijn eigen handen...
Hij keerde naar Kamanoe terug; onderweg moest hij de teugels een paar maal inhouden, omdat alles hem zwart voor de ogen werd en hij van zijn paard dreigde te vallen.
Het bivak van de sergeant en zijn mannen was verlaten. Vergeefs had Oemboe-nai-Landoe al deze weken lang geiten, varkens, kippen, eieren gezonden om hen hier te houden, zelfs jonge vrouwen afgestaan wanneer de sergeant daar om liet vragen...
Zoals Berends had voorzien, hoorde Pomboe nog dezelfde dag over het afmarcheren van de rosharige sergeant. En - alweer zoals voorzien - zond hij zijn spionnen uit om zich zekerheid te verschaffen omtrent dit bijna ongelofelijke prijsgeven van het bedreigde Kamanoe. De spionnen keerden terug met een volledige bevestiging van het nieuws. Wat echter nog meer op de juistheid ervan duidde, was het feit dat Oemboe-nai-Landoe het dorp met koortsachtige haast was begonnen te versterken. De omringende dorpen deden hetzelfde; wat man was in Kodi, liep gewapend rond. Slechts door de uiterste omzichtigheid te betrachten en onder de bescherming van het nachtelijk duister hadden Pomboe's verkenners tot Kamanoe kunnen doordringen.
Al dit vertoon van weerbaarheid wakkerde Pomboe's eigen strijdlust alleen maar aan; hij vreesde de speren en kabéla's der Kodinezen niet; slechts de vèr-dragende ge- | |
| |
weren der blanken hadden tussen hem en Oemboe-nai-Landoe gestaan, wiens verdelging doel en inhoud van zijn leven was. Gehoorzamend aan zijn door ijlboden uitgezonden oproep, sloten Matang Andjir en Oemboe-nai-Tangga zich met hun benden weer bij hem aan; vereend trok men het landschap Kodi binnen. Voor een treffen met de rosharige sergeant bestond geen gevaar: de trommels verrieden voortdurend waar de soldaten zich bevonden. Men had ze nu trouwens al een goed eind achter zich.
Het verschijnen van de vijandige ruiterschare bracht alom in Kodi vrees en paniek teweeg. De gewapende dorpelingen volstonden er mee, achter hun borstweringen hun lansen te drillen en dreigende kreten uit te stoten; zij dachten er niet aan om zich naar buiten te wagen en de bende de weg naar Kamanoe te versperren. Zulk een poging scheen immers toch bij voorbaat tot mislukking gedoemd: Pomboe's mannen waren van de onverzettelijke wil bezield elke versperring te doorbreken; luid joelend en juichend galoppeerden ze voorbij.
Het algehele uitblijven van daadwerkelijke weerstand bracht hen reeds nu in een overwinningsroes. Oemboe-nai-Landoe werd door zijn eigen volk verraden - niemand stak een hand int om hem te redden! Wat zou de verdediging daar in Kamanoe zelf waard blijken te zijn? Het forceren van de ingangspoort kon misschien nog enige moeilijkheid opleveren, maar ook daar wist men wel raad op: Anakami had bedacht oude lappen in petroleum te drenken - als die brandend en aan speerpunten bevestigd naar de daken der huizen geslingerd werden, zou het verzet gauw genoeg gebroken zijn! Oemboe- | |
| |
nai-Landoe zat deze keer als een rat in de val: hij kon geen tweede maal zijn mensen in de steek laten en door een smadelijke vlucht de verachting van gans Soemba op zich laden. Indien hij de strijd verloor, bleef hem geen andere uitweg meer open dan zich door zijn lijfslaaf te laten neersteken. De bende had strikte orders, de vorst van Kodi levend voor Pomboe te leiden.
In Pomboe had zich een verandering voltrokken sedert hij aan het hoofd van een schare krijgers stond en er nog slechts voor leefde om Maja's dood te wreken. Hij hulde zich in een duister zwijgen; zijn ogen hadden een starende en wrede uitdrukking gekregen. De sombere bezieling, die van hem uitging, hypnotizeerde niet slechts zijn bende, maar had, waar hij verscheen, jonge mannen er toe vervoerd, zich bij hem aan te sluiten. Over de honderd gewapenden stonden nu onder zijn bevelen.
Hij achtte het zelfs niet nodig, de bredere paden te vermijden, waar hem een hinderlaag zou kunnen wachten. Hij hunkerde naar het eerste handgemeen. Zichzelf noch zijn mannen sparend, roste hij door, langs kampongs en langs uitgezette posten, die bij het naderend hoefgedreun overhaast de vlucht namen. De rivieren kostten geen oponthoud sedert de droge tijd weer was aangebroken; slechts in het middenbed stroomde nog wat water; in de ondiepe poelen spartelde vis; krokodillen hadden voren getrokken door het korsterig geworden slijk. Het was nu in de late namiddag; de zon hing reeds laag boven het geboomte; kort na het invallen der duisternis zou men voor Kamanoe staan.
Toen het begon te schemeren, stelde Matang Andjir een korte rust voor, opdat men fris zou zijn voor de be- | |
| |
storming van het dorp; bovendien leek het hem beter het opkomen van de maan af te wachten. Maar Pomboe wilde van geen rust horen, en ook de anderen schudden nors het hoofd: zij voelden zich niet vermoeid, en de brandende huizen van Kamanoe zouden voldoende licht geven om er hun weg in het dorp bij te vinden. Zij konden het nauwelijks meer afwachten om de poort te doorbreken en binnen de omheining alles neer te sabelen wat maar leefde en zich bewoog: man, vrouw en kind, varkens, honden en geiten; uit het vervloekte dorp mocht nog slechts de geur van dood en ontbinding, van verschroeid vlees en verkoold hout ten hemel stijgen. En denk er om, handen af van Oemboe-nai-Landoe, vorst der Kodinezen - die is voor Pomboe alleen!
Men naderde het doel. Niemand sprak meer. Naar voren hangend over de gestrekte halzen hunner zwetende, hijgende paarden, die ze door stompen van de hiel tot groter, nog groter snelheid aandreven, tuurden de mannen voor zich uit met ogen gewend om in het duister hun weg te vinden.
Opeens stootte Matang Andjir, die vooraan reed naast Pomboe, een doordringende schreeuw uit; met een ruk hield hij zijn hengst in. Pomboe deed werktuigelijk hetzelfde. De andere ruiters, gestuit in hun vaart, stuwden van achteren tegen hen op, vormden met hun paarden een donkere compacte massa van wringende lijven. ‘Halt, jullie! Geef je over!’ riep een stem in vreemd klinkend Soembanees.
Pomboe richtte zich hoog op, wierp zijn speer naar een zich uit het bos losmakende schim, die daarna vastgenageld stond tegen een boom en tot een erbarmelijk gillend
| |
| |
mens werd. Meteen knetterden schoten van links en van rechts; mannen tuimelden van hun paarden; paarden steigerden, briesten van angst en pijn, sloegen op hol; hier en daar zakte een dier onder zijn ruiter in elkaar. ‘Voorwaarts! Er doorheen!’ brulde Pomboe, boven al het rumoer uit; hij trok zijn kabéla en hieuw zichzelf een pad door de van weerszijden op hem toespringende soldaten, die naar zijn teugels grepen en daar bloedig voor betaalden. Maar de enige, die hem volgde, was Anakami; de bende in haar geheel keerde om en vluchtte in verwarring, met achterlating van doden en gewonden.
‘Heer, wij zijn verslagen; gij moet nu ook terugkeren,’ hijgde Anakami, als een schaduw aan zijn meester klittend. Pomboe antwoordde niet, reed in dolle galop door, terwijl achter hen nog schoten knalden en een laatste kogel uit het vèr-dragend geweer hun met een gierend geluid om de oren vloog.
‘Heer, wat kunt gij alléén beginnen? We zullen de poort dicht vinden; honderd speren wachten u! Hoor ze al te keer gaan, daarginds!’
Nu begreep Pomboe ook zelf, dat alles verloren was. Hij hield de teugels in. Voor hen uit in de verte steeg gejoel en gebrul op: Kamanoe was gereed hen te ontvangen.
‘Waar is Matang Andjir?’ vroeg Pomboe met moede stem en keek achterom.
‘Ik zag hem van zijn paard vallen, heer.’ Voorzichtig drong Anakami aan: ‘Kom, wij moeten geen tijd verliezen.’
Pomboe wierp een laatste, lange blik in de richting waar het dorp van zijn vijand Oemboe-nai-Landoe lag; toen
| |
| |
wendde hij de teugels. Anakami volgde hem. In een wijde boog om de plaats heenrijdend die hun noodlottig geworden was, bereikten zij kort na het opgaan der maan het overschot van de zoëven in alle richtingen uiteengestoven bende. Matang Andjir was er niet meer bij. Oemboe-nai-Tangga ontbrak. Wel twintig, dertig man waren, dood of gewond, in de handen van de vijand achtergebleven. Een tiental onbereden paarden had zich bij de vluchtende troep gevoegd.
Bij het oversteken van de eerste rivier, gleed Pomboe over de hals van zijn hengst naar voren; toen Anakami, snel in het ondiepe water springend, zijn meester in de armen opving, voelde hij bloed aan zijn handen kleven. Pomboe overwon echter reeds weer zijn zwakte; een paar slokken arak hielpen daarbij. Hij bleek door een kogel in de heup te zijn getroffen, weigerde echter te rusten en zijn wonde te laten verzorgen alvorens hij ergens veilig geborgen zou zijn. Achtervolging door de soldaten bij Kamanoe behoefde niet gevreesd te worden, maar wie kon zeggen of men op de terugweg niet wéér in een hinderlaag zou vallen? Hier was een duivels spel gespeeld - hoe hadden ze zo dom kunnen zijn, er het slachtoffer van te worden? Was de luidruchtige afmars van de rosharige sergeant eigenlijk niet wat àl te doorzichtig geweest?
Twee mannen reden van nu af aan vooruit om het pad te verkennen. Anakami zag Pomboe later nog eenmaal heen en weer zwenken; hij sprong achter op de muisvale hengst en sloeg de armen om zijn meester heen, greep de teugels voor hem vast. De andere mannen, nu wat hersteld van de schrik, spraken er onder elkaar over waar de soldaten dan toch wel ineens vandaan mochten zijn ge- | |
| |
komen die, zonder dat een trom ervan repte, de sergeant bij Kamanoe hadden vervangen? O, zij waren slim, die blanken, er viel niet met hen te spotten. Maar het állerslimst was toch die oude schavuit zelf daar in Kamanoe gebleken, die opzettelijk veel misbaar had gemaakt over het wegtrekken van de sergeant, ja, te Waingapoe nog was gaan smeken, hem niet aan zijn lot over te laten...!
Zo dachten de mannen. Later zouden zij pas vernemen hoe ongeveinsd Oemboe-nai-Landoe's bezorgdheid was geweest. Toen in de verte het geknal der geweren weerklonk, had de schrik hem de adem afgesneden; hij was asgrauw geworden en ineengezakt, met vreemd verdraaide ogen. Hij had, benauwd rochelend, nog de morgen gehaald - toen was zijn ziel ontvloden uit het oude, afgeleefde lichaam.
Terwijl het nieuws van Oemboe-nai-Landoe's dood zich door gans Soemba verspreidde, lag Pomboe met wondkoorts te ijlen in het diep in de bossen verborgen tuinhuis bij Oema Malai, waarin hij reeds eenmaal een toevlucht had gezocht. Een tijd lang leek het er veel op alsof hij zijn oude vijand op diens reis naar het Schimmenland zou gaan vergezellen; dagenlang herkende hij Anakami niet, die hem het zweet van het gloeiend voorhoofd wiste en hem water tussen de droge, dorstig zich rekkende lippen goot. Hij sloeg slechts wartaal uit, waarin de naam Maja voorkwam, soms ook die van Pati en Dahi Waha. Verontrust keek Anakami naar zijn geliefde meester, wiens ogen, als zij zich een enkele maal openden, niet meer zagen wat voor gewone aardse ogen zichtbaar was. Voedsel wilde Pomboe nog steeds niet tot zich nemen; hij stootte weg wat hem gereikt werd. Slechts drinken
| |
| |
wilde hij, met gulzige teugen; zijn koorts deed hem het vocht meteen weer uitzweten. De wond in de heup was rood en paars aangelopen; als Anakami er de hand op legde, voelde hij het bloed er in bonzen, heet en driftig.
Habokoe, door Oemboe Karai gezonden om eens te zien hoe het er met Pomboe voorstond, bereidde bladerpapjes voor de zieke. Maar veel scheen het niet te helpen, en toen hij zag dat de Marapoes hun hulp weigerden, ried hij aan een boodschap aan de Heer-Met-Het-Oog-Dat-Nimmer-Sliep te zenden, wiens tovernaald misschien nog redding zou kunnen brengen. Maar het vermelden van deze geheimzinnige naald alleen reeds boezemde Anakami schrik in; daaraan verbond hij dadelijk de gedachte aan het afhakken van een been. Hij wilde er niet aan denken wat zijn meester wel zou zeggen, indien hij, gelijk Habokoe, aldus verminkt uit de door de naald verwekte slaap zou ontwaken. Als hij zich even voorstelde hoe deze reus van kracht een zijner hoge, gespierde benen zou moeten missen en rondstrompelen op een dood stuk hout... neen, dàn was het misschien toch nog beter dat Pomboe in het geheel niet meer ontwaakte en tenminste ongeschonden, fier gezeten op zijn muisvale hengst, het Zielenland binnenreed...
Anakami's moedige standvastigheid werd beloond: eindelijk nam het gloeien van de wond af, en daarmee ook de koorts. Pomboe sloeg de ogen op, als keerde hij uit een wereld terug, die slechts aan stervenden ontsloten wordt, en vroeg met zwakke stem: ‘Ben jij daar, Anakami?’ - ‘Ja, heer, ik ben hier. Gij zult leven; vrees niet meer,’ zei Anakami, viel bij zijn meester neer en liet zijn tranen de vrije loop.
| |
| |
Die dag at Pomboe voor het eerst weer: een uit kippevlees getrokken soepje. Anakami had in al deze dagen zelf nauwelijks iets aangeroerd; hij spoedde zich nu te paard naar Oema Malai en keerde een paar uur later terug met groente, rijst en enkele kippen.
Pomboe sliep; het was alsof hij opnieuw het bewustzijn had verloren, zo diep sliep hij. Maar dit was een genezende slaap; hij ijlde en zweette niet meer; de volgende dag nam hij weer voedsel tot zich. Die avond lag hij enkele uren wakker, maar hij sprak niet, keek stil voor zich heen en scheen zijn herinnering te doorzoeken; eindelijk vroeg hij naar Matang Andjir en Oemboe-nai-Tangga. ‘Is het wáár, wat ik heb gedroomd - zijn zij gedood, daar in de hinderlaag voor Kamanoe?’ Hij wist het zelf en nam Anakami's bevestiging zwijgend ter kennis. Hij liet zich de namen van nog andere mannen noemen, die gevallen waren onder de kogels uit het vèr-dragend geweer.
‘De overlevenden... waar zijn die gebleven?’
‘Teruggekeerd naar hun eigen dorpen, heer. Zij hopen dat niemand hen bij de Litina of de rosharige sergeant verraden zal...’
Gelukkig had Anakami ook nog beter nieuws voor zijn in een wolk van zwaarmoedigheid gehulde meester; nu zou hij er maar mee voor den dag komen. Hij berichtte hem dus het geheel onverwachte einde van de vorst der Kodinezen. Langzaam wendde Pomboe het hoofd naar hem om.
‘Is Oemboe-nai-Landoe dood?’
Teleurstelling klonk door zijn stem. Dat de kans op een afrekening met de moordenaar van Maja en zijn on- | |
| |
geboren kind hem ontnomen was, scheen zijn laatste restje veerkracht te breken. Het baatte niet of Anakami hem al trachtte te doen inzien dat Oemboe-nai-Landoe's dood toch veroorzaakt was door de aanval op Kamanoe. Pomboe luisterde maar half. Hij sprak niet meer over zijn vijand; lusteloos en bitter liet hij het hoofd zakken, sloot de ogen.
Hem zo te zien liggen, bracht Anakami opnieuw dicht aan schreien toe.
‘Wat denkt gij nu te doen, heer? Maja leeft niet meer. Oemboe-nai-Landoe leeft niet meer. Uw krijgers zijn teruggekeerd naar hun dorpen. Zal ik de Heer Van De Vlag te Waingapoe gaan zeggen dat gij moe gestreden zijt? Dat gij uw duim wilt laten zwartmaken en op het papier afdrukken - mits hij u belooft dat gij moogt weerkeren naar Pakaloeng?’
Pakaloeng. Het Grote Donkere Huis met de Marapoe Maméti. Weer verenigd te zijn met zijn zoon en met Dahi Waha, die hij dan zonder gevaar kon terugroepen uit Pajéti...
Zou Dahi Waha hem echter nog wel gehoorzamen, nadat hij het hoofd zo diep gebogen had voor de blanke vreemdelingen?
En was hun woord wel te vertrouwen? Zijn intuïtie zei hem dat hij voor de dode Oemboe-nai-Landoe een nieuwe vijand gevonden had in de Litina, die uit Java was teruggekeerd om met hem nog iets te vereffenen.
Pomboe was het strijden moe - Anakami had goed gezien. Maar hij stierf liever ellendig in Soemba's bergen dan boeien te krijgen aangelegd en op het Vuurschip ver weg te worden gezonden.
| |
| |
‘Laat mij nadenken,’ zei hij.
Anakami knikte. Begon zijn meester zelf ook in te zien dat er geen andere uitweg meer voor hem was dan overgave? Om hem niet te storen in zijn overpeinzingen, deed Anakami er verder maar het zwijgen toe.
‘Hebt gij nagedacht, heer?’ waagde hij na enkele dagen te vragen, toen Pomboe van zijn mat was opgestaan en weer sterk genoeg scheen om zijn paard te bestijgen.
‘Om na te denken, moet ik alleen zijn,’ zei Pomboe.
Anakami begreep het niet goed. ‘Maar zijn wij hier dan niet alleen, heer?’
‘Ik wil dat jij naar Pakaloeng terugkeert.’
‘En gij dan? Wat doet gij?!’ vroeg Anakami en verbleekte toen het antwoord uitbleef. ‘Jaagt ge mij weg, heer? Mij, uw lijfslaaf? Wat ben ik zonder u? Was ik niet steeds als uw schaduw? Als uw voetafdruk? Heb ik u niet steeds trouw gediend? U verzorgd, als gij ziek waart? Ben ik u ooit ongehoorzaam geweest? Of heb ik zelfs maar gekermd, als uw hand mij sloeg?’ Vertwijfeld klemde hij zich aan Pomboe vast. Deze wendde het hoofd af, stootte hem van zich en klom, moeilijk nog, op zijn muisvale hengst, die hinnikte van vreugde nu hij de vertrouwde ruiter weer op zijn rug voelde.
Door een waas van tranen zag Anakami zijn heer in zuidelijke richting wegrijden, waar de bergen waren. Hem volgen durfde hij niet. Hij begreep het wel: nu Pomboe Maja verloren had, verdroeg hij niemands nabijheid meer, zelfs niet die van zijn toegewijde lijfslaaf. De meester was vertrokken zonder zelf te weten waarheen, of voor hoe lang. Zoals een gewond dier het bos in
| |
| |
vlucht, om daar, verborgen voor de blik van zijn medeschepselen, het einde af te wachten.
Anakami voelde zich als een afgescheurde arm of voet. Driftige, opstandige woorden voor zich heen mompelend, als kon hij er zijn meesters toorn nog mee opwekken en de zweepstrieming ontvangen die hem rust zou hebben gegeven, besteeg hij zijn merrie en keerde terug naar Pakaloeng. Dat hij daar nog een vrouw en kinderen had, verloor op dit ogenblik elke betekenis voor hem.
Verstoten door zijn heer. Weggeworpen als een oude, versleten, voor niets meer te gebruiken schouderdoek. Wacht maar, Pomboe, in de nacht zult gij de kilte voelen.
|
|